1. Het Medicijn

De goede Chef kende alle recepten, van Bladerburgers tot Kinese Knauwers. Maar toen een vos in zwarte mantel vroeg om een Slangensoep, stond ze met haar mond vol pannen.

Haar mond viel open en de pannen kletterden tegen de houten vloer van haar kar. Ze was normaal een snelle rode chimpansee, maar niet als ze compleet verbaasd was. Ze merkte niet eens dat een pan vier planten uit haar geliefde moestuintje plette.

De woestijnvos staarde onverstoord in haar ogen. “Het is een eeuwenoud recept. Een medicijn voor een ernstige ziekte.”

“S-Slangensoep? Nooit van gehoord.” Chef strompelde naar haar receptenboek die half uit de vensterbank hing. Haar poten bleven steken in de pannen alsof het laarzen waren. Ze bladerde razendsnel door alle recepten heen, totdat de vos ongeduldig haar poot op de bladzijden sloeg.

“We hebben hier geen tijd voor. Je kent het niet, maar ik kan je de ingrediënten vertellen.”

“Onmogelijk. Mijn receptenboek heeft alles.”

De vos rook naar modder en zweet. De geur botste met de fijne bloemengeur uit haar kar, en een ander recept dat borrelde en bruiste in een ketel achter haar. In het voorbijgaan doopte Chef haar vinger in het goedje en proefde het. Bijna klaar. Mag iets meer Rosemarijn.

Wat deed een woestijnvos zo ver van Floria—zo ver van de woestijn? Die ziekte moest wel héél ernstig zijn, maar zij zag er kerngezond uit. Alleen haar schaduw was een beetje raar, alsof ze stiekem twee vossen onder haar mantel verborg. “Is het een huidziekte? Beschermt die mantel je tegen de zon?”

De hoge, puntige oren van de vos bogen omlaag. “Ik ben Minneka, de adviseur van een héél belangrijk en machtig persoon. Hij is ziek. Als je de klokken hoort luiden, ligt hij op sterven. Onze beste dokters verwachten dat dit misschien al binnen tien dagen gebeurt.”

Ze fluisterde. “Met deze mantel probeerde ik je ongezien te bereiken, want deze informatie moet strikt geheim blijven.”

Slangensoep, slangensoep, slangensoep. Waarom ken ik het niet? Ze bladerde opnieuw door haar receptenboek, maar het stond echt nergens. Wie kon er ziek zijn? Het was toch niet haar koning, de leider van de Primas? Als hij stierf zou er chaos uitbreken onder de apensoorten. Ze hadden nu al ruzie over alles. Altijd maar ruzie. En het enige gevolg was dat de armste diersoorten overbleven zonder eten en drinken.

“Waarvoor heb je mij nodig?”

“De ingrediënten zijn … moeilijk te krijgen. En niemand weet hoe je ze moet samenvoegen. Dat deel van het recept is verloren aan de tand des tijds.”

Chefs gerafelde staart krulde op en roerde in de ketel achter haar, met een beige houten lepel zo lang als een jonge boom. Ze voelde zich steeds zenuwachtiger. Je bent de goede Chef, zei ze tegen haarzelf. Jij kan dit. Jij helpt iedereen die eten of medicijnen nodig heeft, hoe lastig ook.

Ze bekeek de woestijnvos van top tot teen. Minneka hield haarzelf inderdaad koninklijk. Hoofd omhoog, borst vooruit, en een mantel van de duurste zijde die ze ooit had gezien.

Ze stelde de vraag met piepende stem. “Is het de koning van de Primas? Is hij ziek?”

“Nee.” Minneka tikte ongeduldig tegen de houten deuropening van Chefs kar. “We hebben weinig tijd. Ze zeiden dat je de beste was, dat je iedereen hielp. Dus doe je het of niet?”

“Eh, eh, ja, ja, natuurlijk.” Chef wapperde twee grote bladeren om het vuur onder haar ketel te doven. De vloeistof binnenin borrelde tot aan de rand … maar stroomde nét niet over.

Een diepe zucht ontsnapte. De kar rook nu helemaal naar wat ze had gemaakt: een simpele groentesoep om uit te delen in Heldehaven.

Toen Floria plots uit de zee kwam, stroomde iedereen naar de havensteden. Iedereen wilde naar de woestijn. Iedereen wilde een stukje land pakken voor zichzelf. Maar dat had de stad niet zien aankomen, waardoor er nu duizenden dieren woonden die geen eten konden krijgen.

Rond diezelfde tijd verdwenen links en rechts Kompanen en Halfgoden. Omdat Leeuwenkoning Anniwe nooit werd teruggevonden, was de Leeuwendynastie bijna uitgestorven. De tweede reden waarom duizenden dieren zonder eten zaten.

Chefs eigen maag borrelde, maar dat was nu niet belangrijk. “Kunnen we eerst langs Heldehaven? Ik moet—”

“Nee!” riep Minneka. Heel even verloor ze haar deftige uitspraak. “Sorry, dat was ongepast.”

Ze wikkelde haar mantel verder om en stapte uit de kar. Een vreemd gezicht in de hete namiddagzon. “We hebben tot de klokken luiden. Geen afleiding, geen omleiding.”

Soms, beste lezer, ben ik teleurgesteld in mijn kindertjes. Als ze nou direct had gezegd wie er dodelijk ziek was, als iedereen eerlijker was tegen elkaar, was dit verhaal misschien anders afgelopen.

Chefs korte rechterpoot, met een stompje aan het einde, sloeg het receptenboek dicht. Stof blies in haar neusgaten en bracht een muffe geur. Dit had ze nog nooit meegemaakt: het boek had altijd alle antwoorden gehad, op alles. Ze was bang een fout te maken—ze was vooral dodelijk nieuwsgierig naar dat onbekende recept en hoe je het maakte.

“Welke ingrediënten heb je nodig?”

“Stengels van Bultbarachten. Zoveel mogelijk zaadjes van de Dinolief. Bladeren van de Tegenspoedtulp. En, jammer genoeg, het sap van de Zeezot.”

Een bijzondere lijst. Maar Chefs hoofd, vol kennis van koken, voelde meteen dat dit recept klopte. Bultbarachten werden vooral gebruikt om iets een fijnere geur of smaak te geven. De Dinolief verzachtte pijn en hielp wondjes genezen. De Tegenspoedtulp werkte virussen tegen en de Zeezot versterkte lichaamssappen, zoals bloed.

Het klonk als een goed medicijn. Alleen jammer dat alle ingrediënten ongelofelijk lastig waren te verkrijgen.

Minneka stond buiten de kar en keek uitdagend naar binnen. “Laat me raden, je wilt perse reizen met je kar?”

“Natuurlijk! Wacht maar, mijn lieve Karrie gaat sneller dan je denkt.”

Minneka zuchtte en sprong sierlijk terug over de vensterbank. Haar poten raakten kort het receptenboek aan, die daardoor openklapte, precies op de pagina over Bultbarachten. Minneka keek verwonderd en trok terug alsof ze een elektrische schok had gekregen.

Chef was gewend aan de rare streken van haar boek en schokschouderde.

Ze liep naar de voorwielen en trok een houten knuppel omhoog. De rem kwam van de kar. Ze stonden aan de voet van de Onmogelijke Muur, dus de weg liep iets omlaag en liet de kar uit zichzelf rollen. Als ze zo door rolden, gingen ze door de Tweede Troon van Darus, en kwamen binnen een paar dagen in Heldehaven.

Met pijn in haar hart moest ze dat plan gedag zeggen. Het enige dat ze kon doen, was het eten hier achterlaten. Dus ze trok enkele roodbruine potten uit een krat en vulde ze met de groentesoep. Minneka was zo aardig om deze langs de weg te plaatsen, half hangend uit het raam, terwijl de kar vaart kreeg.

Chef besloot dat Minneka geen verkeerde was—alleen bang dat ze te laat kwam om haar opdrachtgever te redden.

Ze bestudeerde de pagina in haar receptenboek. “Bultbarachten,” las ze mompelend voor. “Alleen te vinden in het Frambozenbos. Dierschuw. Trekken zich terug als ze beweging dichtbij voelen, en groeien daarom het liefst op onbereikbare plekken.

Ernaast schetste het boek plaatjes van een donkere grot, de top van een werkelijk reusachtige boom, en een monsterlijk wezen dat de planten leek te bewaken.

2. Bewaakte Bulten

Chef hield maar niet op met praten, zelfs toen Minneka haar ogen dicht deed en oprolde om te slapen. “Oh, ja, het Frambozenbos. Daar maak je nog eens gekke dingen mee. Ik moest een keer brood maken voor een hele kudde paarden. Ze hadden beloofd om mij per brood een zaadje te geven, maar ze hadden uiteindelijk niet genoeg zaadjes!”

Zelfs in het nachtelijke donker wist je wanneer het bos was bereikt. De geur werd zoet en de lucht smaakte naar de sappige druppels van vers fruit. Het was bijna alsof je kon eten van de lucht.

“Oh, ja, dat doet me denken aan toen ik de Innica bezocht. Zij konden planten groeien op de raarste plekken! Op grond die hartstikke onvruchtbaar was! Ze wilden hun geheim niet met mij delen, dus ik sloop ’s nachts naar buiten en zag een gigantische zwerm vogels boven hun maïsveld. Hun poep liet de planten groeien. Ze noemden het brood uit de lucht.”

De geur was zo heerlijk fris en fruitig dat Chef bijna van plezier uit haar kar sprong. Kon ze—nee, ze kon geen omleiding maken, zelfs niet om wat frambozen mee te nemen. Minneka opende een half oog, alsof ze haar gedachten kon lezen. Konden woestijnvossen gedachten lezen? Het was een nieuwe diersoort, niemand wist wat ze konden.

Zou haar opdrachtgever de koning van Floria zijn? Voor zover Chef wist had die barre woestijn geen koning. Alle dieren renden ernaartoe en moesten nog uitvechten wie de baas mocht zijn. Daarnaast reden ze nu juist weg van Floria, en Minneka had niet geprotesteerd.

