5. De Ongeziene Zaadjes
De goddelijke varen wiebelde een gillende woestijnvos door de lucht. Alsof het een weegschaal was die maar niet kon bepalen hoe zwaar ze was.
Daarna spuugde het haar uit.
Minneka landde tussen normale varens, onder het slijm, en rolde terug tot Chefs poten. “Ik heb er eentje gevonden,” zei ze met krakende stem. “Maar de naam Dinolief vind ik slecht gekozen.”
De reusachtige varen was ineens weg. Chef kon niet meer achterhalen welke het was geweest. Minneka deed haar mantel af: het had haar beschermd, maar was nu vies en kapot.
“Ik voelde al dat er iets raars was aan die varen. Toen ik mijn poot er voorzichtig opzette, werd het … dat monster.”
Je zou denken dat dieren zoiets wel onthielden. Dat ze zouden vertellen dat de Dinolief een monsterlijk ding was dat je opat. Tenzij … het steeds een ander uiterlijk koos.
Voorzichtig stapte ze het veld in. Ze zorgde dat haar poten nooit op een varen gingen staan, waardoor het voelde alsof ze op stelten liep en elk moment kon omvallen. Ze bestudeerde de grond, een zwembad van groen met soms een plukje bruine aarde.
Daar. Ze wist hoe varens eruit zagen. Ze wist hoe elke plant eruit zag, ook als ze ziek waren, of niet volgroeid, of te weinig water kregen. Deze varen leek daarop, maar het was verkeerd. Alsof iemand probeerde een varen na te schilderen, maar net niet precies genoeg was.
Moest ze het snel grijpen? Of moest ze het juist voorzichtig benaderen? Kon ze ermee praten? “Hé, eh, Dinolief. We hebben je nodig. Mag ik je plukken? Wordt, eh, rood als dat niet mag, en anders groen. Nee, blauw—je bent al groen.”
Minneka stond vlak achter haar en zuchtte diep. “Zelfs een Primas begrijpt niet wat je net hebt gezegd.”
De varen werd rood.
Het groeide niet tot een monster. Het deed verder niets. Maar het werd duidelijk rood.
“Deze, eh, zegt dat we hem niet mogen plukken.”
Minneka’s bek viel open. “Jij luistert naar een plant?”
Chef liep verder. “Als jij hem wilt plukken, ga je gang.”
Er gebeurde precies wat Chef verwachtte. Minneka’s poot snelde vooruit, maar de varen ontweek het. Ze sloeg snel met haar staart in de andere richting, maar de varen dook behendig terug in de grond. Bij elke aanval werd de varen roder, totdat hij in brand leek te staan.
Minneka trok snel terug en voegde zich bij Chef. Die straalde van oor tot oor. “Het is … het is alsof deze planten ook halfgoden zijn. Ze hebben nog iets van hun magie. Oh, ik moet er eentje hebben om te bestuderen!”
“Als we deze dingen hebben gevangen,” zei Minneka fluisterend, alsof ze nu bang was dat alle varens oren hadden. “Sluiten we ze op in een goed beveiligde kluis. Ik doe geen oog meer dicht met die dingen in de kar.”
“Waar denk jij dat ik een kluis vandaan ga halen?”
“Je kent vast toevallig een ooievaar in de buurt die je ooit hebt geholpen, en die er toevallig eentje voor je heeft liggen.”
Chef lachte hardop. Ze dacht weer aan de vrolijke schets op het paspoort. Het voelde alsof dat de echte Minneka was, voordat iets gebeurde dat haar zo boos en gehaast maakte. Was het de ontvoering van Anniwe? Hoe kon ze haar naar de waarheid vragen, zonder te verklappen haar spullen te hebben bekeken?
Ze zag weer een misvormde varen. Ze vroeg of ze die mocht plukken, het antwoord was weer nee.
Minneka krijste. Ze was weer op een varen gaan staan. De plant groeide vijf extra stengels die om haar enkels wikkelden en haar vastlijmden aan de grond. De stengels kronkelden als slangen om haar lijf en bonden haar als een gevangene.
Ze werd razendsnel weggetrokken van de kar, richting de afgrond die leidde tot de Saurzee.
Chef sprong op haar rug en trok aan de stengels. Haar nagels sneden ze doormidden, maar voor elke die knapte, leken twee nieuwe te komen.
Minneka beet om haar heen en wist de grootste stengels bij haar mond weg te houden.
Een volgende varen veranderde in een roofvogel en cirkelde boven haar hoofd. Een andere varen werd een gebouw, misschien een paleis of piramide. De laatste varen voor de afgrond werd een standbeeld van één van de godenkinderen. Chef zag de duizelingwekkende diepte naderen en had geen tijd om te ontcijferen welk godenkind het was.
