1. Onwoudbaar

Feria keek als iemand die een leeg modderveld zag waar ze een volgroeid bos verwachtte. Want dat was precies wat er was gebeurd.

Het was toch pas een paar maanden geleden dat ze hier was? En toen stonden alle bomen nog overeind? Binnen enkele stappen zag de roze vos aangevreten bladeren, bloemen met geknakte stengels, en velletjes van gepelde noten.

De boosdoeners waren niet ver. Een groep dieren liep richting de Nachtrivier. Slechts enkele liepen al op vier poten. De rest zwom nog in het water, of glibberde onhandig over het strand, en dan had je nog de insecten—een explosie van insecten die in Feria’s oren zoemden.

Ze noemde het een groep omdat ze met veel waren. Niet omdat het een kudde was of allemaal dezelfde soort. Iedereen liep z’n eigen pad, in z’n eentje, op zoek naar een plant die nog overeind stond. Vaak merkten ze het niet eens als iemand in hun buurt liep.

Waarom zouden ze? Ze konden toch niet met elkaar praten. En hoe sneller jij bij je volgende plant was, hoe groter de kans dat hij nog niet was opgevreten.

Dit was onhoudbaar. Elke paar maanden een heel oerwoud weggegeten? Eeris, de Godin van Natuur, werkte nu al dag en nacht om overal planten aan te vullen. Feria, als Godin van de Dieren, moest nu háár steentje bijdragen.

Ze haalde de traag bewegende groep makkelijk bij. Slechts twee wezens keken op, met lome ongeïnteresseerde ogen. Naast haar speelden drie kleine Kamkikkers en duwden elkaar in het water. Ze zouden eventjes samen in het nest blijven en dan ook alleen eropuit gaan.

Het waren kikkers, beste lezer, voordat kikkers bestonden. Hun lijf was veel langer en hun achterpoten hetzelfde als hun voorpoten, alsof ze eigenlijk paarden wilden zijn. Maar op één eigenschap hadden ze duidelijk een streepje voor: grootte. Jij kan een kikker van nu in je hand houden, maar deze kikkers werden zo hoog als sommige bomen.

“Ik heb een dringend verzoek,” zei Feria plechtig. Als godin kon ze haarzelf verstaanbaar maken bij alle dieren, zelfs als ze niks terug konden zeggen. “Zou het mogelijk zijn om minder te eten? Of minder snel?”

Niemand reageerde. Een paar hagedissen haalden hun schouders op. Baarddraken leken haar altijd al intelligent, maar dit leek meer op het afschudden van vervelende insecten.

“Wij moeten de hele dag eten, anders redden we het niet.”

Feria wist niet wie het had gezegd. Maar ze vond het moeilijk te geloven. Deze dieren deden niks de hele dag, terwijl ze steeds dikker werden. Ze wist dat planteneters soms veel moeite moesten doen om hun eten te verteren, maar om nou de hele dag bladeren weg te kauwen?

Ze had Eeris nodig, maar die was weer spontaan verdwenen. Vast als een klein kind achter een vlinder aangerend, of naar een nieuwe boomsoort die ze had ontdekt.

Ze had haar Hespryhond nodig. Om te knuffelen, maar ook om deze dieren een beetje bang te maken en te laten veranderen. Maar ja, haar huisdier was ook spoorloos verdwenen. Voor hetzelfde geld had hij dat hele oerwoud weggevreten, zo groot was haar kleine puppy gegroeid. Ze moest erbij lachen, waardoor ze definitief de aandacht van de dieren kwijt was.

Ze had iemand nodig om haar te helpen. Straks was het hele land kaalgevreten! En wat dan? Gingen de dieren weer terug het overvolle water in? Na miljoenen jaren konden ze eindelijk lopen en ademhalen op het land, en dan is het land … op?

De Kamkikkers vielen alle drie tegelijkertijd het water in. De groep slenterde door, maar Feria wachtte, en wachtte, en wachtte.

Ze rende naar de waterrand en keek omlaag.

Geen kikker kwam naar boven, want ze waren helemaal verdwenen.

“Help! Heeft iemand die spelende kikkers gezien?” riep ze over haar schouder. “Ze zijn verdwenen!”

Honderden ogen keken haar aan, zonder te knipperen. Twee Baarddraken smiespelden iets onder elkaar. Het bericht werd snel overgenomen. De dieren konden elkaar niet verstaan, maar dat was niet nodig, niet als je luisterde naar de emotie in het bericht. Ze begonnen om zich heen te kijken, sneller en sneller, alsof ze elk hoekje van deze plek wilden zien. Hun stemmen werden luider. Feria hoorde … paniek?

Totdat de grootste Baarddraak het uitschreeuwde: “Vleesvreters!”

Alle dieren renden in andere richtingen, met meer botsingen dan succesvolle vluchtpogingen. Dat krijg je ervan, dacht Feria, als je nooit oefent met hard rennen. Het was een gemene gedachte, maar misschien moest Feria nu even gemeen zijn om hun oerwouden te redden. Een groepje dieren stond achter Feria, alsof zij hen ging beschermen, en de rest was weggerend.

De zon ging al onder. De kikkers kwamen niet meer boven, maar in het water zag ze wel schaduwen. Groter dan die kikkers waren. Sneller, behendiger, dieper. Met hart in de keel stapte ze achteruit, weg van de waterrand, en de dieren volgden maar al te graag. Vlieg na vlieg werd uit de lucht weg gehapt door zenuwachtige Baarddraken, maar de lichtgevende vuurvliegjes lieten ze gek genoeg allemaal bestaan.

“Vleesvreters?” mompelde Feria, haar stem schor.

Ze had ervan gehoord. Geruchten, sprookjes, verhaaltjes van dieren die het niet allemaal op een rijtje hadden. Sinds Hanahs Zielscheurder was losgelaten in deze wereld, gingen dieren niet meer dood van ouderdom. Zolang je niet ziek of gewond raakte, kon je eeuwig leven. Maar dat voorkwam niet dat je hoofd na honderd jaar misschien niet even scherp was.

“Geesten. Geruchten. Roddels.” Feria zei het zelfverzekerd tegen de rillende groep. De plek werd snel ondergedompeld in duisternis. Ze moest weg hier.

“Nietes,” zei de Baarddraak. “Daar! Daar is er weer een!”

Iedereen volgde meteen zijn wijzende staart. Even verderop schudden en beefden de bosjes, alsof een kinderbosje wilde groeien en eruit breken, omringd door gegrom. “Er is niks … er is niks aan de … "

“Ze hebben rode ogen!” riep iemand achter haar.

“Scherpe tanden! Vlijmscherp!”

“Eten alles en iedereen op!”

“Spoken! Geesten! Ze horen hier niet!”

Ze kreeg een tik in haar zij. “Je bent een godin! Doe iets!”

Misschien moesten ze me dan ook eens behandelen als een godin, dacht ze. Maar ze hadden gelijk. Zij had toverkrachten, die andere niet. Ze maakte haarzelf lang en sloop op de bosjes af. Het beest moest wel héél groot zijn. En stekels. Zag ze nou stekels?

Een zwarte poot vloog plots op haar af. Ze dook ineen—totdat ze de poot herkende. Haar broer Darus, een grote labrador wolf, stapte uit de bosjes met takken in zijn vacht. Hij leek een groot stekeldier, en zijn gezicht stond net zo pijnlijk.

“Dit is de laatste keer dat ik verstoppertje speel met die beesten,” bromde Darus. “Ze begrijpen het niet. Ik verstop me, maar ze komen me nooit zoeken, en—”

Feria sprong op hem en gaf hem tien zoenen.

“Ik ben ook blij jou te zien, maar—”

Een zucht van verlichting ging door de hele groep. Twee goden, op tien dieren, dan moesten ze toch veilig zijn. Zeker Darus die bevriend was met iedereen, zelfs insecten en planten.

Hij keek op en zag dat het hele oerwoud aan deze kant van de Nachtrivier weg was. Hij krabde aan zijn kin en stond vast klaar met een domme opmerking, maar Feria had geen geduld.

“We moeten een oplossing vinden. Meer planten. Of minder wezens. Andere magie. Of … of … "

“Ik kan wel een gebergte maken?”

“Darus, jij wil altijd een gebergte maken als oplossing.”

“Deze keer is het een goed idee! Echt! Ik maak bergen en voilà: de dieren kunnen niet steeds naar een nieuwe plek lopen.”

Feria zuchtte. Het was een idee. “Kan je kleine bergen doen? Zelfs wij kunnen nauwelijks over jouw Onmogelijke Muur.”

“Prima, prima, ik zal me inhouden.”

Hoe meer vliegen om haar heen zoemden, hoe meer ze als een gek om haar heen begon te slaan. Ook dát was een probleem aan het worden. Kon een godin nou nooit even géén problemen hebben? Ze trok Darus mee, weg van de luisterende oren van de dieren, maar die volgden haar op de voet. Dus ze zei het maar hardop.

“Wat weet jij van … van de Vleesvreters?”

Zijn gezicht werd serieus. “Niet genoeg. Hoor al duizenden jaren geruchten over CARN. Nooit eentje kunnen betrappen.”

Hij wenkte de groep om hem te volgen. Ze volgden de Nachtrivier van een veilige afstand. Lang geleden heette het nog de Dagrivier, het water helder en glimmend. Toen sloeg het water diepzwart uit, en dat was nooit meer weggegaan.

Eeris beweerde dat het kwam door een plant die ze Zwartspoor had genoemd. Feria hoopte dat die plant lekker in het water bleef. De wereld was al miljoenen jaren enorm heet en moerassig, waardoor je poten de hele dag wegzakten in natte aarde. Als die aarde ook nog helemaal zwart zou worden, zou het helemaal een treurige boel zijn!

Ze kwamen bij een waterval. Bovenin was het water duister en ondoorzichtig, eenmaal beneden namen de druppels weer hun juiste kleur aan. Feria voelde iets raars aan deze plek, maar wist niet wat het was.

Vlakbij lagen drie lichamen van dieren, doodgebeten door een flinke hap uit hun zij. Ze waren jong en nog warm. Ik kan niet ontkennen, dacht ze, dat dit geen natuurlijke dood was.

Ze liepen naar de rand om uit te kijken op de vallei onder hen.

Honderden dieren, levend en wel, renden eroverheen. Als één grote duizendpoot die weg glibberde van gevaar, over de bodem van de Somsgevuld—het meer dat, op deze dag tenminste, niet was gevuld met water.

“Ze probeerden te vluchten door snel in de waterval te springen,” zei Darus. “Deze waren te langzaam.”

Dat kalmeerde haar volgelingen zeker niet. Weer tikten ze in haar zij en vroegen om bescherming, of ze in de Troon van de Toekomst mochten slapen vannacht, of Feria niet een spreuk kende die hen ineens héél onaantrekkelijk zou maken voor Vleesvreters.

Ze vroegen allemaal hetzelfde, steeds opnieuw, want ze hadden niet verstaan wat de andere precies vroegen.

Maar Feria’s hoofd was ergens anders. Hun grootste angst sinds het maken van planteneters leek uit te komen: dieren die ook dat niet genoeg vonden en dus maar andere dieren gingen eten. En toen besefte ze wat ze zo raar vond.

Er zoemde ineens geen enkele vlieg meer in haar oren.

2. Sleutelgebaren

Magim werd wakker van een nachtmerrie in een nieuwe nachtmerrie. Toen hij sliep, droomde hij dat hij werd achtervolgd door die spoken die ze Vleesvreters noemden. Hij kon het zich moeilijk voorstellen, waardoor ze de ene keer eruitzagen als wolken met ogen, en de andere keer als planten met scherpe klauwen.

Toen hij wakker werd, zag hij dat zijn hele oerwoud weg was en daarmee al zijn eten en beschutting.

Zijn maag rommelde, liggend op een fijne warme steen in de zon. Als Baarddraak kon hij zich splinterplat maken en snel rennen, maar dat ging hem nu niet helpen. Hij voelde zich ziek. Zijn mond was droog en hard, alsof iemand probeerde er een steen in te proppen. Zijn voorpoten konden hem nauwelijks meer dragen.

Die voorpoten zagen er héél anders uit dan gisteravond. De huid zat vol wonden en bulten, en zag rood, paars, en groen. Zoiets had hij nooit eerder gezien—en dat maakte het juist erger. Het deed pijn en verergerde met elke beweging. Maar ja, wat is de eerste stap tot sterk worden? Eten. Hij richtte zich op en slenterde weg van het lege oerwoud, zoals hij elke dag deed, al tientallen jaren.