Toen het daglicht terugkeerde, bereikten ze het drukke Groene Pad. Sinds de Liefdesmuur was gevallen, trok deze helemaal door tot Amor, en zelfs nog een stukje verder naar Traferia.

Traferia. De plek waar ze haar zusje kwijtraakte. De plek waaraan ze de beste herinneringen had—en de slechtste. De plek waar de Leeuwenkoning een goed en vredig regenwoud onderhield, daar ging ze van uit. Iedereen wachtte totdat hij eindelijk een kind kreeg die hem kon opvolgen. Niets dan lof over die Leeuwen.

Net zoals de langslopende dieren niets dan lof hadden voor Chef. Konijnen, paarden, vossen, honden, andere Primas, allemaal waren ze bekend met haar kar en zwaaiden. Minneka kroop nog dieper in haar mantel om aan de aandacht te onttrekken.

Chef hield haar ogen open. Ze speurde de omgeving af naar iets dat leek op de plaatjes uit haar receptenboek. Een afgelegen grot. Een hoge boom. Een—

Halverwege de tweede nacht rook ze een nieuwe geur. Eentje die niet thuishoorde in dit deel van de wereld, Origina. Een geur die ze herkende van Floria: Olifanten.

Op het laatste moment smeet ze de rem op haar kar en ontweek de slagtanden van een gigantische olifant. In het duister waren alleen die glimmende witte tanden te zien en niks anders. De grijze gedaante, vijf maal hoger dan haar kar, keerde slaperig om en keek verbaasd omlaag.

Zijn voorpoot gleed voorzichtig vooruit en tikte tegen de kar totdat die scheef helde. Chef greep haar vensterbank om niet te vallen. Minneka was te laat en landde met haar kont in de ketel.

“Hmm. Raar stuk hout. Zwaar.” De olifant liet de kar weer vallen op vier wielen, maar alleen zodat hij nu de andere kant opzij kon duwen. “Verdacht.”

Minneka had haarzelf snel losgewrikt en klauterde behendig op het dak. “Ga opzij, monster! Dit bos is voor iedereen!”

“Je komt hier niet langs.”

Minneka trok twee scherpe dolken uit haar mantel. Chef wist niet eens dat ze wapens had. Zij moet een héél belangrijk persoon zijn. “Voel dan de wraak van—”

De olifant lachte haar uit en zwaaide zijn voorpoot door de lucht. Minneka sprong omhoog en landde op de poot, waarna ze verder kon klimmen, richting zijn gezicht. Dat vond de olifant minder. Hij schudde wild zijn kop en stampte op de grond, centimeters naast de kar.

“Doe voorzichtig met mijn kar! Mijn dak!” schreeuwde Chef omhoog, terwijl ze controleerde of al haar plantjes nog leefden. Ook degene die ze laatst had uitgevonden en waarvan ze nog steeds niet wist wat het deed.

Ze wilde helpen met vechten, maar wist dat het zinloos was. Haar voorpoten waren nooit helemaal gegroeid, net als haar staart.

“Dit is privéterrein,” bromde de olifant. “Niemand komt langs, anders nemen we je gevangen.”

Hij schudde nogmaals. Dit werd Minneka te veel. Ze tolde door de lucht en landde in een boom zo ver weg dat Chef haar niet meer zag. De olifant trok zijn poot op om de kar te pletten.

Chef sprong uit de kar. De olifant bevroor en stopte met grommen.

“CHEF! Wat doe jij hier? Samen met die … nare fenneks?”

De olifant zei haar naam zo luid dat ze achterover werd geblazen. Liggend op haar rug, in de aarde naast de kar, keek ze in twee vrolijke olifantenogen.

Minneka sjokte gefrustreerd langszij, takjes en bladeren in haar vacht alsof ze honderd tentakels had. “Noem mijn diersoort nogmaals naar en je zal de wraak van—”

“Ja ja, bla bla, wraak wraak.” Met zijn slurf tilde hij Chef overeind. “Chef mag erlangs, jij niet.”

Eindelijk herinnerde Chef zijn naam. Hij was nog maar een klein kindje toen. Zij had zijn moeder geholpen om extra bomen te groeien in Floria. Na een lange zoektocht vonden ze iets dat wél overleefde in de woestijn en weinig water nodig had. Ze zag Olms spieren, ze zag Olms reusachtige lijf, en ze wist dat het was gelukt met dat voedsel.

“Het is oké, Olm. Ze hoort bij mij. We hebben een urgente missie en zoeken Bultbarachten.”

“Hmm. We geven ze niet graag prijs, maar voor jou, hè, maken we een uitzondering.”

Ze volgden Olm dieper het bos in, terwijl de zon alweer opkwam. Chef hoopte dat de volgende plek verder weg was en dat ze even kon slapen. Dan moest ze wel Minneka leren om de kar te sturen.

Een stenen muur hoger dan de bomen verscheen. Ze liepen rechtstreeks erop af. Die muur was niet natuurlijk verschenen, die was gebouwd. Chef gokte dat het de stadsmuur van Fruitgaard was, de eerste stad in het Frambozenbos.

Ze moest lachen bij het idee dat Olm hier overheen ging klimmen. Dat deed hij niet. Hij sloeg af, en nog een keer, totdat hij plotseling dwars door een boom liep die langs de muur groeide.

Minneka en Chef keken elkaar aan. “Ik ga niet voor gek staan als ik dadelijk tegen een boom loop.”

“Ah kom op, het is een illusie. Dat hebben ze gestolen van die piramidebouwers, die houden je ook voor de gek zodat je niet zomaar binnen komt.”

Chef sloot haar ogen, liep ook tegen de boom, en ontdekte dat het inderdaad maar een schildering was.

Twee tellen later waren alle geuren veranderd naar verse bloemen en stromend water. Ze stond in een afgesloten veldje bomvol Bultbarachten, met een waterval die over Fruitgaards stadsmuur denderde en hier eindigde.

De Bultbaracht leek meer op een paddenstoel. Het had een hele korte stengel, met daarboven een rode bol vol bulten. Als een kapotte paraplu die het probeerde uit te vouwen. Hoe ouder de plant, hoe meer bulten. Als ze echt bang waren voor een dier, klapten ze soms zo snel dicht dat ze als een vuurpijl werden afgevuurd. En als je geluk had, popte een van de bulten en stroomden er zaadjes uit. Chef wilde altijd al haar eigen verzameling barachten planten in haar moestuintje.

Met elke stap die Olm dichterbij zette, klapten barachten hun paraplu dicht. Sommige zakten zelfs verder de grond in, totdat ze weinig meer waren dan een grassprietje. Maar ze waren gewend aan Olm—en hij was te snel voor sommige.

Hij greep met zijn slurf een handjevol stengels. “De burgemeester van Fruitgaard legde deze plek aan. Deze bossen kennen nog steeds veel Wildernissen, zonder bescherming van een stad. Ze vond dat het te gevaarlijk was voor kleinere prooidieren, zoals de konijnen.”

Minneka tikte ongeduldig tegen de grond en mompelde. “Altijd maar voorkeur geven aan prooidieren. Precies waarom we de goden hebben weggepest.” Daarna lachte ze hard. “En dan? Gebruiken ze plantenstengels als wapens om zich te verdedigen?”

Olm en Chef lachten naar elkaar, terwijl zij de bijzondere planten in haar kleine klauwen kreeg. “Een vos kan een konijn van kilometers afstand opsporen alleen maar door te ruiken. Deze planten verhullen geur. Door deze op jezelf te smeren, en achter je neer te leggen, ruikt niemand dat je er was.”

Chef kende het idee. Het was ook een oude truc van de Paraat om hun kinderen te dwingen vieze, maar gezonde, dingen te eten.

Minneka draaide om. “We moeten door.”

“Dankjewel, Olm,” zei de Chef. Hij kwam omlaag om zijn slurf tegen haar neus te tikken. “Ik zou langer willen blijven, maar—”

“We moeten door!” Minneka sprong gehaast naar de boom waardoor ze waren gekomen.

Ze raakte hard een stuk hout. Een rode bult verscheen op haar hoofd en haar mond trok scheef, waarna ze verbaasd op de grond viel.

“De uitgang is niet dezelfde boom als de ingang,” zei Olm glimlachend. “Ook een truc van de piramidebouwers.”

3. Het Gebroken Woud

Chef en Minneka zakten uitgeput tegen de muur van hun kar. Chefs vacht zat onder de aarde. Ze had meteen wat zaadjes geplant en de stengels zorgvuldig van de Bultbarachten gehaald.

Minneka had haarzelf meteen gewassen en zat er weer fris en beeldschoon bij.

“Jij moet leren vechten,” zei de woestijnvos. “Dit had flink mis kunnen gaan.”

“Jij moet leren de kar besturen,” zei Chef gapend. “Het is heel simpel. Je trekt aan dit ding voor de rem. Zie je deze ronde cirkel? Dat heet een stuur. Een uitvinding van mijn diersoort.”

“Ik weet wat een stuur is.”

“Laat maar zien dan.”

Minneka legde haar snuit op het stuur. “Natuurlijk. Makkelijk.”

Ze had een rare definitie van makkelijk.

Zodra de rem eraf ging, schrok Minneka van het schudden van de kar. Ze probeerde het stuur vast te houden, maar de kar had te veel vaart. Gehaast duwde ze haar snuit tegen het stuur, maar gebruikte té veel kracht en draaide vijf slagen rond.

De kar tolde van het Groene Pad. Het nam een pad dat nog nooit iemand had bewandeld. Minneka schreeuwde in paniek terwijl ze probeerde alle bomen te ontwijken.

Chef reikte naar het stuur. Hun voorwiel knalde over een grote steen en lanceerde hen voor tien tellen de lucht in. Toen ze neerkwamen, reden ze weer over een weg. Chef was blij een pad terug te hebben gevonden, maar dit was de allereerste weg naar Amor, gebouwd uit ruwe stenen en niets meer.

Het was niet gemaakt voor karren.

