5. Darus' hulpjes
Feria wist niet waar Darus ze vandaan had, maar zijn hulpjes waren inderdaad groot en heel blij dat ze konden helpen. Ze vroegen steeds of ze nog meer konden doen, of er nog meer dieren te verplaatsen waren, en hadden zelfs geen problemen met helemaal naar de andere kant van Origina reizen.
Hoewel die afstand wel meeviel. De hele wereld zat nu nog aan elkaar, als één continent: Volarde. Dit stukje, waar de goden waren geland, hadden ze Origina genoemd. Maar alle andere stukken waren dichtbij en goed te bereiken.
Misschien kon ze Darus vragen om zijn tektonische platen sneller uit elkaar te breken. Als de planteneters allemaal vast zaten op andere continenten … met een zee ertussen … konden ze niet hele oerwouden opvreten en doorlopen …
Ze glimlachte. Ja, Darus zou dat wel kunnen. Misschien was het toch een wondermiddel om niks serieus te nemen en overal grapjes over te maken. Iedereen leek van hem te houden, terwijl ze Feria alleen wilden als bescherming.
Ze probeerde wel te praten met haar groepje volgelingen, maar ze reageerden nauwelijks. De boodschap was duidelijk: zet ons veilig af en verdwijn dan uit ons leven, strenge godin. Maar iemand moest toch streng zijn? Zag de rest niet hoe ernstig dit was?
Toen ze hen veilig had afgezet bij de Troon, ging ze meteen op onderzoek. Ardex en Eeris betrapten hier en daar een Vleesvreter op heterdaad, maar het waren enkelingen. Geen grote groep, geen nest, geen idee waar ze allemaal zaten. Eeris bond hen vast met haar magische klimop, en Ardex zou ze naar “die andere plek” brengen.
En dat zat Feria niet lekker. Een probleem oplossen door alle dieren maar ergens in een hokje te stoppen. Het voelde nog erger dan ze zelf doden. Goden konden tenminste iemand op een zachte, magische, vredige manier laten sterven. Als ze alle Vleesvreters bij elkaar zetten, zou het allesbehalve vredig zijn. Maar Ardex was de baas, en hij was de God van de Dood, dus tja.
De heenweg hadden ze vooral langs het Groene Pad gelopen. Het was een wijd, lang pad van de Troon tot de uithoeken, gemaakt en onderhouden door Eeris en Feria. Ze hoopten dat dieren het meer zouden gebruiken, maar zeker nu geruchten van de Vleesvreters over het continent reisden, wilde geen planteneter zich nog blootgeven op het pad.
Dus nu liep ze langs de rivieren. Ze begon met de Langnek, de langste rivier die uitkwam in de Wijze Zee, waar haar eigen troon stond: de Levensboom. Maar die volgde het Groene Pad te veel, dus ze sloeg af naar minder bekende rivieren. Niet terug naar de Nachtrivier, maar juist de andere kant op, naar de Onmogelijke Muur van Darus.
Onderweg zag ze vaak zijn hulpjes voorbijkomen en groette hen. Het was een bijzonder gezicht: allerlei dieren als dekens gelegd over de rug van grotere dieren. Maar het werkte en ze was dankbaar dat het probleem van te weinig planten leek opgelost.
Hoe langer ze de Aparantrivier volgde, hoe stiller het werd. De meeste dieren moesten vast nog hiernaartoe komen. Dit was ook een verre uithoek. De meeste bomen van het Middelbos stonden nog fier overeind, niet weggevreten door een plaag planteneters. Hoor mij nou, dacht Feria. De Vleesvreters zijn een plaag, de Planteneters zijn een plaag. En ik noem mezelf Godin van de Dieren!
Balans. Vader zei altijd dat haar taak die van balans was. Iets dat ze als klein godinnetje natuurlijk niet begreep. Nu begreep ze het, maar vond het niet leuk. De planteneters aten te veel planten weg. De vleeseters aten te veel planteneters weg. Kwam er nog iets boven? Goden, misschien? Was dan echt de enige oplossing dat zij alle vleeseters gingen weghalen?
Het bos was uitgestorven. Feria werd er akelig van. Ze vond het altijd akelig om niet omringd te zijn door dieren en leven. Ja, er waren insecten, maar dat was nou niet de uitvinding waarop ze het meest trots was. Eeris was dolblij met die beesten, want ze hielpen de bloemen met bestuiving. Feria had zelf meer met beesten zoals zij, die ze kon knuffelen, of waarmee ze kon praten.
Haar poot deed pijn. Ergens in het zand, langs de rivier, stootte ze tegen iets hards. Ze schudde het af en liep door, maar stootte wéér tegen iets hards. Haar snuit schoot omlaag en ze groef in een mum van tijd meerdere diepe gaten, waarbij ze het zand door haar achterpoten weggooide.
Botten. Skeletten van dieren, sommige van het land, de meeste uit de oceaan. Als een wilde vos begon ze de hele waterrand uit te graven. Skelet na skelet kwam tevoorschijn. Ze vond bijna geen stukje zand waar geen bewijs van Vleesvreters lag opgeslagen.
Het hield niet op. Feria huilde over al dat verloren leven. Al die wezens die vast een fijn leven hadden, die lekker iets aten of misschien net kinderen hadden gekregen, en dan eindigde het allemaal in pijn en angst.