Jaren waarin eigenlijk niks gebeurde. Niks goeds, niks slechts. Eigenlijk was het stap één: herhaal stap één de hele tijd. Het ging wel lekker zo, maar hij wist niet of dit ook nog leuk was als hij een miljoen jaar oud was. Met zulke zieke voorpoten haalde hij dat misschien niet.

Na een halve dag lopen vond hij eindelijk een stukje met eetbare planten, maar het werd bewaakt.

Niet echt, natuurlijk, beste lezer. Dieren bouwden nog geen hekken en zeker geen sloten, terwijl de meeste planteters niet eens doorhadden dat andere levende wezens bestonden. Maar Kamkikkers waren altijd al wat agressiever: als ze dachten dat je HUN planten ging eten, duwden ze je hard aan de kant.

Magim zoog zijn longen vol, verzamelde moed, en stapte erop af.

Een veel grotere hagedis duwde hem opzij en strompelde langs. Die twijfelde geen seconde en barstte zo door de Kamkikkers heen naar een lekkere plant. Tja, dacht hij, dat is stap twee van sterk worden: pakken wat je pakken kan.

“Ga weg!” riep een kikker. De hagedis verstond het niet. Waarom verstond Magim het wel? Baarddraken waren altijd al beter geweest in andere dieren nadoen of begrijpen.

De hagedis keerde zijn kont en hapte nog wat bladeren weg. Hij was flink groter dan Magim en de kikkers. Maar hij was ook onhandig en sloeg steeds drie keer mis, voordat hij een plantenstengel eindelijk vast had.

De kikkers duwden hem heen en weer. Een derde kikker probeerde snel alle planten voor zijn neus weg te grijpen.

“Ook voor mij!”

“Jij niet ons.”

De hagedis liet zijn grote bek helemaal open vallen. “Ik ook hier.”

De kikkers bevroren. De hagedis had rare tanden. Driehoekig, lang, veel scherper. Het hielp hem in ieder geval niet de bladeren te eten, want het duurde een eeuwigheid voordat hij één blad doorslikte.

De meeste dieren hadden geen tanden. Ze slurpten hun eten naar binnen of braken het af in kleine hapjes. De dieren mét tanden konden alleen kleine vierkante stompjes laten zien.

“Jij niet ons. Jij raar. Gekke tanden.”

“Jij gekke hoofd.”

Magim sloop dichterbij en probeerde ongezien aan de andere kant bladeren te eten. Zijn mond had bijna zijn eerste blad, toen de kikkers hem ook zagen. Twee poten duwden hem achterover. Hij kon het niet tegenhouden met zijn zwakke, zieke voorpoten die steeds meer pijn deden.

“Jij zeker niet ons.”

“Jawel! Ik ben net zoals jullie.” Magim zag hoe de kikkers stonden. Ze leunden meer op hun achterpoten. Ze bewogen meer springend dan lopend, en rondom hun vingers zaten grote zwemvliezen die elke beweging met de poot lastig maakte. Dat moest voelen alsof je altijd was vastgebonden.

Magim deed het na. Hij probeerde dezelfde houding uit, dezelfde langzame manier van dingen pakken, alsof ook zijn poten nauwelijks werkten. De kikkers wisten niet wat ze ermee moesten. Ze keken naar elkaar, dan weer naar Magim, dan weer naar elkaar.

“Jij toch als ons wezen?”

Magim probeerde hun woorden ook te kopiëren. Het was soms moeilijk te onthouden wat zijn eigen taal was, en die van andere dieren. “Ik wezen als jullie. Planten delen met ik.”

De kikkers lieten Magim nu met rust en duwden de hagedis juist met meer kracht weg. De hagedis bleef boos staan, zijn staart omhoog, maar zei niks.

Magim probeerde ook deze houding te kopiëren, misschien om de hagedis te kalmeren, maar stopte halverwege. Die poten waren wel erg groot en de klauwen erg scherp. En was hij nou nog steeds aan het kauwen op dat ene blad? Dat is wel stap drie van eten: ergens een keer moet je het doorslikken.

“Wat voor dier ben jij?” vroeg Magim.

“Naam Higgis. Ik wezen als jullie. Planten—” De kikkers schudden hun hoofd en duwden Higgis definitief weg, waarna ze snel de laatste paar planten opaten. Er was weinig eten voor iedereen. Magim kon het wel begrijpen.

“Kan helpen!” zei Higgis. “Zware dingen tillen. Beschermen. Ben groot en sterk.”

Hij wilde op zijn achterpoten staan, maar verloor zijn evenwicht en rolde over de grond. De kikkers lachten hem uit.

“Jij grappig. Kan helpen ons vermaken.”

De kikker tikte op Higgis’ neus. Hij hapte speels ernaar, maar miste het compleet. Magim kreeg het vermoeden dat er iets mis was met zijn ogen. Hij was inderdaad grappig—maar hij kon veel meer zijn.

“Hij hoort bij mij,” zei Magim snel. Hij liet zijn zieke voorpoten zien en hoopte dat het overtuigend was. “Hij tilt mij, want kan slecht bewegen nu.”

Higgis keek hem lang aan. Toen lachte hij en hobbelde langszij. “Ja! Ja, waarheid.”

Magim probeerde goed te eten, maar zelfs dat was pijnlijk nu met zijn droge mond. De kikkers mochten de rest hebben. Hij keerde zijn rug en probeerde het opnieuw bij een bosje in de buurt met zachtere, kleinere bladeren. Achter hem klonk het schranzen van bladeren alsof er ineens honderd dieren stonden. Higgis moest eens rustig aan doen, straks gaf hij hen weg aan die Vleesvreters! Hij wilde geen stap vier toevoegen aan het plan: zorg dat jij niet door anderen wordt gegeten.

Als je in die geruchten geloofde, natuurlijk. Dieren die andere dieren eten? Wat verzinnen ze dadelijk nog meer? Dat de planeet rond is zeker. Dat je geen oneindig leven hebt.

Maar geloven wordt makkelijk als je het met eigen ogen ziet.

Na vijf happen had Magim genoeg bladeren weggehaald om te onthullen wat er in het bosje lag. Hij voelde iets waarvan hij niet wist dat hij het kon voelen. Alsof het opgesloten zat in zijn hoofd, al duizend jaar, en er nu pas uit mocht.

Hij zag het skelet van een dier, klein als een baby, waarbij de helft miste. De scherven van diens ei lagen eromheen als sneeuwvlokken. Magim kende geen ziekte waarbij je ineens de helft van je lichaam kwijtraakte. Hoe langer hij keek naar zijn eigen rode, opengebarsten huid, rond beide voorpoten, hoe minder zeker hij daarvan was. Hij moest niet alleen goed eten, hij moest ergens hulp vinden, iets dat hem genas.

Het geluid achter hem hield plotseling op.

Hij draaide om en zag een verlaten oerwoud. Zonder Kamkikkers, zonder Higgis, zelfs zonder insecten. Of toch—de kikkers lagen dood op de grond, met wat er nog van hen over was. Oh, als ze aardige Higgis maar niks hebben aangedaan, was Magims eerste gedachte. Zijn tweede gedachte was om heel hard weg te rennen voor het gegrom in zijn rug.

3. Bijnabergen

Darus had in een mum van tijd zijn nieuwe bergen gemaakt. Langs de Nachtrivier, die in dit hete natte tijdperk vaker het Nachtmoeras kon worden genoemd. De Bijnabergen waren goed te overbruggen voor de goden, maar niet voor de kleine dieren op het land. Het waren stenige heuvels, niets meer.

Maar de dieren die Feria als hun beschermengel zagen, kon ze niet achterlaten. Dus die nam ze mee op weg naar de Troon, samen met Darus, zelfs als het betekende dat ze véél langzamer liepen. Deze wezens hadden hun hele leven niets anders hoeven doen dan langzaam wat planten eten—dus ze konden niks anders. Het tempo werd aangepast aan de langzaamste van de groep: een Baarddraak met een infectie aan zijn been die nauwelijks een stap kon zetten.

Toen de zon weer opkwam zag Feria het bewijs overal. Links en rechts lagen dode dieren, vaak verscholen in bosjes of weggedragen door het water. Want dáár zullen ze zitten, die Vleesvreters. Altijd op de loer, altijd verscholen, totdat een nietsvermoedend wezen in hun klauwen wandelt.

Elke keer als ze eraan dacht, werd ze kwader. “We moeten ze uitroeien, nu het nog kan,” fluisterde ze tegen Darus, vooraan de groep.

Hij keek verbaasd. “Ik dacht dat de Godin van de Dieren wel ietsje langer zou nadenken voordat ze dieren vermoordde.”

“Dit is anders. Als we het niet doen, worden alleen maar méér dieren vermoord. Totdat er geen leven meer over is!”

“Nou, zeg, zonder dieren gaan de planten heel lekker denk ik.”

Feria kon zijn luchtigheid soms niet uitstaan en liep weg. “Ik bespreek het met Ardex en Bella. Ze zullen het met me eens zijn.”

“En wat dan? Je weet niet wie het zijn of waar ze zitten. En wat als over honderd jaar wéér een beest toevallig scherpe tanden krijgt en dieren kan eten?”

Feria liep stug door en versnelde. “Dit is geen toeval. Hier zit iemand achter. Waar komen anders zo snel ineens al die Vleesvreters vandaan? Tienduizend jaar geleden hoorde je niks over deze groep, en nu ineens—”

“Omdat dieren nauwelijks konden praten, Feria.”

“Je neemt ook nooit iets serieus.”

“Jij overdrijft altijd.”

Hun discussie ging eindeloos door, dagenlang, totdat ze eindelijk op hun slakkentempo de Troon in zicht hadden. De beesten hadden veel geklaagd over hoeveel honger ze hadden, en hoe graag ze wilden liggen, slapen en niks doen.

Maar zelfs al had Feria het gewild, ze kon niks voor hen doen. Ook hier waren grote delen van de wereld kaalgeplukt, hele bossen en velden weggegeten door planteneters.

Ze hadden inderdaad naar de andere kant van de Nachtrivier moeten gaan. Waar alle andere dieren heengingen.

Maar ja, geef het een week, en al het eten daar zou ook wel weer weg zijn. Er moest nu iets veranderen. En als ze moest kiezen tussen de vredige planteneters en de gemene vleesvreters, wist ze wel welke groep weg moest.

Darus was vooruit gerend en had Ardex opgehaald om hen halverwege te ontmoeten. Feria gebruikte de tijd voor onderzoek naar de Vleesvreters. Ze vroeg iedereen wat ze wisten, maar antwoorden was moeilijk. Eigenlijk alleen de Baarddraken zeiden iets zinvols.

“Wanneer hoorde je voor het eerst over hen?”

“Lang, lang geleden. De verhalen waren toen dat ze alleen in de zee leefden. En daar leefden wij niet, dus het was geen probleem.”

“Maar waar kwamen die verhalen vandaan? Wie is ermee begonnen?” Feria vroeg zich af of ze iets had gemist. Was er een tijd waarin de dieren wel feilloos met elkaar praatten? Was het onder water beter geregeld? Ze moest het Gulvi vragen, maar die durfde nooit iets te zeggen als het over zulke dingen ging. Hij was bang dat, als hij iets verkeerds zei, oppergod Ardex meteen een heftig plan bedacht om dit probleem “op te lossen”.

De Baarddraken zwaaiden nonchalant hun staart. “Iemand. Iemand met invloed, want op een avond hoorde ik zelfs de goden hierover babbelen.”

“Wie? Welke goden?”

“Cosmo en nog iemand. Ze hadden het over het CARN probleem en de CARN missie. Maar ze stelden andere dieren gerust dat er niks aan de hand was en dat was dat.”

Je moet begrijpen, beste lezer, dat het leven erg langzaam was in deze tijd. Weinig gevaar. Dieren hadden oneindig leven. Het kon honderdduizenden jaren duren voordat een nieuwe diersoort ontwikkelde of iets anders veranderde. Als de Baarddraak zegt dat iets lang lang geleden was, moet je denken aan duizenden jaren, niet een paar jaar.

“En toen?”