Elke seconde knalde hun wiel over een volgende steen. Dieren keken verschrikt achterom en renden van het pad af. Chef probeerde te praten, maar haar lichaam schudde op en neer, op en neer, op en neer.

“Het idee,” riep ze over het knarsen van hout tegen steen, “is dat je niet over losse keien rijdt.”

Minneka was nu op het stuur geklommen en had haar hele vossenlijf eromheen gewikkeld. Zo had ze meer controle, maar de schade was al gedaan.

Het rechter voorwiel brak in twee delen. De kar helde scheef, als een paard dat uitgeput door de hoeven zakt. Door de snelheid schoven ze nog lang door, van het pad af, tot aan de grens van Amor.

De stad van Zeven Heuvels, en de voorkant van haar kar beukte nu tegen de eerste heuvel.

Chef trok haarzelf op aan het zware receptenboek, dat nog geen centimeter was verplaatst tijdens deze chaos. “Nou, ik noem dat een succes.”

“Succes? Succes?! We kunnen niet meer verder zonder wiel!”

“Ik ben nog nooit zó snel bij Amor gekomen!”

Minneka trapte de deur open. De hele omgeving rondom de kar was uitgestorven, alle dieren gevlucht of te verbaasd. Ze bekeek het wiel. “Hopeloos. Dit kan ik ook niet maken.”

“Joh, ik maak binnen een paar dagen een nieuw wiel. Er zijn overal aardige dieren die helpen—”

“Wat is er mis met jou?” riep Minneka.

“Eh, sorry?”

“Je doet alsof we op vakantie zijn! Alle tijd van de wereld! Je plantjes zijn belangrijker dan de dood van de Leeuwenkoning!”

Minneka kuchte en streek haar mantel glad. “Sorry, dat was wederom ongepast.”

“De … de Leeuwenkoning? Daarvoor is dit medicijn?”

Minneka stampte weg van de kar, naar de poort van Amor. “Ik ga een nieuw wiel kopen en vanavond kunnen we verder.”

Pas toen ze weg was, kwam een kudde dieren op Chef af. Een rendier sprak als eerste. “De Leeuwenkoning gaat dood?”

“Vreselijk nieuws, vreselijk nieuws,” zei een oud konijn met grijze vacht.

“Eh, nou, ja, we maken een medicijn!” zei Chef zo hoopvol mogelijk. Als de Leeuwenkoning sterft, voordat hij een opvolger heeft, dan wordt het chaos. Niemand zal de wolven accepteren. We storten weer terug in een Tweede Conflict, de vrede in het woud gebroken.

Een groep bevers kwam aanlopen met hout tussen hun tanden. Langzaam vormden ze een cirkel, terwijl konijnen de juiste planten zochten om ze aan elkaar vast te binden.

“Dankjewel, dankjewel,” zei Chef, maar zelf ging ze naar binnen.

“Alles voor de goede Chef,” hoorde ze het rendier zeggen.

“Als zij het medicijn maakt,” mompelde een ander, “moet de koning wel genezen. Alles komt goed.”

Ze hing uitgeput tegen haar receptenboek. Al die verwachtingen. Over een paar dagen wist heel Origina dat de Leeuwenkoning ziek was en dat Chef hem moest redden.

Maar ze kende dit hele recept niet! En de volgende plant was net zo moeilijk te vinden. Wat als ze niet slaagde? Werd ze dan ook verbannen, zoals die dieven uit Heldehaven? Zoals bijna iedereen tegenwoordig? Als ze niet kon rondreizen met haar kar … dieren eten geven die het nodig hebben … wat ging ze dan doen?

Ze las in het receptenboek.

Dinolief, soms Dinoliefje of Dinoschatje. Men denkt dat Donte deze plant heeft uitgevonden, maar dat is niet waar. Het was de halfgodin Nisah die in haar verdriet een varen kuste en zo deze geneeskrachtige plant maakte. Er is weinig bekend over hoe de plant eruit ziet of hoe hij werkt. Alleen verhalen dat de plant zich aanpast aan het wezen dat hem probeert te plukken.

Daar hield het receptenboek op. De dinosaurussen leefden overal, maar ze ontstonden rond de Saurzee en de Mond van Din. Die lagen op de route naar Traferia, dus daar gingen ze heen.

Haar kar schokte. Iemand timmerde ertegenaan. Ze hing door de vensterbank en zag dat een andere Primas was gekomen om het wiel vast te maken. Een aapachtige die wél volgroeide armen en handen had, en zo behendig de hamer beheerste. Duimen—wat een uitvinding van de natuur.

Het wiel was niet helemaal rond. En als Minneka nog zo’n stenen pad uitkoos, zou hij waarschijnlijk breken. Maar het was genoeg.

Haar moestuintje stond goed overeind. Ze had inmiddels zoveel planten dat er nauwelijks meer ruimte was om te lopen in haar kar. Alles groeide door elkaar en gebruikte elkaar soms als ondersteuning. Klimop krulde rondom takjes die ze rechtop in de aarde had gestopt. Haar kar was niet hoog genoeg om een lange graanstengel te groeien, dus probeerde ze al jarenlang een kleinere graanstengel te maken.

Elke zomer pakte ze de zaadjes van de kleinste stengels die ze had. Alleen die plantte ze opnieuw, de rest niet. Ze deed het al tien jaar, en inmiddels werd haar graan niet meer zo lang dat het door haar dak barstte en gaten achterliet. Nog eventjes en ze had een nieuw soort graan gemaakt. Eentje die minder eten opleverde, maar ook in kleinere ruimtes kon groeien.

Maar weg van alles, veilig in een eigen pot, stond haar nieuwe plant. Die had ze op dezelfde manier ontdekt. Alleen zaadjes planten die goede eigenschappen hadden. Alleen zaadjes combineren die goed samen leken te gaan.

Het probleem was dat de plant niet leek op iets dat ze kende. Hij leek beter dan andere planten op alle manieren: dikker, sterker, sneller, voller. Fruit begon te groeien onder sommige bladeren. Hij rook naar heerlijke rozen en stoffig papier tegelijkertijd.

Maar wat deed haar nieuwe plant?

Het timmeren stopte. Het wiel zat vast. Ze bedankte iedereen en rolde voorzichtig haar kar door de poorten van Amor.

4. Altijd een Leeuw in Traferia

Chef had Amor altijd druk en overweldigend gevonden, want haar neus moest ineens honderden geuren verwerken. Overal waren winkeltjes die ander eten bakten en kookten. Daarbovenop was de hoofdweg bezaaid met kraampjes en stalletjes die weer brood en fruit uitstalden. En zelfs als dat je neus niet gek maakte, kreeg je de geur van natte stof en zweet. Vooral vanwege de rijen kleding die aan waslijnen boven je hoofd hingen.

Maar ze hield ervan.

Steeds opnieuw wilde ze uit haar kar stappen om een praatje te maken met iemand die iets lekkers bakte. Hun recepten leren. Even bijkletsen met die papagaai die ze een keer had geholpen om nootjes te roosteren.

Maar ze wilde Minneka niet nog bozer maken. En nu ze wist dat het om de Leeuwenkoning ging, wist ze ook dat ze véél te weinig tijd hadden om helemaal onderin Traferia te komen.

Ze vond Minneka in een achteraf steegje, onderhandelend met een stinkdier over de prijs. “Vijftig Soliduri? Voor een wiel dat duidelijk tweedehands is?”

“Minneka!” Ze had Chef niet horen aankomen en vloog van schrik tegen de andere muur.

“Je … " Minneka zuchtte. “Natuurlijk heb je al een wiel. Laat me raden, je kende toevallig een draak hier in de buurt die er eentje voor je had liggen?”

Chef giechelde. “Je bent grappiger dan ik dacht. Koop dat wiel toch maar, als reservewiel. Ik neem aan,” zei ze tussen het giechelen door, “dat een adviseur van de Leeuwenkoning niet opkijkt van vijftig goudstukken betalen.”

“Stop met die naam zeggen!” siste Minneka. Ze smeet nonchalant ongeveer vijftig Soliduri naar het stinkdier en nam het wiel mee.

Chef was blij toen ze het donkere steegje uitreden en weer over de versierde en verlichtte hoofdweg reden. Er was iets moois aan leven tussen de planten, maar ook aan zo’n levendige stad. Misschien reisde ze daarom wel rond: ze vond alle plekken even mooi en wilde niet op één plek blijven.

“En nu?” zei Minneka nors.

“Mijn boek zegt niet hoe de Dinolief eruit ziet. Alleen dat hij zich aanpast aan wie hem wil plukken. Ik ga op mijn gevoel af.”

“Geweldig.”

“Mag ik vragen hoe je aan dit oude recept bent gekomen?”

Minneka vernauwde haar ogen. “Dat mag je vragen. Ik geef geen antwoord.”

Ze moesten een heuvel op. Chef pakte een tweede stuur en moest eraan draaien, blijven draaien, om vooruit te gaan. Het was zwaar werk, maar ze was het gewend. Ze weigerde om andere dieren haar kar te laten trekken, ook al was dat normaal bij andere culturen. De kar had ze zelf gebouwd, toen ze nog jong was en onder de apen leefde. Hoewel ze veel hulp had gehad van de beste uitvinders daar.

“Waarom zo geheimzinnig? Als iedereen dit weet, kan iedereen helpen de planten te zoeken voor het medicijn.”

Minneka perste haar tanden op elkaar. “Je bent naïef, Chef. Koningen maken vijanden. Als vijanden alles weten van de koning, kunnen ze makkelijk toeslaan. We moeten geheimen houden. Als we iets nieuws ontdekken of leren, moeten we dat geheim houden. Anders verliezen we onze voorsprong.”

“Niet de Leeuwenkoning. Iedereen houdt van hem. Er is eindelijk vrede en saamhorigheid!”

“Omdat je wordt verbannen als je iets anders zegt.”

Chef geloofde er niets van. Ze durfde het niet te zeggen.