Nee, dacht ze. We kunnen de Vleesvreters niet uitroeien, we kunnen ze niet laten bestaan, ik kan het allebei niet over mijn hart verkrijgen. Is er echt geen andere oplossing, Vader?
Ze haatte haarzelf dat ze nog steeds dacht aan Vader. Dat ze nog steeds zijn hulp wilde. Hij had hen verbannen, afgewezen, hier ten dode opgeschreven. Hij gaf duidelijk niks meer om haar; zij wilde het nog steeds goed doen in zijn ogen.
Haar vossenpoten stonden diep in een geul die ze zelf had gegraven. Ze leunde naar voren en keek in het heldere water. Ze hoopte kleine visjes te zien zwemmen, maar verwachtte nog meer lichamen op de zeebodem. De Baarddraak had gelijk. Ze begonnen in het water. Alles begon in het water. Of misschien zitten ze nog steeds—
Een golf, hoog als een boom, kwam op uit het niets en trok Feria de zee in. Ze was snel genoeg om haar poten in het zand te graven, maar haar ogen gingen dicht door de klap water en ze wist niet meer wat boven of onder was. Steken gingen door haar voorpoot. Tanden, stekels, iets scherps beet erdoorheen en wilde haar niet meer loslaten. Het dier trok haar het water in, schuivend over het knarsende zand, maar Feria herinnerde op tijd een godin te zijn.
Ze sloeg haar staart in de rondte. Het wezen hield haar nog even vast, waarna de grip verslapte. Ze kon eindelijk weer zien: een reusachtige inktvis viel voor haar ogen in slaap. Nee, geen slaap, Feria had diens hart op hol laten slaan en nu was hij bewusteloos. Feria strompelde uit het water, terug naar veilige grond. Haar poot bloedde hevig, maar dat genas ze snel met haar magie, bijna onbewust.
De inktvis spoelde aan, de helft van de tentakels op het strand, de andere helft als zeewier deinend vlak onder het wateroppervlak. Feria paste vijf keer in elke tentakel. “Hoe,” zei ze hardop, “hebben we dit gemist?”
Zoiets ontstond niet zomaar. Dit waren ooit piepkleine inktvisjes die toevallig vlees konden eten. En duizenden jaren lang waren ze gegroeid tot … deze monsters. Waarom deden ze alsof Vleesvreters er nu pas waren? Waarom had ze hier niks van gemerkt of gehoord? Haar medegoden hadden al duizenden jaren die CARN missie, waarom had dat niks opgeleverd?
Gulvi had dit moeten zien. Hij zwom de hele dag door deze wateren als dolfijn. Of dacht hij niet dat het een probleem was? Hij was altijd beste vrienden geweest met zijn kleinere zusje Hanah. Zij had hem misschien overgehaald om niks te doen, om vleeseters te laten ontstaan. De natuur zijn gang te laten gaan.
Hoe kon je de natuur z’n gang laten gaan, als het betekende dat zelfs goden bang moesten zijn voor reusachtige scherpe tanden en klauwen? Als je niet eens meer veilig over het strand kon lopen?
Feria moest dit eerder hebben gezien. Tenzij … iemand het voor haar verborg. Dat kon best, zolang ze in het water bleven. Pas toen ze op het land kwamen, waren ze niet meer te verbergen.
Gehijg klonk in haar oren. Ze was niet bang, want dit gehijg herkende ze. Zonder goed te kijken, was ze al naar het dier toegerend om hem een knuffel te geven. Haar Hespryhond kwispelde en likte aan de wond op haar voorpoot, die al helemaal was genezen.
Feria was Hanah nog altijd dankbaar voor het brengen van de Hemelvoorwerpen. Ze moest er niet aan denken nog miljoenen jaren zonder haar lieve Hespryhond te leven.
“Je moet echt in de buurt blijven, schatje,” zei Feria. Maar als hij jarenlang was weggeweest, had hij misschien wel meer informatie. “Lieverd, wat weet jij van de Vleesvreters?”
De hond keek bang. Hij ook al? Kregen ze zelfs dit gigantische dier te pakken?
“Niks. Ze durven mij denk ik niet te pakken, maar ik hoor de roddels. Ik zie de gevolgen.”
Feria keek om haar heen, alsof ze toch bang was haar familieleden plotseling verschenen. Ze fluisterde: “Heb jij ooit gehoord dat een van ons ermee te maken heeft? Een van mijn broers of zussen gezien met een Vleesvreter?”
Haar huisdier uit het Hemelpaleis dacht even na. “Is dit een strikvraag? Ben je me weer voor de gek aan het houden? Dat je zo’n stok weggooit, maar je gooit hem niet echt weg, en dan—”
Feria fronste. “Nee? Wat bedoel je, lieverd?”
Hespry gebruikte zijn voorpoot om te wijzen naar Darus’ hulpjes die in de verte een hele familie hagedissen meenamen. “En hoe denk je dat die wezens zo groot en sterk zijn geworden? Door planten te eten die bijna nergens meer zijn? Ik dacht … ik ging ervan uit dat je dat wist. Dat je de voedselketen begreep en … accepteerde.”
Ja, nu begreep ze het.
Ze wachtte niet langer en sprintte op de beesten af. Wat hebben we gedaan? Wat hebben we gedaan?
Wat hadden ze gedaan? Alle planteneters gratis en voor niets in de handen van Vleesvreters gestopt.