“Niks. Het ene jaar zag je een dier elke dag, daarna waren ze ineens weg, maar dat is niet zo raar toch? Het leken maar roddels, totdat …”

“Totdat?”

De Baarddraak leunde vooruit en fluisterde, alsof Feria zijn kleine kind was. Soms vergat ze dat ze een god was en niet zoals deze dieren. Zij had ook scherpe tanden, ja, maar ze hoefde niet te eten. Ze zag eruit als een vos omdat Vader haar blijkbaar daarin veranderde toen ze werd verbannen. Ze kon onderwater zwemmen, al was ze geen vis. Ze kon een dier aanraken en precies voelen of ze ziek waren—en met een beetje geluk ook genezen.

“Ik heb meerdere Baarddraken gesproken die allemaal hetzelfde zeggen,” fluisterde het wezen. “Het Vleesvreter nest zit aan deze kant van de Nachtrivier, zo ver weg mogelijk van de goden die zich ermee kunnen bemoeien. Ze zijn met duizenden.”

Feria wilde stoppen met luisteren, maar ze kon niet stoppen, bang en nieuwsgierig tegelijk. “Ze zijn overal, als je erop let. Je ziet hun schaduwen achter bomen. Je ziet hun scherpe tanden glimmend in het maanlicht. Je hoort het grommen als je slaapt. Want als je er niet op let … krijgen ze je te pakken.”

Tijdens het praten was zijn baard opgezet. Een groot, zwartgestipt vel onder zijn kin blies op tot het groter was dan Feria’s hoofd. Het had lichte stekels en zorgde dat de Baarddraak bijna net zo indrukwekkend eruitzag als zijn naam. Het enige landdier waarvan Feria dacht dat het enigszins zichzelf kon verdedigen.

Ze zag Ardex en Darus al aankomen, als twee dolle honden aan de horizon. Niet ver achter hen stuiterde Eeris, een lange giraffe die vrij boos keek. Ze ontmoetten elkaar langs het Groene Pad, vlakbij de plek waar het ophield en geen enkel wezen verder naar het Zuiden mocht. Toen ze hijgend naast haar stonden, verspilden ze geen tijd.

“Bella en ik zijn het met je eens,” zei Ardex serieus. “De Vleesvreters moeten weg. We hebben een plek waar ze naartoe zouden kunnen.”

“Alsof dat beter is,” sneerde Eeris. “Dan sterven ze dáár omdat ze niks te eten hebben!”

“De andere optie,” zei Darus verzoenend, “is natuurlijk dat we de planteneters verspreiden.”

“Het duurt een eeuw voordat ze bij een andere plek zijn!” Feria hoopte dat haar volgelingen het niet als een belediging zagen.

“Dan brengen we ze,” zei Darus. Iedereen dacht dat hij weer een grapje maakte, maar hij leek serieus.

“En hoe wil jij honderdduizend dieren verplaatsen met zeven kleine goden?”

“Ho, nee, dat gaan wij niet doen. We vragen andere dieren om hulp.”

“Wie? Deze dieren zijn slap, en lui, en ze doen niks!” Feria hoopte opnieuw dat de rest het gesprek niet hoorde.

“Ik ken dieren die wel groot zijn. En sterk! En gezond! Ik gebruik ze al jaren voor klusjes.”

“Wat?” Ardex voelde zich nog het meest beledigd van allemaal. Hij stond vast klaar met een uitspraak zoals: wij zijn goden, broederlief, en wij smeken onze dieren niet om hulp als bedelaars.

“Jullie hebben aaaaallemaal jullie magische voorwerp teruggekregen uit het Hemelpaleis.” Darus telde op zijn vingers, ook al kon hij nauwelijks tellen. “Ardex kreeg zijn Vuurring, Feria haar Hespryhond, etcetera, etcetera. En ik? Ik kreeg niks. Ik heb mijn magische Hemelvoorwerp nog niet terug. Dus ik heb alle hulp nodig.”

Feria kon na al die tijd niet eens herinneren wat zijn voorwerp was, al wist ze dat het een machtig ding was. Ze voelde zich een beetje schuldig. Darus stond altijd klaar om te helpen, altijd vriendelijk en bezig met de dieren, en zij vonden hem maar een grappige idioot die soms een bergje maakte.

“Ik kan het doen, echt,” zei Eeris. “Genoeg planten maken voor iedereen. We kunnen dit.”

Ardex reageerde meteen. Zijn antwoord stond al klaar, misschien al voordat Feria het aan hem vroeg. “Nee. Darus, schakel jouw hulpjes in om de andere dieren veilig naar verschillende oerwouden te brengen. En die Vleesvreters moeten ten onder. Als je er een vindt, vang ze en breng ze naar hier. Dan breng ik ze later naar die andere plek.”

“Naar welke plek—”

“Beter als het geheim blijft. We kunnen niemand meer vertrouwen.”

De dieren reageerden hierop met uiteenlopende kreten. Juichen was nog wat lastig, maar de kreten klonken enthousiast en positief.

“Dan moeten we eerst ontdekken wie ze zijn,” fluisterde Feria. “En waar.”

4. Brandnestel

Eerste stap: Vleesvreters ontwijken. Tweede stap: niet doodgaan. Derde stap: heel hard rennen, ook al wilden zijn poten dat echt niet. Alle andere stappen: Vleesvreters ontwijken.

Zijn poot deed zeer en zakte diep weg in de moerasgrond. Maar het grootste probleem was natuurlijk dat hij nooit van zijn leven had gerend. Misschien als klein kind, maar dat was lang geleden. Hij had het anderen wel eens zien doen—en op dit moment probeerde hij die bewegingen te imiteren.

Hij had geen tijd om achterom te kijken. De snelle pootstappen leken van alle kanten te komen, alsof de Vleesvreters hem insloten. Wat kon hij nog doen? Als je het een dag geleden had gevraagd, had hij zich niet kunnen vóórstellen dat een beest een ander beest zou eten, of hoe dat zou voelen. Nu zijn huid ziek leek, en langzaam kapot ging van zichzelf, dacht hij dat doodgebeten worden misschien wel zo voelde. Die nachtmerries lieten hem nog even hard rennen, maar ergens hield het op.

Namelijk toen hij onverwacht tegen het begin van een berg stuitte. Was die er altijd al? Hij wist zeker van niet. Eergisteren lag hij nog op een steen uit te kijken over deze vallei—dat had echt niet gekund als er toen al bergen stonden. Scherpe punten? Levende bergen? VLEESVRETERS.

Hij draaide om en rende weer de andere kant op. Dan maar de Nachtrivier over. Hij was nog nooit aan die andere kant geweest. Hij had zelfs nooit geprobéérd over te steken, want iedereen wist dat Baarddraken snel verdronken. Het was traditie dat elke Baarddraakbaby, elke avond, dezelfde waarschuwing hoorde.

Wie zijn vlees wil behouden, moet deze wijsheid als jonkie onthouden. Blijf ver van waterkant en meer, anders wordt dit je laatste keer.

Als de roddels juist waren, lag hier hun nest. Hij was ver van de veiligheid van de goden, ver van alles en iedereen. Behalve de Vleesvreter die hem achternazat.

Hij probeerde nieuwe stappen te bedenken. Stap één: in een boom klimmen. Stap twee: grote, lompe Vleesvreter kan de boom niet in. Stap drie: wachten tot hij wegging. Stap vier: hij gaat niet weg, wat nu?

Dit hielp niet. Wat moest je doen? Het was niet eerlijk. Hij kon zichzelf niet verdedigen, buiten een baard die kon worden opgeblazen. Alsof dat eng is. Het einde van zijn conditie was bereikt, en hij kreeg geen adem meer door de brok in zijn keel. In paniek wist hij niet meer hoeveel insecten hij allemaal per ongeluk had doorgeslikt.

De avond viel. Zijn pijnlijke voorpoten klommen op een groep stenen die netjes in een lijn stonden, en zijn lichaam gaf het op. Hij viel plat op de steen. Zo plat dat hij hoopte dat niemand hem zag. Hij wilde slapen, maar dat ging natuurlijk niet als elk moment een hete adem en scherpe tanden boven je konden hangen.

Voor het eerst in zijn leven wenste, nee smeekte hij met alles dat hij had, dat iemand hem beschermde. Als Higgis nog leefde, moest hij terugkomen. Al was die hagedis zo onnozel en dom dat hij waarschijnlijk de éérste was die werd opgevreten. Zelfs dat was beter dan in je eentje rillen op een koude steen.

Baarddraken zijn koudbloedige wezens, beste lezer, dus hij kon zichzelf niet warm houden. Hij nam de temperatuur over van de omgeving. En de omgeving was nu een donkere, koude, bange nacht. Hoewel een klein lichtpuntje begon te branden.

Magim werd wakker. Hij had toch een stukje geslapen. Maar hij moest in paniek vrij snel weer zijn ontwaakt, want hij zag een zandmannetje nog wegrennen.

Hij controleerde meteen of al zijn lichaamsdelen nog aan hem vastzaten. Ja, maar zijn zieke voorpoten werden er niet beter op. Hij moest naar de goden toe, zodat Feria hem kon genezen. Waarom lag hij hier dom te slapen en uit te rusten? Waarom—

Waarom brandde daar licht?

Het was maar een klein puntje in de verte, maar een vuurvliegje was niet sterk genoeg voor dit licht. Vleesvreters zouden zich niet zo weggeven, toch? Die wilden in de schaduwen blijven. Misschien was dit wel een god, of iemand die vocht tegen Vleesvreters. Hij besloot snel dat het daar beter was dan hier. Een besluit waarover hij zeker werd toen hij de warmte van vuur voelde.

Het was geen vuur dat een bos verbrand, of om zich heen slaat, maar vuur dat op de plek leek te blijven. Dat moest Ardex de vuurgod wel zijn! Hij waggelde naar de plek, langs dorre takken op de grond en geknakte boomstronken die roken naar bloed.

Maar tenzij Ardex plots was veranderd in een andere diersoort, was dit hem niet.

Magim drukte zich plat tegen een boom, niet dikker dan een dubbeltje, toen nog meer wezens het licht zochten. Het dier dat het vuur controleerde was duidelijk de grootste. Hun Leider? Ze kwamen allemaal naar hém toe. Zelfs wezens die er uitzagen zoals hij: klein, niet bedreigend, en niet alsof ze vlees zouden kunnen eten.

Dat veranderde na één aanraking van de Leider.

De wezens vormden een rij. Vooraan stond een Slaghagedis. Dat was een hagedis, beste lezer, die wat poten miste. Een vroege voorloper van de slang: een Protoslang. Ze liepen dan ook alsof er een slag in hun wiel zat, op en neer, op en neer, en waren nog niet zo gevaarlijk of giftig als ze later zouden worden.

Een voor een tikte de Leider met zijn snuit op hun voorhoofd. Elke keer als die grote bek omlaag ging, dacht Magim weer dat hij ze ging opeten.

Maar dat deed hij niet: hij veranderde de wezens in Vleesvreters.

Vijf hartslagen na de aanraking begon de metamorfose. De Slaghagedis groeide lange tanden, zoals de slagtanden van Ardex, maar hoekiger en rechter. Een Kamkikker kreeg een nóg groter lijf. Een hagedis kreeg klauwen die zo scherp waren dat ze haarzelf per ongeluk ermee verwondde.

Geen woord werd gesproken. Geen toverspreuk uitgesproken, geen afspraak gemaakt. De Leider gromde en blafte één keer; de vuren doofden en de nieuwe Vleesvreters liepen allemaal verder in andere richtingen. De Leider struinde weg.

Magim wilde zich in de boom drukken. De Protoslang glibberde in zijn richting, ogen wijd open en glimmend, alsof er vuur achter zat. Je ziet mij niet, dacht hij. Slanghagedissen hebben ook schele ogen, toch?

De Slaghagedis zag hem inderdaad niet. Maar angst, pure angst, is voor een Vleesvreter overal te ruiken.

Magim knipperde. De Protoslang was plotseling verplaatst, geslingerd rondom de boom, en klaar om van bovenaf op hem te duiken. Ik wil niet meer! Ik wil veilig zijn! Ik wil—stap één: word zelf een Vleesvreter.

Net toen de Protoslang omlaag dook, rolde Magim richting de Leider. Zijn aanvaller kwam met de tanden vast te zitten in de grond.

“Maak mij ook Vleesvreter!”