Ze reden Amor uit. Het terrein ging weer omlaag, want ze gingen de zevende heuvel af. Chef kon stoppen met zelf de wielen aandraaien: zwaartekracht zou de kar nu een paar kilometer meenemen.

“Ik was nog maar een piepkleine baby,” begon Chef voorzichtig, “toen Anniwe verdween. Mijn familie leefde in Traferia. Gelukkig, vredig, goed gevoed. Met zijn ontvoering was het Kompaanschap wel zo’n beetje voorbij—en onze vrede ook. Zonder onze Leeuwenkoning, duurde het nog geen maand voordat al het eten opraakte en iedereen elkaar aanviel.”

Chef hield haar korte armpjes omhoog. Half de lengte die ze hadden moeten zijn. Haar handen waren ook meer stompjes; ze had jarenlang moeten trainen om met haar korte vingers recepten te kunnen bereiden. “Doordat ik te weinig kon eten, is mijn lichaam nooit goed gegroeid. Je hebt geen idee hoeveel pijn ik had, al die jaren. Je hebt geen idee hoeveel dieren, over heel Somnia, lijden onder voedseltekort.”

Ze keek opzij. Minneka keek weg. Chefs stem groeide in volume en emotie.

“Ik ben overal geweest en overal waren té veel dieren die de hele dag pijn leden. Omdat ze te weinig eten konden vinden, te weinig water. Omdat een paar dieren al het eten voor zichzelf hielden en de rest liet verrotten. Ik zal voor iedereen genoeg eten maken, koste wat kost. Zodat niemand overkomt wat mijn zusje … mijn piepjonge zusje …”

Een traan welde in Chefs ogen. Minneka dook dieper in haar mantel.

“Dáárom help ik iedereen. En daarom hoort er altijd een Leeuwenkoning te zijn in Traferia. Ik zweer dat ik de laatste niet laat sterven, niet als ik iets eraan kan doen.”

“Ik weet het,” zei Minneka zacht. “Ik heb niet voor niets voor jou gekozen—de goede Chef.”

Ze bleef lang stil, terwijl Chefs gedachten alleen maar gingen naar haar lieve zusje die de voedseltekorten niet had overleefd.

Minneka was de eerste die weer sprak. “Hoe heb jij het al die tijd overleefd?”

“Een paar jaar later kwamen de Primas en namen ons mee naar hun gebied, bij Baroke. Daar kreeg ik weer te eten. Daar leerde ik de kneepjes van mijn vak. Daar leerde ik karren maken zoals deze.”

Minneka knikte en deed voor het eerst haar mantel af. Ze schuurde langs Chef, duwde haar opzij, en nam het stuur over. Chef viel meteen in slaap.


Chef wist meteen dat ze te lang had geslapen. Ze ontwaakte omringd door totaal andere geuren. Een soort versheid in de lucht, alsof ze de Lente kon proeven. Natgeregende aarde vermengd met lange varens die tegen de kar tikten bij het voorbijgaan.

“Varens!” riep ze. Minneka schrok opnieuw van Chefs plotse uitroep en stuurde de kar wéér bijna van de weg af.

“Ik snap dat je planten interessant vindt, maar varens zijn nou niet bepaald—”

“De Dinolief is een varen die door halfgodin Nisah is gekust.”

“Wacht—al deze varens zijn Dinoliefjes? En jij zei dat het moeilijk werd.”

“Nee, nee. We moeten uitvogelen welke een normale varen is en welke—” Chef stopte met praten. Ze genoot van intense zonnestralen op haar huid en greep daarna een stuk touw dat Minneka niet eens had gezien.

Ze trok eraan en het dak ging van haar kar. Als een piraat die de klep van een schatkist gretig opengooit.

“Je kan het dak eraf halen? Waarom doen we dat nu pas?”

“Rond het Frambozenbos is het bos helemaal dichtgegroeid. Er komt nauwelijks zon van boven, maar wel heel veel rotzooi, zoals takjes die omlaag vallen.” Chef wees naar een helderblauwe lucht, zonder een wolk of bladerdek. “Hier is het heldere zon en niks anders. Nou, ja, als we geluk hebben misschien wat brood uit de lucht.”

“Brood uit de—weet je, ik vraag het niet eens meer.” Minneka deed haar mantel weer om, maar merkte niet dat een paar spullen eruit vielen. Ze stapte uit de kar. “Hoe onderscheid ik de Dinolief van een varen?”

“Eh, nou, als het … goddelijk aanvoelt?”

Tot haar verbazing was dit genoeg instructie voor Minneka. Ze liep door de lange varenvelden alsof ze iets had laten vallen en het nu terugzocht. Soms dook ze ineens op een varen en snoof een minuut lang aan het blad. Chef keek tevreden toe. Met een beetje training kon deze koninklijke vos ook zomaar een goede kokkin worden!

Steeds opnieuw keek de woestijnvos om en schudde haar hoofd. Chef wilde meezoeken, maar struikelde over de spullen die Minneka had laten vallen.

Haar paspoort.

Duizend Bladerburgers, ze was inderdaad naïef. Ze had Minneka meteen moeten vragen om bewijs dat ze voor de Leeuwenkoning werkte! Geen enkele opdracht accepteren voordat ze bewijs zag!

Maar Chef leek het geluk aan haar kont te hebben. Of misschien dwong ze het af. Ze was ooit kort in Schola geweest, waar men geloofde in Karma: wie anderen hielp, werd als bedankje door de wereld geholpen. Misschien had ze goede Karma.

Het paspoort was een perkament dat duur aanvoelde, met de pootafdruk van de Leeuwenkoning. Ernaast stond een geschetst gezicht, gekrast met een nagel en daarna opgevuld met inkt, die sprekend leek op Minneka. Hoewel de schets lachte, in plaats van altijd boos te kijken. Daardoor leek ze jonger en energieker.

De naam klopte ook … maar een deel was doorgekrast. Ze had eigenlijk een langere naam. Het was moeilijk te lezen, maar Chefs ogen waren gelukkig wél goed gegroeid.

Haar echte naam was Minnekeria.

Geschreeuw bereikte haar oren. Ze sprong meteen door haar vensterbank en zag hoe Minneka—of hoe ze ook heette—werd opgegeten door een roodgloeiende varen zo groot als een olifant.

5. De Ongeziene Zaadjes

De goddelijke varen wiebelde een gillende woestijnvos door de lucht. Alsof het een weegschaal was die maar niet kon bepalen hoe zwaar ze was.

Daarna spuugde het haar uit.

Minneka landde tussen normale varens, onder het slijm, en rolde terug tot Chefs poten. “Ik heb er eentje gevonden,” zei ze met krakende stem. “Maar de naam Dinolief vind ik slecht gekozen.”

De reusachtige varen was ineens weg. Chef kon niet meer achterhalen welke het was geweest. Minneka deed haar mantel af: het had haar beschermd, maar was nu vies en kapot.

“Ik voelde al dat er iets raars was aan die varen. Toen ik mijn poot er voorzichtig opzette, werd het … dat monster.”

Je zou denken dat dieren zoiets wel onthielden. Dat ze zouden vertellen dat de Dinolief een monsterlijk ding was dat je opat. Tenzij … het steeds een ander uiterlijk koos.

Voorzichtig stapte ze het veld in. Ze zorgde dat haar poten nooit op een varen gingen staan, waardoor het voelde alsof ze op stelten liep en elk moment kon omvallen. Ze bestudeerde de grond, een zwembad van groen met soms een plukje bruine aarde.

Daar. Ze wist hoe varens eruit zagen. Ze wist hoe elke plant eruit zag, ook als ze ziek waren, of niet volgroeid, of te weinig water kregen. Deze varen leek daarop, maar het was verkeerd. Alsof iemand probeerde een varen na te schilderen, maar net niet precies genoeg was.

Moest ze het snel grijpen? Of moest ze het juist voorzichtig benaderen? Kon ze ermee praten? “Hé, eh, Dinolief. We hebben je nodig. Mag ik je plukken? Wordt, eh, rood als dat niet mag, en anders groen. Nee, blauw—je bent al groen.”

Minneka stond vlak achter haar en zuchtte diep. “Zelfs een Primas begrijpt niet wat je net hebt gezegd.”

De varen werd rood.

Het groeide niet tot een monster. Het deed verder niets. Maar het werd duidelijk rood.

“Deze, eh, zegt dat we hem niet mogen plukken.”

Minneka’s bek viel open. “Jij luistert naar een plant?”

Chef liep verder. “Als jij hem wilt plukken, ga je gang.”

Er gebeurde precies wat Chef verwachtte. Minneka’s poot snelde vooruit, maar de varen ontweek het. Ze sloeg snel met haar staart in de andere richting, maar de varen dook behendig terug in de grond. Bij elke aanval werd de varen roder, totdat hij in brand leek te staan.

Minneka trok snel terug en voegde zich bij Chef. Die straalde van oor tot oor. “Het is … het is alsof deze planten ook halfgoden zijn. Ze hebben nog iets van hun magie. Oh, ik moet er eentje hebben om te bestuderen!”

“Als we deze dingen hebben gevangen,” zei Minneka fluisterend, alsof ze nu bang was dat alle varens oren hadden. “Sluiten we ze op in een goed beveiligde kluis. Ik doe geen oog meer dicht met die dingen in de kar.”

“Waar denk jij dat ik een kluis vandaan ga halen?”

“Je kent vast toevallig een ooievaar in de buurt die je ooit hebt geholpen, en die er toevallig eentje voor je heeft liggen.”

Chef lachte hardop. Ze dacht weer aan de vrolijke schets op het paspoort. Het voelde alsof dat de echte Minneka was, voordat iets gebeurde dat haar zo boos en gehaast maakte. Was het de ontvoering van Anniwe? Hoe kon ze haar naar de waarheid vragen, zonder te verklappen haar spullen te hebben bekeken?

Ze zag weer een misvormde varen. Ze vroeg of ze die mocht plukken, het antwoord was weer nee.

