2. Bewaakte Bulten
Chef hield maar niet op met praten, zelfs toen Minneka haar ogen dicht deed en oprolde om te slapen. “Oh, ja, het Frambozenbos. Daar maak je nog eens gekke dingen mee. Ik moest een keer brood maken voor een hele kudde paarden. Ze hadden beloofd om mij per brood een zaadje te geven, maar ze hadden uiteindelijk niet genoeg zaadjes!”
Zelfs in het nachtelijke donker wist je wanneer het bos was bereikt. De geur werd zoet en de lucht smaakte naar de sappige druppels van vers fruit. Het was bijna alsof je kon eten van de lucht.
“Oh, ja, dat doet me denken aan toen ik de Innica bezocht. Zij konden planten groeien op de raarste plekken! Op grond die hartstikke onvruchtbaar was! Ze wilden hun geheim niet met mij delen, dus ik sloop ’s nachts naar buiten en zag een gigantische zwerm vogels boven hun maïsveld. Hun poep liet de planten groeien. Ze noemden het brood uit de lucht.”
De geur was zo heerlijk fris en fruitig dat Chef bijna van plezier uit haar kar sprong. Kon ze—nee, ze kon geen omleiding maken, zelfs niet om wat frambozen mee te nemen. Minneka opende een half oog, alsof ze haar gedachten kon lezen. Konden woestijnvossen gedachten lezen? Het was een nieuwe diersoort, niemand wist wat ze konden.
Zou haar opdrachtgever de koning van Floria zijn? Voor zover Chef wist had die barre woestijn geen koning. Alle dieren renden ernaartoe en moesten nog uitvechten wie de baas mocht zijn. Daarnaast reden ze nu juist weg van Floria, en Minneka had niet geprotesteerd.
Toen het daglicht terugkeerde, bereikten ze het drukke Groene Pad. Sinds de Liefdesmuur was gevallen, trok deze helemaal door tot Amor, en zelfs nog een stukje verder naar Traferia.
Traferia. De plek waar ze haar zusje kwijtraakte. De plek waaraan ze de beste herinneringen had—en de slechtste. De plek waar de Leeuwenkoning een goed en vredig regenwoud onderhield, daar ging ze van uit. Iedereen wachtte totdat hij eindelijk een kind kreeg die hem kon opvolgen. Niets dan lof over die Leeuwen.
Net zoals de langslopende dieren niets dan lof hadden voor Chef. Konijnen, paarden, vossen, honden, andere Primas, allemaal waren ze bekend met haar kar en zwaaiden. Minneka kroop nog dieper in haar mantel om aan de aandacht te onttrekken.
Chef hield haar ogen open. Ze speurde de omgeving af naar iets dat leek op de plaatjes uit haar receptenboek. Een afgelegen grot. Een hoge boom. Een—
Halverwege de tweede nacht rook ze een nieuwe geur. Eentje die niet thuishoorde in dit deel van de wereld, Origina. Een geur die ze herkende van Floria: Olifanten.
Op het laatste moment smeet ze de rem op haar kar en ontweek de slagtanden van een gigantische olifant. In het duister waren alleen die glimmende witte tanden te zien en niks anders. De grijze gedaante, vijf maal hoger dan haar kar, keerde slaperig om en keek verbaasd omlaag.
Zijn voorpoot gleed voorzichtig vooruit en tikte tegen de kar totdat die scheef helde. Chef greep haar vensterbank om niet te vallen. Minneka was te laat en landde met haar kont in de ketel.
“Hmm. Raar stuk hout. Zwaar.” De olifant liet de kar weer vallen op vier wielen, maar alleen zodat hij nu de andere kant opzij kon duwen. “Verdacht.”
Minneka had haarzelf snel losgewrikt en klauterde behendig op het dak. “Ga opzij, monster! Dit bos is voor iedereen!”
“Je komt hier niet langs.”
Minneka trok twee scherpe dolken uit haar mantel. Chef wist niet eens dat ze wapens had. Zij moet een héél belangrijk persoon zijn. “Voel dan de wraak van—”
De olifant lachte haar uit en zwaaide zijn voorpoot door de lucht. Minneka sprong omhoog en landde op de poot, waarna ze verder kon klimmen, richting zijn gezicht. Dat vond de olifant minder. Hij schudde wild zijn kop en stampte op de grond, centimeters naast de kar.
“Doe voorzichtig met mijn kar! Mijn dak!” schreeuwde Chef omhoog, terwijl ze controleerde of al haar plantjes nog leefden. Ook degene die ze laatst had uitgevonden en waarvan ze nog steeds niet wist wat het deed.
Ze wilde helpen met vechten, maar wist dat het zinloos was. Haar voorpoten waren nooit helemaal gegroeid, net als haar staart.
“Dit is privéterrein,” bromde de olifant. “Niemand komt langs, anders nemen we je gevangen.”
Hij schudde nogmaals. Dit werd Minneka te veel. Ze tolde door de lucht en landde in een boom zo ver weg dat Chef haar niet meer zag. De olifant trok zijn poot op om de kar te pletten.