De varens hielden het licht buiten en deden het lijken alsof Minneka’s schaduw die van een klein muisje was.
“Laat haar los! Ze meent jullie geen kwaad.”
Dat was niet waar, besefte ze. Ze kwamen hier om de planten te plukken. Maar dat kon hetzelfde betekenen als een plant doden.
Het recept zei dat ze alleen de zaadjes nodig hadden.
“Stop! We willen jullie niet plukken! We willen alleen zaadjes voor een medicijn.”
Minneka’s hoofd hing al over de rand, een lange leegte onder haar. De val was zo lang dat de woeste Saurzee een vredig blauw puntje leek. Haar doodsbange ogen sloten.
Alle varens vielen naar de grond, terug in hun vorm als onschuldige groene plant. De stengels die de woestijnvos vasthielden, slonken en kropen als wormen terug in de aarde, totdat Minneka weer kon opkrabbelen.
Om Chefs poten lag een berg zaadjes.
Ze pakte meteen alles op en rende terug naar haar kar. Daar gooide ze de zaadjes in een pot, samen met de Bultbarachten.
Minneka volgde graag, wankelend op haar poten. Even later zwengelde ze de kar weer aan en maakte dat ze weg kwam van deze monsterlijke varens.
Onderweg haalde Chef water uit de Mond van Din en gebruikte het om een nieuw recept te beginnen in haar ketel. Dat deed ze altijd als ze gestrest was. Haar vingers kriebelden en wilden weer iets koken, weer bezig zijn met meer eten maken.
Tegen de avond hadden ze een stuk Wildernis bereikt. Met geen stad in de buurt, mochten roofdieren hier nog vrij hun eten zoeken.
Minneka duwde de deur open. “Ik ga jagen op voedsel. Ik sterf van de honger.”
“Welnee, eet wat fruit.” De Chef riep rondom een mandarijnenboom, die binnenkort te groot zou worden om nog in haar kar te houden. Ze zou het dak er altijd af kunnen houden … maar nee, dat zou een ramp zijn voor als het regende.
Ze selecteerde de meest rijpe mandarijnen die ze had.
Minneka nam een hap en kauwde verbaasd verder. “Zo’n grote mandarijn heb ik nooit gezien, en zo vol sap,” zei ze met volle mond. “Sorry, dat was ongepast.”
Chef presenteerde trots haar andere fruitbomen. “Ik leerde het geheim van domesticatie van de herders. Elke keer als ik mandarijnen kreeg, bewaarde ik alleen de zaadjes van de allergrootste en lekkerste. Die plantte ik opnieuw, de andere zaadjes niet. Ik doe het al jarenlang. En daardoor heb ik nu alleen maar zaadjes waar hele sterke fruitbomen uitkomen. Veel minder schil, veel meer inhoud!”
Ze leunde voorover en fluisterde in Minneka’s oor. “Dat is mijn motto. Ik roep ’t als ik fruit wil verkopen op de markt. Goed hè? Hè? Wat vind je ervan?”
“Veel minder schil, veel meer inhoud? Prima, denk ik. Ik heb geen verstand van dat soort dingen.”
Chef porde in haar zij. “Kom op, Minnieminnie, wees eens minder serieus. Vertel ook eens wat over jezelf. Ik bak wel een Pompoencake voor je, hartstikke lekker, die moet je echt proberen.”
Ze klapte dicht. “We moeten door. De klokken kunnen elk moment gaan luiden! Zoek uit waar die Tegenspoedtulpen zijn.”
Ze at het laatste stuk mandarijn en liep terug naar haar mantel om te slapen. Even leek ze te happen in die nieuwe plant die Chef had ontdekt. Maar ook Minneka zag dat het een rare nieuwe soort was en vertrouwde het niet.
Chefs receptenboek lag al open op de juiste pagina, zoals altijd. “Tegenspoedtulpen. Vroeger werden ze overal geplant en gebruikt voor rituelen. Nu zijn ze overal verbannen omdat ze pech en tegenspoed brengen. Misschien zijn ze te vinden in de Wolventunnels of bovenop de Onmogelijke Muur. Maar je hebt meer kans om ze te kopen van een … illegale handelaar.”
Illegale handelaar? Waarom zouden die Tegenspoedtulpen verzamelen? Waren ze echt zoveel waard?
Chef stuurde de kar door naar Traferia. De Wolventunnels liepen onder dat hele regenwoud door, ook al waren ze nu grotendeels verlaten. Zodra ze over de grens waren, zouden ze vanzelf handelaars tegenkomen.
Die uitspraak werd meteen waarheid.
Een tijd later hobbelden ze over de grens. Met Gigant Gallo als prachtig uitzicht aan de horizon, werd er op de deur van de kar geklopt.
“Hallo? Spreek ik met de Goede Chef? Ik heb een opdracht voor u.”