Minneka krijste. Ze was weer op een varen gaan staan. De plant groeide vijf extra stengels die om haar enkels wikkelden en haar vastlijmden aan de grond. De stengels kronkelden als slangen om haar lijf en bonden haar als een gevangene.

Ze werd razendsnel weggetrokken van de kar, richting de afgrond die leidde tot de Saurzee.

Chef sprong op haar rug en trok aan de stengels. Haar nagels sneden ze doormidden, maar voor elke die knapte, leken twee nieuwe te komen.

Minneka beet om haar heen en wist de grootste stengels bij haar mond weg te houden.

Een volgende varen veranderde in een roofvogel en cirkelde boven haar hoofd. Een andere varen werd een gebouw, misschien een paleis of piramide. De laatste varen voor de afgrond werd een standbeeld van één van de godenkinderen. Chef zag de duizelingwekkende diepte naderen en had geen tijd om te ontcijferen welk godenkind het was.

De varens hielden het licht buiten en deden het lijken alsof Minneka’s schaduw die van een klein muisje was.

“Laat haar los! Ze meent jullie geen kwaad.”

Dat was niet waar, besefte ze. Ze kwamen hier om de planten te plukken. Maar dat kon hetzelfde betekenen als een plant doden.

Het recept zei dat ze alleen de zaadjes nodig hadden.

“Stop! We willen jullie niet plukken! We willen alleen zaadjes voor een medicijn.”

Minneka’s hoofd hing al over de rand, een lange leegte onder haar. De val was zo lang dat de woeste Saurzee een vredig blauw puntje leek. Haar doodsbange ogen sloten.

Alle varens vielen naar de grond, terug in hun vorm als onschuldige groene plant. De stengels die de woestijnvos vasthielden, slonken en kropen als wormen terug in de aarde, totdat Minneka weer kon opkrabbelen.

Om Chefs poten lag een berg zaadjes.

Ze pakte meteen alles op en rende terug naar haar kar. Daar gooide ze de zaadjes in een pot, samen met de Bultbarachten.

Minneka volgde graag, wankelend op haar poten. Even later zwengelde ze de kar weer aan en maakte dat ze weg kwam van deze monsterlijke varens.

Onderweg haalde Chef water uit de Mond van Din en gebruikte het om een nieuw recept te beginnen in haar ketel. Dat deed ze altijd als ze gestrest was. Haar vingers kriebelden en wilden weer iets koken, weer bezig zijn met meer eten maken.

Tegen de avond hadden ze een stuk Wildernis bereikt. Met geen stad in de buurt, mochten roofdieren hier nog vrij hun eten zoeken.

Minneka duwde de deur open. “Ik ga jagen op voedsel. Ik sterf van de honger.”

“Welnee, eet wat fruit.” De Chef riep rondom een mandarijnenboom, die binnenkort te groot zou worden om nog in haar kar te houden. Ze zou het dak er altijd af kunnen houden … maar nee, dat zou een ramp zijn voor als het regende.

Ze selecteerde de meest rijpe mandarijnen die ze had.

Minneka nam een hap en kauwde verbaasd verder. “Zo’n grote mandarijn heb ik nooit gezien, en zo vol sap,” zei ze met volle mond. “Sorry, dat was ongepast.”

Chef presenteerde trots haar andere fruitbomen. “Ik leerde het geheim van domesticatie van de herders. Elke keer als ik mandarijnen kreeg, bewaarde ik alleen de zaadjes van de allergrootste en lekkerste. Die plantte ik opnieuw, de andere zaadjes niet. Ik doe het al jarenlang. En daardoor heb ik nu alleen maar zaadjes waar hele sterke fruitbomen uitkomen. Veel minder schil, veel meer inhoud!”

Ze leunde voorover en fluisterde in Minneka’s oor. “Dat is mijn motto. Ik roep ’t als ik fruit wil verkopen op de markt. Goed hè? Hè? Wat vind je ervan?”

Veel minder schil, veel meer inhoud? Prima, denk ik. Ik heb geen verstand van dat soort dingen.”

Chef porde in haar zij. “Kom op, Minnieminnie, wees eens minder serieus. Vertel ook eens wat over jezelf. Ik bak wel een Pompoencake voor je, hartstikke lekker, die moet je echt proberen.”

Ze klapte dicht. “We moeten door. De klokken kunnen elk moment gaan luiden! Zoek uit waar die Tegenspoedtulpen zijn.”

Ze at het laatste stuk mandarijn en liep terug naar haar mantel om te slapen. Even leek ze te happen in die nieuwe plant die Chef had ontdekt. Maar ook Minneka zag dat het een rare nieuwe soort was en vertrouwde het niet.

Chefs receptenboek lag al open op de juiste pagina, zoals altijd. “Tegenspoedtulpen. Vroeger werden ze overal geplant en gebruikt voor rituelen. Nu zijn ze overal verbannen omdat ze pech en tegenspoed brengen. Misschien zijn ze te vinden in de Wolventunnels of bovenop de Onmogelijke Muur. Maar je hebt meer kans om ze te kopen van een … illegale handelaar.

Illegale handelaar? Waarom zouden die Tegenspoedtulpen verzamelen? Waren ze echt zoveel waard?

Chef stuurde de kar door naar Traferia. De Wolventunnels liepen onder dat hele regenwoud door, ook al waren ze nu grotendeels verlaten. Zodra ze over de grens waren, zouden ze vanzelf handelaars tegenkomen.

Die uitspraak werd meteen waarheid.

Een tijd later hobbelden ze over de grens. Met Gigant Gallo als prachtig uitzicht aan de horizon, werd er op de deur van de kar geklopt.

“Hallo? Spreek ik met de Goede Chef? Ik heb een opdracht voor u.”

6. De Gifstructie

Dat iemand aanklopte bij de kar was niet gek. Dat ze het deden terwijl de kar aan het rijden was, rond middernacht, was een eerste keer.

Chef tikte met haar staart de deur open. Ze voelde Minneka’s ogen al in haar rug branden, altijd waakzaam.

Naast de kar rende een bruinzwart navelzwijn. Een jonkie, te zien aan de kleine rug en slagtanden. Toen de deur openging, sprong hij meteen in de kar en leunde hijgend tegen de muur. Hij bracht de geur van natte modder mee, en een beetje bloed. “Poeh, ik was bang dat ik je niet meer ging bijhalen.”

Navelzwijnen zijn ook niet van hier, maar uit de woestijn, dacht ze. Komen dieren echt van zó ver alleen maar voor mij? Weer voelde ze die druk. Die verwachtingen. Haar poten vlogen uit zichzelf naar de ketel, waar ze het vuur aanstak met vuursteentjes en nog wat extra ingrediënten bij haar recept stopte.

“Je had een opdracht voor mij?”

“Chef,” siste Minneka achter haar. “Onze opdracht is belangrijker. Stuur hem weg.”

“Misschien ligt het op onze route,” fluisterde Chef terug. “We kunnen minstens even luisteren.”

“Mijn naam is Perzwa.” Hij knorde na het zeggen van zijn naam. Misschien was dat de Zwijnse vertaling ervoor. “Ik ben betrokken bij het bouwen van de piramides in Floria. In die piramides zullen grote schatten worden opgeborgen, dus we willen inbrekers buiten houden. Poeh, nou, dat is lastig. Totdat we beseften dat u misschien een geniepig gif kende of een plant die dieren gek maakte.”

“Ik gebruik mijn kennis voor eten en genezen,” zei Chef meteen. “Niet voor dieren gek maken.”

“Poeh, ja, snap ik, snap ik,” stamelde Perzwa aan één stuk door. “Maar de piramides zullen ook eten opslaan. We gebruiken het alleen om inbrekers buiten de deur te houden, ja?”

Chef fronste en tikte haar vingers op het opengeslagen receptenboek. Die had het gesprek al gehoord en een pagina gevonden met een simpel vergif.

“Bekijk het zo,” tetterde het zwijn door. “Niemand vindt vechten en oorlog leuk. Zwaarden zijn scherp en van bloed val ik flauw. Maar als iemand mij zou aanvallen … poeh, nou, zou ik héél blij zijn als een soldaat mij kwam beschermen!”

Ze keek naar de stuiterbal voor haar. Hij had iets schattigs. Zoveel moeite was het toch niet om even langs de Gifgordel te gaan? Dat water was nog steeds giftig sinds die Gifbom eeuwen geleden. Maar in kleine doses was het niet té giftig, dus een inbreker zou niet eraan sterven.

Chef was in gedachten bijna haar ketel vergeten. Net op tijd roerde ze erdoorheen en blies het vuur iets zachter. Ze keek over haar schouder. “We nemen een kleine omweg langs de Gifgordel. Kost maar een paar uur—”

“Jij bent echt gestoord,” brulde Minneka, terwijl ze de deur van de kar opentrapte en wegliep.

“Sorry, eh, ze heeft soms, eh, buien. Ik ga even met haar praten,” zei de Chef, terwijl ze ook het duister inliep. Een paar meter van de kar, met Perzwa nog steeds binnen, draaide Minneka razendsnel om.

“We hebben hier geen tijd voor.”

“We komen praktisch langs de Gifgordel op weg naar Traferia.”

“Je kent dat zwijn niet eens! Je bent veel te naïef. Ik zei het toch.” Minneka schudde haar hoofd. “Je vertrouwt dieren veel te snel.”

“Net zoals ik jou meteen vertrouwde? Was dat ook fout? Anders waren we nu niet samen halverwege dat medicijn geweest.”

Haar kar hobbelde van links naar rechts. Zelfs jonge zwijnen waren vrij zwaar en liepen lomp. Ze hoopte maar dat Perzwa niks vernielde.

Minneka zuchtte. “Ik ben adviseur van de Leeuwenkoning. Misschien wel het belangrijkste wezen in Traferia! Perzwa is een niemand die vraagt om gif.”

“Is dat zo … Minnekeria?”

Haar oren spitsten en haar staart sloeg plat tegen de grond. Ze opende haar mond, maar klapte hem weer dicht en snoof haar neus. “Je hebt mijn paspoort bekeken. Goed. Je leert wantrouwen.”