Chef sprong uit de kar. De olifant bevroor en stopte met grommen.
“CHEF! Wat doe jij hier? Samen met die … nare fenneks?”
De olifant zei haar naam zo luid dat ze achterover werd geblazen. Liggend op haar rug, in de aarde naast de kar, keek ze in twee vrolijke olifantenogen.
Minneka sjokte gefrustreerd langszij, takjes en bladeren in haar vacht alsof ze honderd tentakels had. “Noem mijn diersoort nogmaals naar en je zal de wraak van—”
“Ja ja, bla bla, wraak wraak.” Met zijn slurf tilde hij Chef overeind. “Chef mag erlangs, jij niet.”
Eindelijk herinnerde Chef zijn naam. Hij was nog maar een klein kindje toen. Zij had zijn moeder geholpen om extra bomen te groeien in Floria. Na een lange zoektocht vonden ze iets dat wél overleefde in de woestijn en weinig water nodig had. Ze zag Olms spieren, ze zag Olms reusachtige lijf, en ze wist dat het was gelukt met dat voedsel.
“Het is oké, Olm. Ze hoort bij mij. We hebben een urgente missie en zoeken Bultbarachten.”
“Hmm. We geven ze niet graag prijs, maar voor jou, hè, maken we een uitzondering.”
Ze volgden Olm dieper het bos in, terwijl de zon alweer opkwam. Chef hoopte dat de volgende plek verder weg was en dat ze even kon slapen. Dan moest ze wel Minneka leren om de kar te sturen.
Een stenen muur hoger dan de bomen verscheen. Ze liepen rechtstreeks erop af. Die muur was niet natuurlijk verschenen, die was gebouwd. Chef gokte dat het de stadsmuur van Fruitgaard was, de eerste stad in het Frambozenbos.
Ze moest lachen bij het idee dat Olm hier overheen ging klimmen. Dat deed hij niet. Hij sloeg af, en nog een keer, totdat hij plotseling dwars door een boom liep die langs de muur groeide.
Minneka en Chef keken elkaar aan. “Ik ga niet voor gek staan als ik dadelijk tegen een boom loop.”
“Ah kom op, het is een illusie. Dat hebben ze gestolen van die piramidebouwers, die houden je ook voor de gek zodat je niet zomaar binnen komt.”
Chef sloot haar ogen, liep ook tegen de boom, en ontdekte dat het inderdaad maar een schildering was.
Twee tellen later waren alle geuren veranderd naar verse bloemen en stromend water. Ze stond in een afgesloten veldje bomvol Bultbarachten, met een waterval die over Fruitgaards stadsmuur denderde en hier eindigde.
De Bultbaracht leek meer op een paddenstoel. Het had een hele korte stengel, met daarboven een rode bol vol bulten. Als een kapotte paraplu die het probeerde uit te vouwen. Hoe ouder de plant, hoe meer bulten. Als ze echt bang waren voor een dier, klapten ze soms zo snel dicht dat ze als een vuurpijl werden afgevuurd. En als je geluk had, popte een van de bulten en stroomden er zaadjes uit. Chef wilde altijd al haar eigen verzameling barachten planten in haar moestuintje.
Met elke stap die Olm dichterbij zette, klapten barachten hun paraplu dicht. Sommige zakten zelfs verder de grond in, totdat ze weinig meer waren dan een grassprietje. Maar ze waren gewend aan Olm—en hij was te snel voor sommige.
Hij greep met zijn slurf een handjevol stengels. “De burgemeester van Fruitgaard legde deze plek aan. Deze bossen kennen nog steeds veel Wildernissen, zonder bescherming van een stad. Ze vond dat het te gevaarlijk was voor kleinere prooidieren, zoals de konijnen.”
Minneka tikte ongeduldig tegen de grond en mompelde. “Altijd maar voorkeur geven aan prooidieren. Precies waarom we de goden hebben weggepest.” Daarna lachte ze hard. “En dan? Gebruiken ze plantenstengels als wapens om zich te verdedigen?”
Olm en Chef lachten naar elkaar, terwijl zij de bijzondere planten in haar kleine klauwen kreeg. “Een vos kan een konijn van kilometers afstand opsporen alleen maar door te ruiken. Deze planten verhullen geur. Door deze op jezelf te smeren, en achter je neer te leggen, ruikt niemand dat je er was.”
Chef kende het idee. Het was ook een oude truc van de Paraat om hun kinderen te dwingen vieze, maar gezonde, dingen te eten.
Minneka draaide om. “We moeten door.”
“Dankjewel, Olm,” zei de Chef. Hij kwam omlaag om zijn slurf tegen haar neus te tikken. “Ik zou langer willen blijven, maar—”
“We moeten door!” Minneka sprong gehaast naar de boom waardoor ze waren gekomen.
Ze raakte hard een stuk hout. Een rode bult verscheen op haar hoofd en haar mond trok scheef, waarna ze verbaasd op de grond viel.
“De uitgang is niet dezelfde boom als de ingang,” zei Olm glimlachend. “Ook een truc van de piramidebouwers.”