De Leider draaide langzaam zijn kop. Hij leek nog het meest op die grappige Darus, maar dan anders, en véél minder grappig. Magims hart sloeg op hol. De snuit van het beest was al groter dan zijn hoofd en snuffelde aan hem.

Het wezen schudde zijn hoofd en liep weer door.

“Waarom niet? Waarom ik niet? Ik als jullie.” Hij probeerde het loopje van de Leider na te doen. Hij imiteerde de wilde blik in hun ogen—heel goed, zo vond hij zelf—en de razendsnelle sprongen die ze maakten als ze een lekker hapje zagen.

“Jij bent al Vleesvreter,” zei de Leider in een aardige en verbaasde stem. Toen sprintte hij weg op volle snelheid.

Magim stond nog steeds middenin een verlaten plek. Omringd door nieuwe, verse Vleesvreters op zoek naar een hapje.

De Slaghagedis had zich losgerukt en slingerde weer naar hem toe. Een Kamkikker maakte een reusachtige sprong; Magim rolde achterover om niet te worden geplet.

“Ik ben helemáál geen Vleesvreter!” riep hij. De Protoslang wikkelde zich rondom zijn voorpoten, totdat het de zieke huid zag en wegtrok, alsof het besmettelijk was.

Het gaf net genoeg tijd voor een nieuw wezen om langs te stormen en Magims aanvallers naar verderop te schoppen. Het wezen leek een reus vergeleken met de aanvallers. Ze krabbelden snel overeind en vluchtten.

Higgis botste tegen twee bomen en knuffelde een tak.

“Jou zocht ik al!” Hij dacht waarschijnlijk Magim te hebben vastgepakt, die een paar vervelende vliegen doorslikte om zichzelf te kalmeren.

Een lange, vermoeide zucht ontsnapte uit Magim. Hij was veilig. Veilig. Hij was het altijd al geweest, maar nu pas voelde hij hoe fijn het was. “Wat is er gebeurd? Hoe ben je veilig weggekomen? Hoe heb je me gevonden?”

Higgis’ gezicht was bang en zat onder bloedspetters. “Ze vielen aan. Vijf Vleesvreters! Gigantisch, en spuwden vuur, en hadden klauwen groot als bomen, en leken wel vissen die in lucht zweefden, en kon die kikkers niet redden, en—”

“Jij hebt slechte ogen, of niet?”

“Nou zeg, mijn ogen perfect. Geloof je niet? Je zag het net zelf!”

“Hun klauwen waren niet zo groot als bomen.”

Higgis fronste. Hij dacht echt dat hun klauwen zo groot waren.

“Hoe zie ik eruit voor jou?” vroeg Magim.

“Een grote Slaghagedis met scherpe tanden en vijf staarten. Waarvan twee staarten … " Hij keek langer naar Magims zieke huid en beet gepijnigd op zijn lip. “Zou je dat niet … oplossen?”

Magim liep verder. Higgis liep naast hem alsof hij zijn bewaker was, vier keer zo hoog en vier keer zo breed. “Sorry, Higgis, maar ik denk dat je hele slechte ogen hebt. Ik ben maar een kleine Baarddraak. En ik ga het oplossen, want we gaan samen naar de goden.”

“Samen?” Higgis’ gezicht lichtte op. Toen Magim zijn staart zwaaide, als teken van vriendschap, hapte hij er weer speels naar.

“Ja.”

Ze liepen lange tijd door het donker. Magim was boos op zichzelf. Had hij echt gevraagd om Vleesvreter te worden? Dan … dan had hij straks Higgis opgegeten! Of andere Baarddraken! Andere dieren doodbijten. Hun vlees eten. Hij zou ervan moeten walgen, hij zou er niet eens aan moeten denken, maar ergens was hij ook benieuwd. Zou het lekkerder zijn? Zou hij er groter en sterker van worden, zoals Higgis al dacht?

Met regelmaat moest Magim de hagedis bijsturen om te voorkomen dat hij tegen een boom liep. Ook greep Higgis vaak naar insecten, of uitstekende bladeren van planten, om ze pas de derde keer te pakken. Hij vond het zelf geen probleem. Althans, niet totdat Magim het had gezegd. Hoe vaker het gebeurde, hoe meer Higgis begon te zuchten en het al opgaf nadat hij één keer had misgegrepen.

“Ik heb slechte ogen,” mompelde hij. “Straks zie ik het niet eens als een Vleesvreter me aanvalt. Zijn bomen wel bomen? Bestaan vissen wel?! Ik weet het allemaal niet meer.”

“Dan help ik je—”

Ze zouden meteen zien hoe goed de samenwerking was. Want een groep dieren denderde over het land, veel te snel en sterk voor planteneters, recht op hen af.

5. Darus' hulpjes

Feria wist niet waar Darus ze vandaan had, maar zijn hulpjes waren inderdaad groot en heel blij dat ze konden helpen. Ze vroegen steeds of ze nog meer konden doen, of er nog meer dieren te verplaatsen waren, en hadden zelfs geen problemen met helemaal naar de andere kant van Origina reizen.

Hoewel die afstand wel meeviel. De hele wereld zat nu nog aan elkaar, als één continent: Volarde. Dit stukje, waar de goden waren geland, hadden ze Origina genoemd. Maar alle andere stukken waren dichtbij en goed te bereiken.

Misschien kon ze Darus vragen om zijn tektonische platen sneller uit elkaar te breken. Als de planteneters allemaal vast zaten op andere continenten … met een zee ertussen … konden ze niet hele oerwouden opvreten en doorlopen …

Ze glimlachte. Ja, Darus zou dat wel kunnen. Misschien was het toch een wondermiddel om niks serieus te nemen en overal grapjes over te maken. Iedereen leek van hem te houden, terwijl ze Feria alleen wilden als bescherming.

Ze probeerde wel te praten met haar groepje volgelingen, maar ze reageerden nauwelijks. De boodschap was duidelijk: zet ons veilig af en verdwijn dan uit ons leven, strenge godin. Maar iemand moest toch streng zijn? Zag de rest niet hoe ernstig dit was?

Toen ze hen veilig had afgezet bij de Troon, ging ze meteen op onderzoek. Ardex en Eeris betrapten hier en daar een Vleesvreter op heterdaad, maar het waren enkelingen. Geen grote groep, geen nest, geen idee waar ze allemaal zaten. Eeris bond hen vast met haar magische klimop, en Ardex zou ze naar “die andere plek” brengen.

En dat zat Feria niet lekker. Een probleem oplossen door alle dieren maar ergens in een hokje te stoppen. Het voelde nog erger dan ze zelf doden. Goden konden tenminste iemand op een zachte, magische, vredige manier laten sterven. Als ze alle Vleesvreters bij elkaar zetten, zou het allesbehalve vredig zijn. Maar Ardex was de baas, en hij was de God van de Dood, dus tja.

De heenweg hadden ze vooral langs het Groene Pad gelopen. Het was een wijd, lang pad van de Troon tot de uithoeken, gemaakt en onderhouden door Eeris en Feria. Ze hoopten dat dieren het meer zouden gebruiken, maar zeker nu geruchten van de Vleesvreters over het continent reisden, wilde geen planteneter zich nog blootgeven op het pad.

Dus nu liep ze langs de rivieren. Ze begon met de Langnek, de langste rivier die uitkwam in de Wijze Zee, waar haar eigen troon stond: de Levensboom. Maar die volgde het Groene Pad te veel, dus ze sloeg af naar minder bekende rivieren. Niet terug naar de Nachtrivier, maar juist de andere kant op, naar de Onmogelijke Muur van Darus.

Onderweg zag ze vaak zijn hulpjes voorbijkomen en groette hen. Het was een bijzonder gezicht: allerlei dieren als dekens gelegd over de rug van grotere dieren. Maar het werkte en ze was dankbaar dat het probleem van te weinig planten leek opgelost.

Hoe langer ze de Aparantrivier volgde, hoe stiller het werd. De meeste dieren moesten vast nog hiernaartoe komen. Dit was ook een verre uithoek. De meeste bomen van het Middelbos stonden nog fier overeind, niet weggevreten door een plaag planteneters. Hoor mij nou, dacht Feria. De Vleesvreters zijn een plaag, de Planteneters zijn een plaag. En ik noem mezelf Godin van de Dieren!

Balans. Vader zei altijd dat haar taak die van balans was. Iets dat ze als klein godinnetje natuurlijk niet begreep. Nu begreep ze het, maar vond het niet leuk. De planteneters aten te veel planten weg. De vleeseters aten te veel planteneters weg. Kwam er nog iets boven? Goden, misschien? Was dan echt de enige oplossing dat zij alle vleeseters gingen weghalen?

Het bos was uitgestorven. Feria werd er akelig van. Ze vond het altijd akelig om niet omringd te zijn door dieren en leven. Ja, er waren insecten, maar dat was nou niet de uitvinding waarop ze het meest trots was. Eeris was dolblij met die beesten, want ze hielpen de bloemen met bestuiving. Feria had zelf meer met beesten zoals zij, die ze kon knuffelen, of waarmee ze kon praten.

Haar poot deed pijn. Ergens in het zand, langs de rivier, stootte ze tegen iets hards. Ze schudde het af en liep door, maar stootte wéér tegen iets hards. Haar snuit schoot omlaag en ze groef in een mum van tijd meerdere diepe gaten, waarbij ze het zand door haar achterpoten weggooide.

Botten. Skeletten van dieren, sommige van het land, de meeste uit de oceaan. Als een wilde vos begon ze de hele waterrand uit te graven. Skelet na skelet kwam tevoorschijn. Ze vond bijna geen stukje zand waar geen bewijs van Vleesvreters lag opgeslagen.

Het hield niet op. Feria huilde over al dat verloren leven. Al die wezens die vast een fijn leven hadden, die lekker iets aten of misschien net kinderen hadden gekregen, en dan eindigde het allemaal in pijn en angst.

Nee, dacht ze. We kunnen de Vleesvreters niet uitroeien, we kunnen ze niet laten bestaan, ik kan het allebei niet over mijn hart verkrijgen. Is er echt geen andere oplossing, Vader?

Ze haatte haarzelf dat ze nog steeds dacht aan Vader. Dat ze nog steeds zijn hulp wilde. Hij had hen verbannen, afgewezen, hier ten dode opgeschreven. Hij gaf duidelijk niks meer om haar; zij wilde het nog steeds goed doen in zijn ogen.

Haar vossenpoten stonden diep in een geul die ze zelf had gegraven. Ze leunde naar voren en keek in het heldere water. Ze hoopte kleine visjes te zien zwemmen, maar verwachtte nog meer lichamen op de zeebodem. De Baarddraak had gelijk. Ze begonnen in het water. Alles begon in het water. Of misschien zitten ze nog steeds—

Een golf, hoog als een boom, kwam op uit het niets en trok Feria de zee in. Ze was snel genoeg om haar poten in het zand te graven, maar haar ogen gingen dicht door de klap water en ze wist niet meer wat boven of onder was. Steken gingen door haar voorpoot. Tanden, stekels, iets scherps beet erdoorheen en wilde haar niet meer loslaten. Het dier trok haar het water in, schuivend over het knarsende zand, maar Feria herinnerde op tijd een godin te zijn.

Ze sloeg haar staart in de rondte. Het wezen hield haar nog even vast, waarna de grip verslapte. Ze kon eindelijk weer zien: een reusachtige inktvis viel voor haar ogen in slaap. Nee, geen slaap, Feria had diens hart op hol laten slaan en nu was hij bewusteloos. Feria strompelde uit het water, terug naar veilige grond. Haar poot bloedde hevig, maar dat genas ze snel met haar magie, bijna onbewust.

De inktvis spoelde aan, de helft van de tentakels op het strand, de andere helft als zeewier deinend vlak onder het wateroppervlak. Feria paste vijf keer in elke tentakel. “Hoe,” zei ze hardop, “hebben we dit gemist?”

Zoiets ontstond niet zomaar. Dit waren ooit piepkleine inktvisjes die toevallig vlees konden eten. En duizenden jaren lang waren ze gegroeid tot … deze monsters. Waarom deden ze alsof Vleesvreters er nu pas waren? Waarom had ze hier niks van gemerkt of gehoord? Haar medegoden hadden al duizenden jaren die CARN missie, waarom had dat niks opgeleverd?