“Dat is helemaal niet goed!”

De deur van haar kar sloeg open. Perzwa hing eruit. “Doet u mijn opdracht nou of niet?”

Chef wist niet wat ze moest zeggen. Waar ze moest kijken of wie ze teleur moest stellen. “Wacht, rustig, ik moet—”

Het zwijn gilde en rende de kar uit. Achter hem aan kwam een kokend hete waterval die de houten planken krom trok.

Chefs ketel was overstroomd.

Met een machtige sprong landde ze meteen in haar kar. Ze klauterde over de muren, weg van het hete water, totdat ze haar zijden handdoeken kon pakken. Terwijl ze haar kar probeerde te redden, blies ze het vuur uit. Minneka en Perzwa keken enigszins schuldig toe.

“Ik ga jullie allebei helpen. Want dat is wat ik doe.” Chef krijste heel Esprante wakker. “En we gaan op tijd in Traferia komen. Dat is mijn beslissing—en jullie hebben het ermee te doen!”

Minneka liet haar hoofd hangen. Ze greep een handdoek tussen haar tanden en probeerde de laatste natte vlekken te deppen. “Sorry, mijn gedrag was ongepast.”

Perzwa slaakte een zucht van verlichting en huppelde weer naar binnen. “Poeh, nou, niemand zei dat de goede Chef zo’n temperament had!”

Het duurde zeker een uur voordat alles weer droog was. Chef vond Perzwa bij haar prachtige moestuintje, betoverd door alles, maar zeker door haar zelf ontdekte plant.

“Hoe … hoe doe je dit? Mama vertelde dat er binnenin de aarde een godin van natuur woonde, en dat die de planten liet groeien. Maar deze staan in een kar!”

Chef glimlachte. Elke kans om over haar passie te vertellen greep ze aan. “Planten hebben maar een paar dingen nodig. Water, zonlicht, en een paar stofjes die helpen groeien. Daarmee kunnen ze groeien van een zaadje tot een gigantische plant vol vruchten en eten. Het is magie!”

“Het is fotosynthese,” mopperde Minneka. “Een bewezen proces van—”

“Ja, ja, en toch is het magie. Foto staat voor licht. Synthese staat voor maken. Planten maken zichzelf uit zonlicht! Magie, toch?”

Het zwijn wroette in de aarde. “En het water dan? En de stofjes?”

“Planten halen normaal water uit de aarde. Dat kan niet in mijn kar, dus ik moet zelf elke dag water over hen heen gooien. Die stofjes zijn nog het moeilijkst. Soms heb ik geluk en poepen een paar vogels over mijn tuintje. Anders moet ik zelf op zoek.”

Perzwa deinsde achteruit. “Poeh, misschien is het vak van boer toch niet voor mij.” Hij had alweer een nieuw speeltje gezien. Haar receptenboek. “En deze? Heb je al die pagina’s zelf geschreven? Het lijkt wel …”

“Nee. Dat boek heb ik ontvangen toen ik bij de Primas woonde.”

Minneka schamperde. “Ontvangen? Alsof ze zo’n voorwerp ooit zouden weggeven. Je hebt het gestolen, kan niet anders. "

Chef fronste. Minneka had gelijk, daar niet van. Ooit was Chef een jonge chimpansee met een passie voor eten, en ta da—daar lag plotseling een boek met alle recepten. Natuurlijk had ze hem op een avond stiekem meegenomen, al gaf Primas nog altijd de schuld aan de Wolven.

Maar hoe wist Minneka dit?

“Het boek schrijft uit zichzelf!” riep Perzwa. De pagina veranderde weer naar die van Tegenspoedtulpen—het volgende deel van hun medicijn—maar voegde deze keer iets toe. De locatie van een handelaar in de buurt, als een stipje op de kaart van Esprante.

Over een paar uur zouden ze vlak langs het stipje komen, maar ook bij de Gifgordel zijn. Chef kon niet op twee plekken tegelijk zijn. Een eigenschap die ze bijna elke dag miste.

“Ik ga naar de Gifgordel. Ik ken de veilige manier om gif te scheppen. Jullie twee bezoeken die handelaar en kopen Tegenspoedtulpen.”

“Ik ga niet met dit stuiterzwijn daarnaartoe.”

“Poeh, nou, lekker aardig.” Perzwa stapte vooruit. “Ik ren al een jaar de wereld rond om te onderhandelen over piramides en alles. Ik kan het prima alleen.”

“Alleen?” Minneka keek weer boos. “Je laat hem toch niet alleen deze belangrijke taak doen?”

“Ik moet wel. We moeten door.”

Die zin snoerde Minneka de mond.

Het was al middag toen ze de kar verlieten en naar de Gifgordel liepen. Minneka droeg een tas met daarin potten, terwijl Chef haar neus volgde naar de beste plek. Terwijl ze een stukje blauwgroen water in de potten schepte met een houten pollepel, begon de woestijnvos zacht te praten.

“Mijn echte naam is Minnekeria,” zei ze. “Omdat ik een halfgodin ben. Ik stam af van Feria. Zij heeft lang geleden met een woestijnwezen een kind gekregen, en dat zijn mijn voorouders. Een stukje van haar magie stroomt nog door mij.”

Chef draaide om en viel bijna zelf in het giftige water. Ze glimlachte breed. “Een halfgodin?! Ik reis samen met een god?”

“Sssst.” Ze drukte haar poot tegen de mond. “Kan je nou één keer geheime informatie niet door het bos schreeuwen?”

“Mmhm-so-mm-rry.” Minneka liet los. “Waarom ben je niet trots? Waar heb je mij nog voor nodig?”

“Het is een gevaarlijke tijd om een halfgodin te zijn.” Minneka schudde droevig haar vacht. “Het is altijd een gevaarlijke tijd om halfgodin te zijn.”

Chef was te nieuwsgierig om het niet te vragen. “Wat is je kracht? Ik hoorde dat alle halfgoden een beetje kracht van hun voorouder hadden.”

“Dat is het probleem. Ik heb het nooit ontdekt. Maar zodra anderen ontdekken wat ik ben, zullen ze niet twijfelen om me te ontvoeren, verbannen of vermoorden.”

“Nee joh, praat niet zo raar. De dieren houden van—”

“Je bent naïef, Chef. De dieren hebben de goden vermoord omdat ze niet wilden dat ze de baas speelden. Toen ontdekten ze dat er honderden halfgoden waren en ontvoerden hen voordat ze de kans kregen om met hun magie de baas te spelen!”

Minneka klemde haar tanden op elkaar totdat ze bijna braken. “Denk je nou echt dat het anders afloopt met de halfgoden?”

Met spijt, beste lezer, moet ik zeggen dat haar angst niet ongegrond was. Het zorgt dat ik Minneka beter begrijp en haar verhaal durf te vertellen. Maar het praat haar houding tegenover de hele wereld niet goed. Als ik ook maar één keer was langsgekomen, één keer met haar had gepraat, was dit verhaal misschien anders afgelopen.

De weg terug naar de kar verliep in stilte. Toen ze aankwamen, stond de deur wagenwijd open.

Perzwa hobbelde weer van links naar rechts, waarbij hij de ketel omstootte die gelukkig leeg was, en probeerde uit te vogelen hoe het stuur werkte.

Maar Chef had alleen oog voor een bundeltje bloemen op de vensterbank. Een witte bol met een puntig uiteinde, boven een slingerende groene stengel met doorns.

“Tegenspoedtulpen! Het is je gelukt!”

“Ik ben een goede handelaar,” zei Perzwa trots. “Het kostte maar 500 Soliduri.”

Wat?” Minneka was een haar verwijderd van dit zwijn uit de vensterbank gooien. “Dat was bijna al het geld dat ik had!”

Perzwa haalde zijn schouders op. “Poeh, geen zorgen, ik zal je terugbetalen met een deel van de piramideschatten.”

Chef had wél zorgen. Ze zette de potten vol giftig water netjes in haar kast en haalde de stengels van de Tegenspoedtulpen. Alleen nog de Zeezot. We zijn al in Traferia, steeds dichterbij het Leeuwenpaleis. En ik heb nog steeds géén idee hoe dit medicijn moet samenkomen.

Uiteindelijk won de uitputting het van de zorgen. Ze viel in een diepe slaap.

Toen ze wakker werd, was er weer bijna een dag voorbij—en haar receptenboek weg.

7. De Bomenbruggen

De rest van de kar was er nog. Alle inhoud, alle onderdelen. Maar Perzwa en het receptenboek waren vermist.

Minneka ontplofte bijna. “Ik zei het. Ik zei het, ik zei het, ik zei het.”

“Joh, ik ken de meeste recepten al uit mijn hoofd.” Ze voelde zich slechter dan ze voordeed. Dat receptenboek was haar herinnering aan thuis. Er stonden ook recepten in die ze nog niet kende. Ze voelde incompleet zonder het boek, hulpeloos en zwak.

En bestolen worden … dat voelde nooit goed.

“Waar is de Zeezot, hè? Hoe gaan we die nu vinden? Zonder boek dat het precies vertelt?”

“Door onze neus te volgen.” Ook dit zei de Chef met meer zekerheid dan ze voelde. Ze wist niet hoe een Zeezot rook. Ze herinnerde dat het een blauwe plant was met angst voor water. Als je de plant toch in de zee liet vallen, dan gebeurde er iets heftigs. Ze wist niet meer wat. Ze werd boos op haar slechte geheugen—iets dat ze zonder receptenboek niet ging verbeteren.

“Je had gelijk,” zei de Chef terwijl ze haar lege vensterbank streelde. Om het nog erger te maken, had Perzwa de kar ver uit de richting gestuurd. In de verte pronkten de Vijftig Boomtorens van Luiland. Waar de Luiaards, tja, de hele dag niks deden en van die torens hingen.

Chefs stem klonk zacht en ruw. “Ik vertrouw te snel. Ik wil te veel. We hadden in één keer naar Traferia moeten gaan en dat medicijn maken.”