Gulvi had dit moeten zien. Hij zwom de hele dag door deze wateren als dolfijn. Of dacht hij niet dat het een probleem was? Hij was altijd beste vrienden geweest met zijn kleinere zusje Hanah. Zij had hem misschien overgehaald om niks te doen, om vleeseters te laten ontstaan. De natuur zijn gang te laten gaan.

Hoe kon je de natuur z’n gang laten gaan, als het betekende dat zelfs goden bang moesten zijn voor reusachtige scherpe tanden en klauwen? Als je niet eens meer veilig over het strand kon lopen?

Feria moest dit eerder hebben gezien. Tenzij … iemand het voor haar verborg. Dat kon best, zolang ze in het water bleven. Pas toen ze op het land kwamen, waren ze niet meer te verbergen.

Gehijg klonk in haar oren. Ze was niet bang, want dit gehijg herkende ze. Zonder goed te kijken, was ze al naar het dier toegerend om hem een knuffel te geven. Haar Hespryhond kwispelde en likte aan de wond op haar voorpoot, die al helemaal was genezen.

Feria was Hanah nog altijd dankbaar voor het brengen van de Hemelvoorwerpen. Ze moest er niet aan denken nog miljoenen jaren zonder haar lieve Hespryhond te leven.

“Je moet echt in de buurt blijven, schatje,” zei Feria. Maar als hij jarenlang was weggeweest, had hij misschien wel meer informatie. “Lieverd, wat weet jij van de Vleesvreters?”

De hond keek bang. Hij ook al? Kregen ze zelfs dit gigantische dier te pakken?

“Niks. Ze durven mij denk ik niet te pakken, maar ik hoor de roddels. Ik zie de gevolgen.”

Feria keek om haar heen, alsof ze toch bang was haar familieleden plotseling verschenen. Ze fluisterde: “Heb jij ooit gehoord dat een van ons ermee te maken heeft? Een van mijn broers of zussen gezien met een Vleesvreter?”

Haar huisdier uit het Hemelpaleis dacht even na. “Is dit een strikvraag? Ben je me weer voor de gek aan het houden? Dat je zo’n stok weggooit, maar je gooit hem niet echt weg, en dan—”

Feria fronste. “Nee? Wat bedoel je, lieverd?”

Hespry gebruikte zijn voorpoot om te wijzen naar Darus’ hulpjes die in de verte een hele familie hagedissen meenamen. “En hoe denk je dat die wezens zo groot en sterk zijn geworden? Door planten te eten die bijna nergens meer zijn? Ik dacht … ik ging ervan uit dat je dat wist. Dat je de voedselketen begreep en … accepteerde.”

Ja, nu begreep ze het.

Ze wachtte niet langer en sprintte op de beesten af. Wat hebben we gedaan? Wat hebben we gedaan?

Wat hadden ze gedaan? Alle planteneters gratis en voor niets in de handen van Vleesvreters gestopt.

6. Vaartdraken

Magim had deze dieren verkeerd ingeschat, en dat begon een gevaarlijke gewoonte te worden. De groep die op hen afrende was helemaal niet geïnteresseerd in Magim en Higgis. Ze waren groot en sterk, ja, maar hadden geen scherpe tanden of wilde blik.

In plaats daarvan hadden ze scherpe stekels. Niet indrukwekkend, maar meer stekels dan Magim ooit had. Hij kende stekels alleen van planten die niet wilden worden gegeten. Maar natuurlijk, nu hij dit zag, begreep hij dat dieren het ook konden gebruiken als ze niet wilden worden gegeten.

“Mogen mee?” riep Higgis.

De groep stopte, heel eventjes, maar ging toen weer door. Zo overleef je vast langer, dacht Magim, als je niet elke vreemdeling meteen vertrouwt.

Even later stopte de groep alsnog.

“Wie zijn jullie?” zei een Baarddraak, zijn baard volledig opgeblazen, waaraan óók ineens stekels zaten.

“Twee dieren op de vlucht voor Vleesvreters.”

Hij kneep zijn ogen samen en drukte zich plat tegen de vloer. “Ziet er niet zo uit.”

“Wel!”

Magim kneep ook zijn ogen samen en drukte zich plat. Het leek alsof hij het juiste wachtwoord had genoemd. De dieren ontspanden, maar toen ze dichterbij stapten, liep de groep toch achteruit.

“Toch kan je niet bij ons.”

“Waarom niet?”

“Niet snel genoeg.” Hij keek opzij. “Te lomp. Te—” Toen Higgis zijn mond opende om te protesteren, deinsde de groep nog verder achteruit en krijste iets.

“Vleesvreter! Vleesvreter!”

Alle dieren bliezen zich op. De ene zijn baard, de andere zijn staart, en de derde overblijfselen van kieuwen.

“Welnee joh, dit is grappige Higgis. Jullie moeten hem helpen! Hij kan slecht zien!”

“Het is oké,” mompelde Higgis. “Zoeken verder.”

Higgis dacht weg te lopen van de groep, maar hij ging er juist recht op af. Voor zijn ogen leken meerdere dieren plotseling te verdwijnen, alsof ze onzichtbaar werden. Magim moest lang kijken voordat hij zag dat ze de kleur van de moerasgrond hadden overgenomen, als camouflage.

“We kunnen elkaar helpen!” zei hij. “De Vleesvreters zitten daar, dus als wij de Nachtrivier oversteken … "

Magim wist niet wat de Baarddraken banger maakte. Higgis die op hen af struikelde, of noemen dat ze een stuk snelstromend water moesten oversteken. Niet zomaar een stuk water: een rivier zo donker dat je er niet in kon kijken en zelfs de golven niet zag.

“Heb jij een plan? Om rivier oversteken?”

Higgis stond nu bijna naast de Baarddraak. Hij had ook eindelijk door wat er gebeurde en stopte met lopen. Magim zag hem nu vanaf de zijkant. Hij was groot. Hij had rare tanden.

Het besef drong langzaam door, maar hij geloofde er niks van.

Stap één van de Vleesvreter is dat hij je opeet. Niet dat hij je vriend wordt en je beschermt. Stap twee van de Vleesvreter was dat hij zich verborg in de schaduw. Niet dat hij vol op een brandend licht afrent. Vleesvreters waren monsters, toch? Geen grappige onstuimige hagedissen?

De groep keek hem nog steeds indringend aan. Hij wilde blijven praten, om de gedachten aan Higgis als Vleesvreter kwijt te raken. “Nog niet. Maar we maken een plan.”

“Hij gaat niet mee.” Ze wezen allemaal naar Higgis met priemende, trillende reptielenvingers. Die zag het niet, en dat was misschien maar goed ook.

Daar vinden we nog wel iets op, dacht Magim. Hij mocht dichterbij komen en was nog meer onder de indruk van deze groep. Iedereen had iets dat hen indrukwekkend maakte. Iets om zich mee te verdedigen. En allemaal waren ze sterk en snel.

Met een groep als deze zou hij altijd veilig zijn, toch? Veilig. Het voelde als de nieuwe eerste stap in zijn leven. Nee, op dit moment was de eerste stap toch echt: zijn ziekte genezen. Hij kon bijna niet meer praten door zijn lamme mond en bijna niet meer lopen door zijn lamme poten.

“Ik meen het,” zei de Baarddraak. “Wij hebben zo lang overleefd doordat we niemand vertrouwen. Wij rennen al duizenden jaren voor Vleesvreters in dit gebied. Alleen de sterkste en de snelste overleven. En jij … "

Ik ben geen van beide, ik weet het. “Wat als iemand ziek wordt? Of gewond? Of toevallig niet zo sterk is of … niet zulke goede ogen heeft?”

“Dan is dat hun grote pech.”

Magim weigerde dat te accepteren. Je kon toch alles oplossen als je er goed over nadacht? Als je slim was, een stappenplan bedacht, en dat uitvoerde.

Dus hoe kwam je de Nachtrivier over?

Stap één: je ging ernaartoe. Zolang ze snel waren, konden ze uit handen van Vleesvreters blijven.

Stap twee: je werd een vis. Nee, dat ging natuurlijk niet. Ze waren ook geen kikkers, die niet verdronken en grotere sprongen konden maken. Wat waren ze wel? De meeste hier waren hagedissen. Die konden goed over bomen of stenen klimmen.

Ineens klikte het in Magims hoofd. Als ze genoeg stenen in het water konden gooien, konden ze daarover naar de andere kant lopen. Misschien konden ze zelfs een boom omver gooien en dáár overheen lopen. Niemand hoefde ook maar een druppel water aan te raken!

Stap drie: ze kwamen aan de andere kant en leefden lang en gelukkig zonder bang te zijn dat ze werden doodgebeten.

De groep kwam plotseling, maar precies tegelijkertijd, in beweging.

Magim zag het gevaar niet, maar twijfelde ook niet en rende mee. Higgis zag het gevaar zeker niet. Hij keek hulpeloos rond en riep pas “wacht op mij!” toen helemaal niemand meer op hem kon wachten.

De Vleesvreters die achter hem opdoemden waren veel groter dan hij. Vergeleken met hen, leek zelfs Higgis maar een klein insect om plat te stampen.

Higgis platgestampt. Magim wilde er niks van weten.

Hij rende terug, maar zijn poten hielden het niet meer, en hij zakte op de grond. Zo uitgeput en vol pijn, dat zijn ogen sloten en hij niet meer kon bewegen, hoe hard hij ook wilde. Voor een buitenstaander zou Magim dood lijken—en Higgis begreep dat.

“Blijf weg! Mijn hapje!” riep hij zo boos en ruw als hij kon.

Magim wilde zijn ogen openen. Eén snelle blik. Weten wat voor monsters hem omringden en neerkeken. Hij werd gek van de duisternis, van niet weten wat er gebeurde. Alsof een spin over je heen kroop, maar je kon hem niet zien en mocht hem niet weghalen.

Maar ogen openen zou hem weggeven. Het zou het einde betekenen, van hem én Higgis.

Iemand gromde. “Klein dingetje. Niet interessant.”

Sommige poten liepen weg, andere kwamen juist dichterbij. Warme adem gleed over hem heen. Er werd gesnuffeld aan zijn zieke huid, aan zijn voorpoten en staart. Zijn spieren trokken strak om doodstil te blijven liggen en niet te trillen van angst.

“Achter groep aan!” zei Higgis snel. “Honderd hapjes!”

“Al jaren achter groep aan,” zeurde een stem. “Nog wonden van stekels. Krijgen nooit.”

De grond werd zachter en natter. Het was al een moeras, maar nu stonk het en werd bijna drijfzand.

Magim liet van angst zijn plas lopen en kon het niet stoppen.

Hij werd opgetild. Twee tanden hadden zijn staart gepakt en hengelden hem omhoog als een visje uit het water. Magim moest het laten gebeuren, zelfs al deed het veel pijn. Hij hield zich in, hield zich in, hield zich in, totdat hij weer op de grond werd gelegd.

In een reflex schoten zijn ogen open. Ze waren alleen, een aantal boomlengtes verderop, terwijl de Vleesvreters achter die andere groep aanrenden. Higgis stond over hem heen gebogen.

Maar zijn lieve ogen leken verwisseld met de hebberige ogen van een Vleesvreter.

7. Het Carncomplot

Feria had niet moeten kijken. Ze had de verleiding moeten weerstaan en direct naar Ardex moeten rennen, maar ze kon het niet. Niet als Godin van de Natuur. Dus ze bezocht alle uithoeken aan deze kant van de wereld, alle plekken waarnaartoe Darus’ hulpjes de planteneters “zouden brengen”. En overal vond ze hetzelfde.

Een deel van de dieren was direct opgevreten toen ze aankwamen. De rest was doodsbang weggerend en durfde zelfs niet uit de schuilplek te komen voor Feria, hoe vaak ze ook zei dat ze veilig waren. Als we ons nergens mee hadden bemoeid … als we de dieren zelf hadden laten wegrennen …

Natuurlijk waren al die hulpjes als sneeuw voor de zon verdwenen. Zodra hun buik vol zat voor het komende half jaar, probeerden ze de Onmogelijke Muur van Darus over te trekken. Weg van Origina, weg van de goden. De goden wisten dat er een hele wereld daarachter lag—Feria had vaak genoeg geopperd dat ze moesten uitbreiden—maar ze waren er nooit naartoe gegaan. Ook deze keer ging Feria niet achter hen aan, want ze moest eerst alle andere “hulpjes” in haar eigen land stoppen.