Minneka keek met haar mee. Ze kreeg een glimlach. Het rijk van de luiaards was prachtig, precies zoals de verhalen. Het was ook in de uithoek van Traferia.

Als ze door zouden reizen, kwamen ze bij Matenhaven, de snelste zeeroute naar het eiland Madaska. Maar ze moesten juist helemaal aan de andere kant zijn, bij het Leeuwenpaleis.

“We hebben nog tijd.”

Chef tilde haar hoofd schuin. Ze hoorde iets hoogs dat ze niet kon plaatsen en zocht de oorsprong van het geluid. Een piep. Een gerinkel. Een vaag ritme aan de horizon.

Een klok die luidde.

Chef trok meteen de rem van de kar. Minneka beukte hem direct weer terug.

“Het heeft geen zin.”

“We kunnen het halen! We hebben … we hebben een reservewiel, bijna alle ingrediënten, een goed humeur, een—”

Jij hebt een goed humeur. Laat mij erbuiten.”

Chef keek omhoog. Het dak was van de kar en baadde hen in verblindend zonlicht. De luiaards hadden zelfs buiten hun rijk bomenbruggen gebouwd: boomstammen en houten paden hoog in de lucht die meerdere bomen met elkaar verbonden.

Want waarom zou je de ongelofelijke moeite nemen om naar beneden te klimmen, als je dat ook niet kon doen?

“Ik heb een idee. Jij stuurt de kar. Ik ga de bomen in.”

“Je weet wat er de vorige keer gebeurde!”

“Ja. En dat zal niet nog een keer gebeuren. Misschien is jouw goddelijke kracht wel karren besturen!”

“Hmm. Dat zou zéér teleurstellend zijn.”

Chef klom de boom in en bereikte een brug. Ze prentte het beeld van de Zeezot in haar hoofd en begon te zoeken. Vanaf hier kon ze alles op de grond overzien. Als er een blauwe plant was, moest ze die tegenkomen.

En ze was sneller. De helft van de tijd kon ze over bruggen rennen, de andere helft moest ze slingeren van tak tot tak. Maar ze kreeg een flinke voorsprong op Minneka die haar kar op de weg probeerde te houden.

Blauw. Blauw blauw blauw. Was het nou in de vorm van een waterdruppel? Of verwar ik het nu met de Dauwdoris? Ze was helemaal geen goede chef. Zonder receptenboek was ze niks! Waarom moest ze die Perzwa binnenlaten? Waarom keken al die andere dieren naar haar op? Ze was het niet waard.

Niet aan denken. Zeezot zoeken. De klokken bleven luiden. Met elke sprong dichterbij klonk het geluid vervelender. Geen gerinkel in de verte, maar een herinnering, met elke slag, dat ze te laat ging komen.

Ze moest al een hele dag hebben gesprongen en gezocht. Het leek wel of de kleur blauw niet vóórkwam in Traferia.

Wat als die plant hier helemaal niet groeide? Wat als het receptenboek Chef had verteld dat het verdraaide ding alleen op Madaska voorkwam, of de Noordelijke IJsplaten? Dan was dit een hopeloze bezigheid.

Het begon ook nog eens te regenen. Tja, regenwoud, was te verwachten.

Minneka kreeg de kar slecht vooruit. De wielen slibden in de modderpoelen die ontstonden en de regen maakte het lastig om meer dan een meter vooruit te kijken.

“Maar wacht eens even,” zei Chef. Ze bevroor halverwege haar slinger aan een tak en hing nu twintig meter boven de grond aan haar staart. “Als de Zeezot bang is voor water … dan kan hij dus ook niet tegen regen, of wel?”

“Wat zeg je?” schreeuwde Minneka naar boven. Ze probeerde tijdens het sturen ook nog aan dat touw te trekken om het dak dicht te doen.

Ze draaide van het pad af en denderde hopeloos over de vele dode takken onderin dit regenwoud. De kar scheurde opnieuw richting een afgrond rondom de Saurzee. Maar nu vanaf de andere kant dan enkele dagen geleden, toen ze de Dinolief zochten.

Dit was een regenwoud. Het regende hier ongelofelijk veel. Als ze de Zeezot wilde vinden, moest ze zoeken op plekken waar regen nooit kwam.

Ze slingerde en slingerde, maar kreeg geen voorsprong meer op de kar. Op dit soort momenten merkte ze de nadelen van een staart die niet volgroeid was. Haar kar—met daarin een halfgodin—stevende op de afgrond af en ze voelde zich machteloos.

“Spring eruit! Minneka!”

“Ik kan hem stoppen!”

Ze vond een nieuwe groep bomenbruggen, maar deze waren niet gemaakt door dierenhanden. De bomen groeiden zo dicht op elkaar, dat hun takken met elkaar verstrengelden en horizontaal boven de grond hingen.

Stevig en dik genoeg om overheen te lopen, wat Chef graag deed.

“Red jezelf, Minneka!”

“Ik kan dit!”

In het voorbijgaan verzamelde Chef alle lianen die ze tegenkwam. De ruwe planten groeiden door het hele woud als groenbruine touwen die de bomen aan elkaar vastbonden.

“Wiehaaaaa,” schreeuwde Chef. Ze sprong van de laatste boom met tientallen lianen in haar klauwen.

De voorwielen van de kar hingen al boven de afgrond. Minneka probeerde door het vensterbank te klimmen. Zelfs als ze vrij kwam, waren alle ingrediënten in die kar verloren.

Chef kon het niet laten gebeuren.

Ze landde op het dak; dakpannen schoten als vonken weg. De lianen wikkelden rond de achterwielen. Met elke slag draaide het touw er strakker omheen, kwam het wiel meer vast te zitten, totdat de kar afremde, en afremde, en afremde, en afremde.

Bijna de hele kar hing over de afgrond.

Minneka hield met haar klauwen de vensterbank vast, haar laatste redmiddel. Chef liep voorzichtig over het schuine dak.

Ver onder hen kolkte de Saurzee. Chef merkte de frisse watergeur die opsteeg. Insecten zoemden om haar heen en ze zag planten die ze bijna nergens anders kon vinden, maar geen Zeezot.

Chef zette een stap. De kar helde verder over de rand. Alleen tien lianen hielden Chef en Minneka in leven.

Ze reikte haar onvolgroeide poot. Het was maar net genoeg voor Minneka om vast te pakken. Ze wilde haar het dak op trekken, toen ze besefte dat deze afgrond hol was. De muur van steen en aarde boog naar achteren toe, hoe verder je naar beneden ging, als een piramide op z’n kop.

Dat betekende …

Chef stapte verder naar de rand.

“Wat doe je?” vroeg Minneka met overslaande stem.

Chef krulde haar staart rondom het linkervoorwiel. De kar protesteerde, het hout kraakte, maar het bleef in evenwicht. Ze keerde ondersteboven en keek onder de kar.

Net zo ondersteboven als zij, verscholen door de platte laag steen waarop de kar nu stond, groeide een veld Zeezotten.

Ze stak haar kleine armpjes vooruit. Niet voldoende lengte. Ze moest verder leunen, en verder, totdat haar vingertoppen eindelijk de eerste Zeezotten aanraakte.

Het kon niet goed blijven gaan.

Liaan na liaan knapte. Minneka probeerde Chef te bereiken, maar de kar draaide al verder en begon de val omlaag, waardoor de woestijnvos als een katapult werd afgevuurd en haarzelf moest redden door ook aan Chefs staart te hangen.

Chef sprong wanhopig vooruit en trok zoveel mogelijk Zeezotten mee. Ze probeerde de planten te beschermen tegen de regendruppels en gooide ze door de vensterbank in haar kar.

Eentje werd toch nat en explodeerde voor haar ogen in vijftig afgesneden blaadjes.

“Jij bent echt gestoord,” riep Minneka omhoog. Haar stem vervormde door de val en de windvlagen om hen heen. Samen vielen ze, tientallen meters, steeds sneller. Minneka hield alvast haar adem in.

Chef wierp een handjevol Zeezotten omlaag.

Toen de bloemen de Saurzee raakten, explodeerden ze tot een pilaar van water en planten. Minneka, Chef en de kar doken recht in het hart van die explosie. Tien hartslagen kreeg Chef geen lucht en prikte haar lichaam van de klap.

Daarna werden ze uitgespuugd en vlogen, met kar en al, terug de hoogte in.

Chef klapte terug op het steen, een paar meter van de rand. Een kletsnatte Minneka plofte naast haar.

“Je bent echt gestoord.” Ze spuugde een waterval uit haar mond. “Je zou kunnen zeggen … dat je een Zeezot bent.”

De kar rolde even later langs alsof er niets was gebeurd, met veel gepiep en geratel, al was één van de voorwielen gekrakt en in tweeën gesplitst.

Chef had het geluk echt aan haar kont hangen. Ze gaf toch die Karma de schuld.

Water stroomde uit haar oren. Ze hoorde de klokken weer luiden—het schudde haar wakker.

Terwijl Minneka het reservewiel erop smeet, controleerde Chef de binnenkant van haar kar. Een paar Zeezotten waren alsnog verdwenen of geëxplodeerd. De rest had ze precies in een pot weten te gooien.

Ze hadden nu alle ingrediënten. Maar zonder receptenboek had ze geen flauw idee hoe ze die moest combineren.

8. Het Receptenboek

Ze waren pas halverwege de route naar het Leeuwenpaleis, toen de volgende dieren alweer op de deur klopten. Twee okapi—dieren die leken op herten, maar met de gestreepte poten van een zebra—vroegen om iets voor hun zoontje. Die wilde niks eten en vond alles vies.

De Chef moest hen afwijzen.

Ze moest door naar de koning, zonder omwegen, zonder stilstaan, zolang de klokken nog luidden.

Op een dag rijden van het Leeuwenpaleis, klopte een kaketoe aan. Hun leefgebied onderin Equator was hard geraakt door de constante oorlogen tussen de verschillende godsdiensten. Ze konden bijna geen eten meer groeien en vroegen of Chef een wonderbaarlijk zaadje had dat tien keer zoveel graan maakte.