Dat moest wel het nest van de Vleesvreters zijn. Buiten haar zicht waren ze opgebloeid en groot geworden. Toen vonden ze een manier om over te steken.

Maar nee, dat was het ook niet. Ze zaten al eeuwenlang in het water. Hoe kan het dat niet één inktvis eerder is aangespoeld? Dat Feria niet één keer eerder het dode lichaam van een dier door een rivier zag drijven?

Feria dacht erover na, keer op keer, terwijl ze terug rende naar het Groene Pad. Wat moest ze zeggen? Wist Darus hiervan? Ze gaf hem het voordeel van de twijfel. Sterker nog, ze dacht dat lieve Darus verslagen zou zijn als hij het nieuws hoorde. Zijn hulpjes, die hij vertrouwde, hadden dit gedaan. Moest ze het wel vertellen?

Ja, sowieso. Feria was streng en zakelijk, maar ook omdat ze eerlijk en direct wilde zijn. Eeris praatte altijd overal omheen en wilde iedereen te vriend houden. Nou, je zag wat ervan kwam!

Hoeveel beesten waren wel niet in gevaar? Hoeveel werden op dit moment meegenomen door Vleesvreters? En dan de Nachtrivier, waar dit allemaal begon, waar het water altijd—

Waar het water altijd donkergekleurd was.

Niet doorheen te kijken.

Zodat je niet … zodat je niet zag wat er in het water gebeurde.

Vervloekte Hemelpaleizen, dacht Feria. De puzzelstukjes vielen in elkaar. Dit was allemaal onderdeel van een groter complot. Jarenlang hadden wezens haar—met groot succes—voor de gek gehouden. Vleeseters bestonden al ongelofelijk lang, maar uit het zicht, verstopt voor haar. En haar eigen familie had ermee te maken. Ze kon niet geloven dat Darus kwaad in de zin had. Maar wie dan wel?

Ze stormde omringd door stofwolken naar Ardex en Eeris, die een grote Vleesvreter met stekels in bedwang probeerden te houden. “Stop! Nu! Alles!”

“Wat?” Vuurwolken sloegen uit Ardex’ mond van schrik.

“Die hulpjes van Darus zijn helemaal geen lieve hulpjes. Het zijn Vleesvreters! Ze eten iedereen op die we meesturen!”

Ze bestudeerde de reactie. Eeris leek vier koppen kleiner te worden. Ardex stond erbij als een standbeeld.

“Wist jij hiervan?” riep ze naar hem.

“Nee!” riep Ardex direct terug. “Natuurlijk niet! We moeten ze meteen allemaal vangen en—”

“Naar een geheime plek sturen? Die alleen jij kent?” Feria liep uitdagend op hem af.

Ardex blies weer een vuurwolk. “Waarom wil je zo graag de plek weten? Wat maakt het uit? Ik wil het best vertellen, maar—”

“Vertel dan.”

De oudste godenzoon, met vurige strepen over zijn tijgerlichaam, leek een klein jongetje te worden. “De Somsgevuld.”

“Een meer? Je gooit dieren die niet meer kunnen zwemmen in een meer?”

“Daar kwam de eerste vandaan! We wilden ze terugbrengen naar waar ze thuishoorden! Het meer is goed afgesloten, lastig uit te ontsnappen, en—”

“Staat de helft van het jaar dodelijk droog. Wacht—daar kwam de eerste vandaan?”

De Vleesvreter in Eeris’ klimop brulde, gromde, en beet bijna door zijn plantenkooi heen. “De andere goden wisten het niet?” schreeuwde ze.

“Wisten … wat?” Eeris keek Ardex vragend aan.

Ardex stapte achteruit. “Cosmo en ik deden wat we verstandig vonden,” zei hij defensief.

“Verstandig?” krijste de Vleesvreter. “Al honderdduizenden jaren vermoordt Ardex elke vleeseter die hij tegenkomt! Hij duwt ons terug de zee in! Hij brengt ons allemaal naar die … die … plek!”

Feria zakte bijna door haar poten. Haar eigen broer en zus, waar ze zo naar opkeek, hadden jarenlang vleeseters opgesloten of terug de zee ingegooid. En dat allemaal geheim gehouden voor haar, de godin die deze beslissingen zou moeten nemen.

“Je bent walgelijk, Ardex,” spuugde ze naar hem. “En Cosmo ook. Denk maar niet dat ik dit vergeef.”

De Vleesvreter lachte. “Ah, straks vreten de goden elkaar nog op.”

“Oh, stap toch eens van je hoge troon, Feria.” Ardex maakte rookwolken met elk woord. “Niet lang geleden stelde jij hetzelfde voor. Alle Vleesvreters uitroeien.”

“Ik stelde het voor als oplossing. Ik heb het niet stiekem gedaan.” Feria keerde hem de rug toe. Ze moest zo snel mogelijk naar de Nachtrivier. Dáár moest het nest zitten. Dáár kon ze misschien nog levens redden. En, heel misschien, een betere oplossing vinden.

“Vleeseters verschijnen overal,” zei Ardex luid. “Eens in de zoveel tijd kan een nieuw dier toevallig vlees eten. En dat dier blijft meestal leven, want vlees is makkelijker te eten dan planten, en geeft veel energie. Dus Cosmo en ik besloten de wereld in balans te houden en nieuwe vleeseters de kop in te drukken. Zonder de CARN missie was onze hele wereld nu overspoeld met dode lichamen, Feria.”

CARN. Cosmo, Ardex, Nachtrivier. Feria wilde het niet horen. “Er is een oorsprong. Er moet iets zijn dat de dieren plots tot vleeseters maakt. Zoals de Zielscheurder van Hanah ons hielp om de eerste planteneters te maken. Ik ga het vinden en weghalen, zodat we deze moeilijke keuzes niet meer hoeven te maken.”

Darus liep met staart tussen de benen naar zijn familie toe. “Ik heb nieuws van over de hele wereld. Slecht nieuws. Ik ben bang dat de meeste oerwouden al zijn weggevreten.”

Feria bekeek Darus met medelijden. Hij wist nog niet de waarheid achter zijn hulpjes. Dat mocht walgelijke Ardex hem vertellen. Zijzelf sprintte weg naar de Nachtrivier.

8. Wie niet sterk is

Stap één, nee twee, anderhalf, nul, volgende stap, vluchten, kan geen stap meer zetten—Magim kon niet meer nadenken. Niet met Higgis vlak boven zijn hoofd die zijn tanden van elkaar haalde. Die gekke driehoekige tanden die dagen geleden de eerste aanwijzing hadden moeten zijn voor Magim. Toen hij zich nog steeds niet kon voorstellen dat een dier een ander zou eten.

Hij kon het nu zeker voorstellen, maar dat mocht niet zijn laatste gedachte zijn. Laatste gedachte. Ik dacht dat we eeuwig leven hadden dankzij de goden, zolang je niks geks deed.

Hij wist niet eens wat zijn laatste gedachte zou moeten zijn. Bidden naar de godenkinderen? Bidden dat ze, op magische wijze, naast hem stonden om Higgis van hem af te halen? Ook al kwamen ze bijna nooit aan deze kant van de Nachtrivier? Hij had niemand anders in zijn leven, en ook niks anders te doen, dus wat moest dan je laatste gedachte zijn?

Magim had zijn ogen al gesloten. Als Higgis hem niet opvrat, zou hij wel sterven door zijn ziekte.

De hete, stinkende adem blies windvlaag na windvlaag over zijn gezicht.

Maar de beet bleef uit.

Zijn zieke voorpoten voelden alleen gesnuffel, een ruwe snuit die ertegenaan duwde en dan weer wegtrok. Kan het waar zijn? dacht Magim hoopvol. Ik ben te ziek om op te eten?

Higgis gromde en schopte de grond. “Waarom jij aardig tegen mij?”

Magim was zo verbaasd dat hij de zin vijf keer moest herhalen in zijn hoofd, voordat hij hem begreep. Hij wilde zeggen: ik ben altijd aardig. Maar dat was niet waar. Kon een Vleesvreter ruiken wanneer je loog? “Had je nodig.”

“Ik ook jou,” zei Higgis na een lange stilte. Zijn ogen stonden nog steeds wild en zijn waterige tong hing uit de mond. Magim bleef een lekker hapje in zijn ogen. En zijn maag, die al dagenlang geen vlees had gegeten.

“Eet mij dan niet!” riep hij direct. “Eet planten!”

Kan geen planten eten!” Higgis wilde het demonstreren, maar er waren hier geen planten meer over. “Is toneelstukje! Kauw, kauw, kauw, en spuug het uit.”

Hij had geen keus. Hij moest vlees eten, anders ging hij dood. Anders had hij maandenlang honger en dat moest verschrikkelijk zijn. Magim kon er niet eens tegen om een dag honger te hebben. Maakte dat het goed? Magim wist het niet. Het maakte zeker niet dat hij zich lekker zou laten opvreten.

In Higgis’ ogen durfde hij nog niet te kijken. De omgeving was akelig stil, donker en verlaten. Roepen om hulp zou ook wel geen zin hebben. Ze zouden kijken en zeggen “tja, dat is dan hun grote pech”. Zo kon je je toch nooit veilig voelen?

Veilig. Hij had het altijd gehad, gratis en voor niets. Nu zou hij alles geven om het terug te krijgen.

“Samenwerken,” zeiden hij en Higgis tegelijk.

Higgis dacht tegen Magim te praten, maar keek ver langs hem. “Mijn ogen te slecht om te jagen op vlees. Daarom speel ik dom. Planteneters laten mij dichtbij, en dan …”

“Je wilt dat ik help met andere planteneters voor de gek houden? Wat ben je voor—” Magim duwde zijn langwerpige bek de moerasgrond in om te voorkomen dat hij nog meer domme dingen zou zeggen.

“Nee.” Zijn tong likte weer zijn lippen. “Ander plan. Je zag hoe groot andere Vleesvreters waren. Ik ben ook hapje voor hen. Bevalt me niet. Jij zag ook hoe Leider magisch kan aanraken en veranderen!”

Hij sprong bovenop Magim en drukte hem met zijn volle gewicht vast tegen de grond. “Ik word gek. Ik wil eten! Ik wil jou eten! Ik moet eten! Laat mij … laat mij je voorpoot eten.”

Magim bleef stil totdat Higgis zichzelf uitlegde. “Ik kan zieke huid wegvreten. Ik eten, jij gezond.”

Als iemand het een paar dagen geleden had gevraagd, zou Magim alles hebben gedaan om die infectie kwijt te raken. Maar een Vleesvreter toestemming geven om het op te eten hoorde daar niet bij. Magims hoofd sloeg op hol, terwijl zijn lichaam geen kant meer op kon. Vertrouwen? Niet vertrouwen? Eerste stap samenwerken is samenwerken. Higgis is Vleesvreter! Vertrouwen? Niet vertrouwen? Eerste stap—

“Ja.” Hij zei het zo zacht dat Higgis het niet verstond. “Alleen zieke huid.”

Higgis knikte. Magim bereidde zich voor op de domste beslissing van de eeuw. Eeris zou nog lang verhalen vertellen over de domme Baarddraak die zichzelf vrijwillig in Vleestanden gooide. Als waarschuwing voor de rest. En waarschuwingen hadden ze nodig, want veel te veel dieren zouden Higgis nog steeds nergens van verdenken.

Een vlijmscherpe tand sneed door zijn huid. Het prikte. Higgis gromde tevreden en duwde door, sneed dieper, likte zijn tanden.

Maar hij stopte zichzelf.

Met een draai van het hoofd scheurde hij de huid los. Magim slaakte een gilletje van pijn.

Toen hij omlaag keek, was zijn poot er nog. Geschaafd, onder wondjes en bloed, maar levend en zonder ziekte. Hoewel hij zich nog steeds ziek voelde, zijn mond droog en zijn conditie slecht.

Higgis draaide meteen weg. Alsof hij Magim niet in de ogen kon kijken terwijl hij at. Alsof dat hem nog gekker zou maken en domme dingen laten doen—ook al is overleven en eten niet dom.

De hagedis en de Baarddraak stonden lang in stilte naast elkaar, twijfelend of dit wel een samenwerking kon zijn. Een stilte die werd verbroken toen honderden kleine voetstappen naar hen toe stormden. Die groep sterke wezens, die al langer vluchtten voor de Vleesvreters, waren weer ontsnapt en nu teruggekomen.

“Jij overleefd! Jij omringd door tien Vleesvreters en overleefd!”

“Dachten dat dood zou zijn!”

“Hadden je al bijna vergeten!”

Ze zwaaiden naar Magim. Andere Baarddraken bliezen hun baard op, en hij deed onbewust hetzelfde terug. De nacht was nu op zijn diepste punt en ze konden elkaar nauwelijks zien. Toch wisten ze allemaal op flinke afstand van Higgis te blijven, die het laatste stukje van zijn vlees weg at.

“Wat een idee! Dood spelen! Heb je nog meer ideeën? Vertel!”

“Nou, ja—”

“Vleesvreters!” Het hield nooit op. Was dit zijn leven voortaan? Alleen maar rennen en bang zijn? Inderdaad, de volgende groep dieren—groter en sterker dan zij—trok al in een rechte lijn over het land.

Hij begreep nu Higgis’ woorden: ook hij was zo klein dat de andere Vleesvreters hem als hapje zagen. Zoals hij … zoals hij insecten zag. Geen echte beesten. Die mocht je opeten toch?

Het besef groeide samen met de groep Vleesvreters die op hen afstormde. Magim at al zijn hele leven links en rechts insecten. Hij dacht er geen seconde over na. Want insecten waren geen dieren zoals hij, toch? Ze hadden geen gezicht, geen spraak, geen gevoelens. Maar eigenlijk … eigenlijk was hij ook allang een Vleesvreter.

Bijna iedereen was een Vleesvreter.

Voor die grote wezens waren zij maar kleine insecten, die mochten worden platgestampt of opgegeten, zonder twee keer nadenken.

“We steken vanavond de Nachtrivier over,” zei Magim zelfverzekerd. “Stap één: zoek een lange boom langs de rivier die nog overeind staat. Scheur hem los.”

Een deel van de groep stoof weg. “Stap twee: zoek grote stenen en gooi ze in de rivier, alsof je een nieuw pad maakt. Het Grijze Pad, in plaats van het Groene Pad.”

De meeste dieren verstonden nauwelijks wat hij zei, behalve de Baarddraken natuurlijk. Hier en daar vertaalden ze stukjes voor de dieren waarmee ze misschien al eeuwen rondliepen.

Magim herkende de voorste Vleesvreter van die avond dat de Leider hen omtoverde met zijn aanraking. Zij leek wel tien keer omgetoverd, zo groot was ze! En nu kwamen ze akelig dichtbij.

“Stap drie: RENNEN!” De hele groep slingerde als één hagedis over het land. Higgis beukte zich een weg erdoorheen. Hij pakte links en rechts andere dieren op met zijn tanden, om ze vervolgens op zijn rug te slingeren. Maar hij rende de verkeerde kant op—zoals altijd.

“Higgis! Hierheen!” Hij hoorde hem wel. Maar hij draaide niet om, want blijkbaar wist Higgis precies wat hij deed. Hij rende naar de achterkant van de groep. Naar de dieren die te langzaam waren, die op het punt stonden te worden opgevreten, die “grote pech” hadden. En hij nam ze mee op de rug.

De groep splitste in boomzoekers, steenzoekers, en stekelzoekers. De laatste groep moest scherpe voorwerpen vinden waarmee ze misschien de Vleesvreters konden afhouden. Het was ook veruit de kleinste groep: vooral de paar dieren die zelf al stekels hadden. Ze leken zelf ook niet te geloven dat een scherpe tak, of een plant met doorns, iets ging uitmaken tegen een reusachtige bloeddorstige hagedis.

Magim dacht dat ze gelijk hadden—maar ook dat ze niet groot genoeg dachten. De Nachtrivier kwam in zicht en hij vroeg om de twintig Baarddraken met de grootste baard, en een lading scherpe stenen.

9. Oversteken, overleven

Magim plaatste de baarddraken op een rij. Hun gezichten richting de aanstormende Vleesvreters, de Nachtrivier in hun rug. Ze wilden het liever niet. Ze wilden natuurlijk omdraaien en vluchten, maar vooralsnog luisterden ze naar Magim.

De voorste Vleesvreter, bijna net zo groot als hun Leider, hapte al naar de meest langzame dieren.

Higgis pakte meerdere stenen in zijn bek en keek naar Magim.

“Aanvallen!” riep hij.

Higgis wierp de stenen. De Baarddraken bliezen hun baard op, als een ballon die eindeloos groot kon worden in minder dan één hartslag, en zorgden dat ze sterk op hun poten stonden. Sommige draaiden alsnog om en raceten naar de Nachtrivier.

Want Higgis had de stenen expres op hen af gegooid.

Ze botsten tegen de baarden, deukten in, lieten de Baarddraken grommen en nog harder blazen, totdat de stenen van hun baard afsprongen alsof het de sterkste trampoline ter wereld was.

De stenen vlogen op de Vleesvreters af met angstaanjagende snelheid. Nou ja, de helft dan, want Higgis’ slechte ogen zorgden dat alle andere stenen tegen bomen of in de Nachtrivier landden.

Het ging sneller dan Magim kon bijhouden. Hij had de stenen niet zien inslaan; de gigantische Vleesvreters die krijsend omvielen waren niet te missen.

Magim voelde weer iets dat hij nooit eerder zo sterk had gevoeld. Opluchting? Overwinning? Dezelfde energie straalde van de Baarddraken af. “Het werkt! Ga door!”

Ze stonden net wat rechter, net wat steviger, terwijl ze met minder angst de volgende stenenregen van Higgis tegemoet zagen. Een stenenregen die na een flinke elastische sprong neerregende op de andere Vleesvreters. De meeste gingen niet naar de grond, maar liepen nu met een manke poot, of met één oog dicht. Ze leerden de stenen steeds beter ontwijken, ook al vlogen ze sneller dan Cosmo zelve.

Ze waren zo blij met hun succes, dat ze niet doorhadden dat de Vleesvreters hen omringden.

Tegen de tijd dat het vijfde steensalvo werd gevuurd, stonden er ineens glimmende driehoekige tanden tussen hen en de rest van de groep.

“Terugvallen!” Stap één: nieuw plan. Stap twee: wie hadden ze nog over? Links en rechts werden beesten weggehapt, zoals Magim altijd insecten uit de lucht hapte zonder twee keer nadenken. Higgis stond nog altijd naast hem. De sterkste Baarddraken, die over tijd stekels en sterkere poten hadden ontwikkeld, stonden nog naast hem. Stap drie: doen wat hij altijd deed, kopiëren en imiteren.

Hij wenkte de overgebleven dieren om bovenop Higgis te klimmen. Weer twijfelden ze, hun ogen angstig. Magim moest hen voorgaan en naar het gevaarlijkste stuk: bovenop Higgis’ snuit. Hij was er zelf ook niet zeker van, maar ze hadden geen tijd. Ze moesten iets en dit was nou de beste stap die hij kon bedenken.

De anderen klommen ook op Higgis, waardoor hij leek op een boom met veertig takken in verschillende richtingen. Een lage dikke boom. En alle takken hadden weer hun eigen ogen, poten en staarten. Maar onder Hagims schreeuwende leiding, wisten ze de vorm te veranderen naar iets dat vaag leek op … een Vleesvreter.

Toen Higgis zich helemaal oprichtte en zijn mond opende, speelden tien dieren zijn gigantische tanden. De andere Vleesvreters bevroren en keken raar op. Magim probeerde die blik na te bootsen, net als die houding. Hoe dichterbij hij kwam, hoe meer stomverbaasd de Vleesvreters keken.

“Wat jij gedaan?” Zelfs zo’n korte zin klonk angstaanjagend over de hele vallei uit de stem van een roofdier.

“Ik grootste Vleesvreter van allemaal! Ik jullie opvreten!”

Nu gaat Higgis een beetje te ver, dacht Magim. Maar het werkt.

Meer dan de helft draaide om en sjokte weg. Naar een ander stuk land waar ze in alle rust beesten konden opvreten.

Althans, dat dacht Magim.

Totdat hij hoorde wat ze eigenlijk zeiden: “Leider halen. Hij grootste Vleesvreter van allemaal—zal jullie opvreten!”

Natuurlijk had Magim had het weer erger gemaakt. En hij had nog wel zo’n goed stappenplan! Er was geen tijd om sorry te zeggen. Na deze uitspraak stortte de imitatie uiteen en vielen alle beesten om Higgis alsof ze allemaal uit hetzelfde gebarsten ei kwamen.

Ze renden naar de Nachtrivier, waaroverheen de dieren eindelijk een boom hadden gegooid. Hij rolde heen en weer bij elke voetstap, bijna het diepzwarte, kolkende water in.

Een paar Baarddraken gebruikten eindelijk hun verstand. Ze pakten de paar stenen die over waren en plaatsten ze rondom de boom, totdat hij niet meer van de plek kon rollen. Tevreden met dit resultaat, renden zij als eersten naar de overkant dankzij de boombrug. Magim stond al aan de waterrand, klaar om zelf de oversteek te maken, toen hij zijn reflectie in het water zag.

Pas toen andere dieren al overstaken, herkende hij zichzelf. Want in zijn mond, die mond die al lange tijd ziek en droog was, groeide één witte, scherpe, driehoekige tand.

Ik … ik word ook een Vleesvreter, dacht hij. Ik ben er al één.

Hij wist niet meer of hij moest oversteken. Die ene tand ging niet het verschil maken tegen de monsters achter hem. Maar als hij overstak, was er niks opgelost. Al deze dieren zouden nog steeds moeten vluchten, maar nu voor hem.

Bange ogen keken op en zagen een groep Kamkikkers over de boom hobbelen. Vijf vertrokken—vier kwamen aan.

Uit het water sprong een zwarte gedaante, onherkenbaar door de watervallen eromheen. Het vrat doelgericht een Kamkikker weg. Sommige kikkers vielen meteen op de boom om dood te spelen, anderen probeerden met één machtige sprong de overkant te bereiken.

Allemaal verloren ze van de massa Vleesvreters die uit het water kwam. Reusachtige inktvissen, een mengeling tussen vissen en hagedissen, krabben met vlijmscherpe klauwen. Het water kwam tot leven en zij werden eruit geboren. Het zwarte water had al die vleeseters verborgen en stiekem groot laten worden.

De Baarddraken schoten weer stenen, nu in het water. Maar die gladde zeewezens waren minder goed te zien of te raken. Een tweede brug werd neergelegd, ver van de eerste, en alle dieren drongen om er als eerste overheen te mogen.

Magim stond bevroren langs het water, samen met Higgis, terwijl hun groep uitdunde. De helft haalde veilig de overkant, de andere helft haalde het niet. Wat moest hij doen? Hij zag nu dat de planteneters altijd al in de minderheid waren. Vleesvreters heersten over dit land én het water.

Higgis tikte met de punt van zijn klauw tegen Magims groeiende tand. “Zo begon ook bij grootvader,” mompelde hij. “Jij hard rennen om overleven. Maar jouw kleinkleinkinderen meer tanden en échte Vleesvreters.”

“Als we samenwerken, hebben we meer kans.”

Alle kansen slonken toen bleek dat sommige Vleesvreters een stukje uit het water konden en de laatste dieren van het strand haalden. Ze werden omringd en aan twee kanten ingesloten. De Leider van de Vleesvreters was opgetrommeld en kwam naar de Nachtrivier, huilend en blaffend naar de maan.

Maar luide voetstappen klonken nu ook achter hen, aan de overkant.

De dieren die waren overgestoken spatten uiteen en vluchtten allemaal in andere richtingen. Wat ooit een voorzichtige groep was, telde nu alleen dieren die voor eigen overleving kozen.

Deze nieuwe bezoekers waren geen Vleesvreters, maar goden. Boze goden.

“Stop! Onmiddellijk! Je godin beveelt het!”

Feria sprong door de lucht alsof haar prachtige roze vossenvacht ook vleugels bevatte. Ze landde precies op de tweede boomstambrug over het water. De meeste Vleesvreters wisten hoe laat het was en kropen terug naar hun schuilplek, alsof het water drijfzand was dat hen weer opslokte. Sommige vielen haar aan, maar konden dat bekopen met een plotse ziekte of hartstilstand.

Dit is geen Feria die vragen stelt, dacht Magim. Dit is een godin die eisen gaat stellen. Ik hoop maar dat ze de juiste eisen stelt.

“Wij eisen dat de Stichter van de Vleesvreters zich uitlevert aan ons voor een passende straf! Anders vernietigen we álle Vleesvreters.”

Haar strenge blik viel echter weg toen ze de Leider zag. Was zelfs zij bang voor hem? Maar nee, dat was het niet. Het was ongeloof die groeide. Alsof ze iets realiseerde, maar het nog niet wilde geloven.

De Leider stapte naar voren, in het licht dat plotseling ontstond door vuurtjes rondom de Nachtrivier. Door die sprankeling zou je bijna denken dat het een normale rivier was met fijn water. Het licht bevestigde Feria’s vermoedens en ze liet haar schouders hangen.

Haar eigen huisdier, haar lieve Hespryhond, was de Leider. De Eerste Vleesvreter, degene die anderen had veranderd met zijn aanraking.

“Wat … wat … waarom?”

“Ik kan niet anders. Ik ben een vleeseter, Feria, zo heb je mij gemaakt.”

“Nee. Nee nee nee. Toen ik je maakte, waren er nog geen levende wezens, zeker geen Vleeseters!” Feria klonk alsof ze haar kleine kind toesprak. Een kind dat iets zei dat ze niet wilde horen, ook al wist ze dat het eigenlijk waar was.

“Je maakte mij naar verhalen van Vader, om hem blij te maken. Verhalen over sterke monsters, grote reuzen, heldhaftig leven. En nu …” De Hespryhond keek rond. Zijn gigantische staart hing tussen de poten en zijn zachte oren vielen plat over zijn wangen. “Toen ik los was uit het Hemelpaleis, wilde ik rondrennen, spelen, op deze mooie wereld leven. Maar al het leven dat ik aanraakte … werd vleeseter.”

“Nee. Het is niet waar. Je … je …” Feria gaf haar Hespryhond een stomp, maar toen weer een knuffel. “Ik kan je niet—snel, verdwijn, vlucht voordat Ardex—”

De andere goden stormden ook de plek op: Ardex, Darus, en Eeris. Cosmo vloog in de verte.

Langzaam kwamen de Vleesvreters uit het water ook naar boven. Iedereen hield hun adem in, wachtend op het oordeel van de goden. Wie mocht blijven bestaan? Wie zou direct worden uitgewist?

Waarom hadden de goden die macht?

Ze overlegden met elkaar. Feria keek steeds achterom, naar haar Hespryhond die schuldbewust terugkeek. Ardex deed een voorstel. Feria sloeg hem in het gezicht en stopte met fluisteren.

“Niemand raakt mijn Hespry met zijn tengels aan!”

“Eén hond, tegenover duizenden dieren die nu moeten vrezen voor hun leven!”

“Zegt de god die duizenden jaren alle vleeseters vermoordde die toevallig ontstonden!”

Ze fluisterden verder. Geen dier durfde te bewegen, adem te halen, geluid te maken. Wat was de beslissing?

“Ze voelen pijn, net als wij,” brak Eeris’ luide stem door de stilte. “Ze voelen angst, net als wij.”

“Maar ze zijn niet zoals wij!” krijste Feria.

“Dan is er maar één conclusie,” zei Cosmo terwijl hij in een windvlaag landde. Met zijn geweldige gehoor had hij alles allang meegekregen, zelfs aan de andere kant van de wereld—zo leek het soms. “We doen niks.”

“Je klinkt als Hanah.”

“Keer op keer zien wij weer dat Hanah toch gelijk heeft.”

“Inmenging van de goden heeft ons alleen maar tegengewerkt,” zei Darus droef.

“Waar is Gulvi?” bromde Ardex. “Hij moet al eeuwen die wezens onder water hebben gezien. Maar hij zei waarschijnlijk niks omdat hij luisterde naar Hanah. Moet je zien wat daarvan is gekomen!”

“Wat daarvan is gekomen,” zei een hoge piepende stem uit het water, “is een sterke oceaan.”

Onder water verscheen een fel blauwwit licht. Even later sprong een dolfijn hoog uit het water, zwevend dankzij een mist van waterdruppels. “Het leven op het land staat stil. Na al die eeuwen heb je maar een paar diersoorten, en ze kunnen nauwelijks rennen of zichzelf verdedigen. Maar onder water … "

De andere goden leken verbaasd door Gulvi’s verschijning. De laatste keer dat Magim hem zag, was hij ook een stuk kleinere dolfijn. En zijn lieve piepstemmetje klopte niet met de serieuze woorden die hij zei.

“Dus maar één conclusie wacht.” Cosmo keek de anderen serieus aan.

Hij zou zich alleen moeten bemoeien met het luchtruim, beste lezer, maar daar vloog nog geen vogel en de eerste insecten kwamen ook niet hoog genoeg. Dus hij bemoeide zich met alles.

De goden knikten naar elkaar. Onhoorbaar en onvoelbaar voor de dieren, hadden ze hun godenbond gebruikt om een onomkeerbaar besluit te nemen.

Feria richtte zich naar alle beesten. Ze slikte en staarde naar de grond, alsof ze daar toch een andere oplossing kon vinden.

“Vanaf heden ten dage,” zei ze plechtig, “zullen Vleesvreters officieel bestaan en worden gezien als diersoort van Somnia. De goden zullen hen niet achtervolgen of zich bemoeien met wat ze doen. Vleeseters heten vanaf nu Carnivoren, planteneters Herbivoren. De meeste van jullie eten insecten, die noemen we Insectivoren.”

De roofdieren keken glimlachend om zich heen en likten alvast hun tanden. Klauwen stonden al in de aanslag. De rest stapte achteruit. Magim hoorde duizenden vloeken richting de goden, en hoe het ook zou gaan, op steun van de planteneters hoefden ze niet meer te rekenen.

Eeris liep snel naar voren en sloeg haar nek rondom trillende Feria, die zelf de Hespryhond weer knuffelde. Bang dat, als ze hem losliet, iemand haar huisdier toch zou straffen voor wat hij per ongeluk teweeg had gebracht.

“Maar alle planteneters mogen met mij mee vluchten,” zei Eeris net zo plechtig. “Naar het Regenboogbos, waar ik heb gezorgd voor genoeg voedsel voor iedereen. En ik wil een dag voorsprong.”

Iedereen dromde om de giraffepoten. Eeris was nauwelijks meer te zien tussen alle planteneters toen ze vertrokken. De goden deden alles eraan om de Vleesvreters op hun plek te houden.

Magim ging mee—toen hij omkeek, stond Higgis nog aan de andere kant en sjokte weg.

10. Epiloog

Higgis sloop richting zijn doelwit. Niet omdat hij bang was te worden gezien, ook niet omdat hij zijn wazige blik niet vertrouwde, maar omdat hij onzeker was of hij dit wel moest doen.

Was het verboden om dit te vragen? Wat als het niet kon? Zou dat beest het aan de rest vertellen en Higgis een doelwit voor iedereen maken?

Maar natuurlijk, ondanks Higgis’ beste pogingen, werd hij meteen opgemerkt door de Hespryhond. Hij sliep met zijn kin op de vloer, maar was meteen klaarwakker. Een echte waakhond.

“Beste, eh, mijnheer Hespry, hond, eh, hooggeacht huisdier van goden—”

“Zeg wat je wilt zeggen. Laat me dan weer slapen.”

“Iedereen weet dat je anderen tot Vleesvreter maakt bij aanraking. Zou het … zou het ook omgekeerd kunnen?”

Hespry fronste en ging verder overeind zitten. “Je vraagt mij om jou te veranderen in een planteneter?”

“Ja. Ja, dat is wat ik vraag.”

De hond blies een lange adem uit die Higgis achterover liet rollen. “Kon ik het maar. Ik heb het geprobeerd. De eerste keer dat ik per ongeluk een vleeseter maakte, wilde ik ze meteen terug veranderen. Maar het lukte niet. Vanaf dat moment heb ik geprobeerd om de boel in balans te houden. Om planteneters te helpen die doodsbang waren en vleeseter wilden worden, zodat ze niet meer bang hoefden zijn. Maar andersom?”

“Ik weet het zeker. Er wacht daar iemand op mij. Maar we kunnen niet samenwerken als ik hem steeds zie als eten.” Higgis keek droef en fluisterde. “Ik wil geen andere dieren doodbijten, maar ik heb nu geen keus.”

Hespry rees tot zijn volle grootte, wat Higgis in een diepe schaduw wierp. Hij plaatste zijn snuit boven zijn hoofd.

“Zeker? Ik denk niet dat het lukt, maar ik kan het proberen. Als het mislukt, maak ik je misschien wel de grootste Vleesvreter die er is.”

“Zeker.” Higgis dacht aan Magim. Hij dacht aan planten, aan leven in het Regenboogbos bij Eeris, aan hoe hij nooit meer iemand hoefde aan te vallen of bloed te proeven.

Hespry’s snuit raakte lichtjes Higgis’ hoofd, en hij voelde alles veranderen.


Magim was al bij stap vijf van het plan. Hij verzamelde dieren om samen te leven, zodat ze elkaar konden beschermen. Het was slechts een paar maanden geleden dat de vleeseters waren losgelaten, en ze zaten nu al overal.

De vleeseters zorgden dat er nooit te veel planteneters kwamen, waardoor er nooit te veel planten werden opgegeten. Maar als ze té veel vlees aten, raakte het op, en stierven ze zelf uit. Balans, zo beweerde Feria.

Tijd leek te versnellen. Ze hadden nog steeds eeuwig leven, maar alleen als je hard werkte en uit hun klauwen bleef.

In het Regenboogbos hadden ze inderdaad genoeg te eten. Eeris zorgde goed voor hen, maar dat was voor velen niet genoeg. Ze smiespelden over de wrede goden, over hoe arrogant ze waren, over hun haat jegens herbivoren. Ze verspreidden nieuwe geruchten over een verre plek, weg van Origina, over de Onmogelijke Muur en de Zee, waar de goden niet heersten. En hoe fijn en vrij het daar moest zijn.

Darus voelde zich eindeloos schuldig dat hij planteneters recht in vleeseterklauwen had geduwd. Zo schuldig dat hij beloofde dieren te brengen naar die andere plek, als ze wilden, en dat de goden er nooit zouden komen om over hen te heersen.

Magim bekeek zichzelf elke dag in de Aparantrivier. Een tweede tand groeide. Niemand keek ervan op. Na het oversteken van de Nachtrivier waren alleen de sterkste dieren overgebleven—degene die zichzelf konden verdedigen. Dus iedereen in dit gebied had wel iets raars of scherps: stekels, nagels, een huid die verkleurde of een staart met een héle scherpe punt.

De insecten deden natuurlijk hetzelfde. Elk insect dat te langzaam zweefde, werd door Baarddraken uit de lucht gehapt. Dus alleen de snelste insecten bleven over.

Hij had geen probleem met de goden. Hij vond hun keuze de juiste: het zou leven sterker maken en meer laten gebeuren. En nu hij wist wat doodsangst betekende, voelde het des beter om veilig te zijn.

Nu het mogelijk was om écht in gevaar te zijn en écht bijna te sterven, voelde het prachtig om door het bos te lopen, vrienden en groepsleden om hem heen, en zich veilig voelen.

Toch was de natuur hard geraakt. Hele diersoorten, te zwak om zich te verdedigen, verdwenen. Plantensoorten stierven uit. De vleeseters brachten een nieuwe voedselketen.

De goden zagen pas laat hoe ernstig dit was, want ze probeerden zich niet ermee te bemoeien. Ze noemden het de vierde “Reuzenuitsterving”.

In paniek versnelde Darus zijn tektonische platen. De wereld, die eerst aan elkaar vastzat, werd opgebroken in meerdere stukken. Zelfs als één continent slecht ging, had het geen invloed op een andere.

Maar opruimen had ook goede gevolgen.

Het maakte de weg vrij voor hagedissen om te groeien. Ze legden steeds grotere eieren, waaruit steeds grotere bloeddorstige hagedissen kwamen. Die weer grotere eieren legden en meer vlees nodig hadden om in leven te blijven. Vlees dat ze nu konden krijgen, want planteneters en vleeseters liepen door elkaar.

In het Regenboogbos viel het nu nog mee. Maar Magim hoorde dat het rond de Saurzee en de Mond van Din krioelde van de monsters.

De goden verzonnen er zelfs een nieuwe naam voor: dinosaurussen.

 

En zo ging het leven door …