Chef had zo’n zaadje. Door al die jaren van de beste zaadjes selecteren, wist ze zeker dat haar planten grotere vruchten en meer eten zouden maken. Maar ze moest ook hen afwijzen.

Ze stond gebogen over de vier ingrediënten op haar werktafel: Bultbaracht, Dinolief, Tegenspoedtulp en Zeezot. Ze had erg weinig van elke plant. Ze kon niet zomaar experimenteren en bladeren verspillen—het moest in één keer goed gaan.

Chef leunde haar hoofd in haar handen. Uitgeput zocht ze steun bij de vensterbank. Ze ging iedereen teleurstellen. Ze was eerder de Slechte Chef.

“Had je nu nog maar je receptenboek,” zei Minneka met een grijns. “Had je nou maar geluisterd naar een wijze vos die zei—”

“Ja ja, wrijf het er maar in.” Chef keek naar buiten. Naar de zon die onderging en een rode gloed wierp op het glimmend witte paleis dat nu in zicht kwam. “Ik dacht dat ik een betere kok was. Dat ik het ook wel zonder kon. Maar dat boek wist alles … en ik blijkbaar niks.”

Minneka fronste. “Wacht. Je wist het niet? Je had niks door?”

“Sorry?”

Haar mantel viel van haar schouders. “Dat boek is geen receptenboek, Chef. Jij had, in jouw bezit, het Boek der Betekenis. En je hebt het open in de vensterbank gelegd. Je hebt dieven zowat uitgenodigd om het te komen stelen!”

“Het Boek der … waar heb ik die naam eerder gehoord?”

“Het is één van de Hemelvoorwerpen! Het Boek was van Bella, godin van de Wijsheid. De Leeuwenkoning had je een miljoen Soliduri gegeven voor dat boek!”

“Wat had ik moeten doen met een miljoen goudstukken? Goud kan je niet eten.”

Minneka schuurde langs Chef en keek ook uit het raam. Als je de luidende klokken kon vergeten, lag het paleis er prachtig en vredig bij.

De laatste rode zonnestraal verlichtte de vele symbolen die de goden in de muren hadden gekrast. Toen ze nog rondliepen op Somnia.

“Door mijn familie lopen veel legendes,” zei Minneka, “die Feria ooit heeft verteld. Zo ook een verhaal over een andere planeet: Dalas. Daar aten ze steen, dus wie weet.”

Chef schudde haar hoofd. “Het enige dat ik wil, is een volle maag voor iedereen. Zeg dat tegen de koning. Als ik hem misschien redt—”

Wanneer je hem hebt gered—”

“Zeg dat ik geen goud of schat wil. Word ik ongemakkelijk van. Ik wil mijn receptenboek terug.”

“Dat gaat lastig worden,” zei Minneka. “Er klink geruchten. Geruchten dat er nog steeds groepen zijn die opnieuw de Hemelvoorwerpen allemaal willen verzamelen. Met die vereende kracht kunnen ze … kunnen ze alle halfgoden uitwissen. En jij hebt misschien wel het sterkste voorwerp zo uit je handen laten glippen.”

Minneka hoefde niks meer te zeggen. Chef wilde alleen maar helpen en aardig zijn. Maar nu was ze aardig geweest tegen de verkeerde en had ze daardoor juist meer pijn veroorzaakt.

“Het sterkste voorwerp? Het is slechts een boek dat zegt hoe je een Pompoencake maakt of een Trekdroptaart. Knappe panter die je aanvalt met een stuk taart.”

Chef tikte tegen haar kin. “Hoewel, als je een Kinese Knauwer expres zou laten aanbranden, wordt dat ding zó hard dat je misschien wel—oh, dat doet me denken aan die ene keer dat ik bij de Himabergen was in Kina en—”

“Het is wat het moet zijn voor wie het leest. Voor jou had het alleen recepten en plantenkennis. Voor mij had het waarschijnlijk verhalen over alle andere halfgoden gehad. Misschien een antwoord op waar ze zijn, of welke kracht ik heb.”

“Dan vragen we de Leeuwenkoning zeker om dat boek voor ons terug te stelen.” Chef besefte hoe apart de diefstal eigenlijk was. Perzwa had niet terug hoeven komen met Tegenspoedtulpen. Hij had veel meer kunnen stelen, of weg kunnen komen met het boek voordat zij terugkwamen.

Was het een dief met eer? Was het boek zoveel waard dat hij best oprecht wilde helpen?

Moet je jezelf horen, dacht ze. Zelfs een dief die een Hemelvoorwerp jat, praat je nog eer en goede bedoelingen aan.

Het was stil in het oerwoud. Akelig stil. Chef en Minneka pakten in paniek elkaars poot.

De klokken waren gestopt met luiden.

Minneka sprong naar buiten. Chefs zicht werd wazig, haar hele omgeving plots tien keer zo donker, alsof Minneka tien reuzenschaduwen had gekregen die haar ondergronds wilden trekken.

“Help! Help! Kom de kar trekken!”

“Wie is daar?” schreeuwde een bewaker vanaf de voorste paleistoren.

“De Goede Chef! Met het medicijn!”

De paleisdeuren werden razendsnel opengegooid. Een kudde Equids—die inmiddels Paarden heetten voor de meesten—holde naar buiten en dromde om de kar. Chef improviseerde touwen, van klimop die ze zelf had gegroeid, en bond die om hun nek.

Ze was tegen andere dieren de kar laten trekken. Maar voor deze keer zag ze de noodzaak.

De paarden maakten snel vaart. Chef viel achterover en werd tegen de achterwand gedrukt. Tegen de tijd dat haar ogen weer scherp stelden, racete ze al door glanzend goudbruine deuren. Het witte marmer van het paleis was betoverend, maar ook geweldig in het blokkeren van maanlicht.

De kar hobbelde met horten en stoten door een compleet donkere ruimte. Er hingen wel fakkels aan de muren, maar die werden door de windvlagen uitgeblazen. Chef voelde om haar heen. De ingrediënten lagen niet meer op tafel, maar verspreid over de vloer.

“Kan ik wat licht krijgen?” Haar stem galmde tegen de muren. Iemand maakte de paarden los. De kar zakte een halve meter omlaag en kwam tot stilstand.

“Schiet op! Schiet op!” riep Minneka, maar ze klonk ver. “Hoe is het met de koning?” vroeg ze aan een tweede stel pootstappen die de zaal binnenkwam.

“Daar durf ik geen uitspraken over te doen,” zei een lage serieuze stem.

Chefs poten grepen alle kanten op. Had ze nu de Dinolief vast? Nee, dit waren de doorns van de Tegenspoedtulp. Ze moest haar vuurstenen vinden. Voor licht. Om de ketel warm te krijgen. Maar waar lagen die verdraaide dingen?

“Het is nu of nooit, Chef!” riep Minneka plotseling van dichtbij. “Geef ons alsjeblieft je beste medicijn. Alsjeblieft.”

Het voelde alsof er een dikke, beklemmende deken over haar en de kar was gegooid. Haar hart sloeg op hol en ademhalen was moeilijk. Haar hoofd riep twee verschillende dingen.

Je kan dit, Chef.

Je gaat falen, Chef.

Ze negeerde het allebei en maakte op de tast een recept klaar.

9. De Verkeerde Keuze

Chefs handen bewogen uit zichzelf. De ruwe bulten van de barachten werden afgewisseld met de gladde, glibberige stengels van de Zeezot. Regelmatig duwde ze haar vingers bijna in haar neusgat om te controleren wat ze deed.

Nee, dacht ze, dit ruikt verkeerd. Ze gooide wat ze nu vasthad in een pot die ze op de tast had gevonden, en begon opnieuw.

“Komt er nog wat van?” riep Minneka van buitenaf. Ze sjorde aan de deur, maar die ging niet open. Alsof hij op slot zat, maar haar kar had helemaal geen slot. Chefs gedachten riepen steeds opnieuw hoe naïef ze wel niet was, maar ze probeerde die stem te verbannen.

Zaadjes. Dit voelde als zaadjes. Het voelde ook verdacht bekend, alsof ze dit al vaker had vastgehad. Dan was het niet de Dinolief, die kende ze pas net. Ook dit plaatste ze ergens anders, en ze begon opnieuw.

“Bijna klaar!” riep Chef over haar schouder, alsof het uitmaakte waar ze keek in het pikkedonker van haar kar. Haar vingers vonden andere zaadjes, groter, sterker. Ze had al behoorlijk veel ingrediënten verspild en de paniek sloeg weer toe.

Alles trok ze uit haar kast.

Ze kneep enkele plantenstengels uit en ving het sap op. Even later doopte ze haar vinger erin en rook aan het spul dat eraan bleef kleven. Ja, dacht ze even later. Dit voelt goed.

De ketel kookte al. Enkele slierten heet water dropen langs de metalen rand en sisten over de houten planken. Chef verzamelde alles dat ze had klaargemaakt en gooide het erbij. De Dinolief zal eerst moeten. Zaadjes lossen slecht op. Dan de Tegenspoedtulpen en Bultbarachten. Als laatste de Zeezot, want dat is al sap.

Minneka kreeg de deur eindelijk geopend. Iemand had een houten balk ertegenaan gegooid om de deur te klemmen.

“Nu, Chef. Nu!”

“Het is nog niet—ik weet niet of—straks heb ik—” Het licht van buiten de kar scheen een straal over de ketel. Haar recept, wat hopelijk Slangensoep was, was een lichtgroene pudding waarvan de onderdelen steeds meer versmolten. En hoe meer dat gebeurde, hoe lekkerder het ging ruiken, en hoe doorzichtiger het water werd.

Toen Minneka de ketel leegde in een pot, had het recept geen kleur, geen geur, en geen smaak. De woestijnvos stootte in paniek meerdere potten om. Haar staart zwiepte een mandarijn van de boom; Chef moest duiken om te voorkomen dat die ook in de soep viel.

“Dankjewel,” zei Minneka terwijl ze wegrende.

“Bedank me niet te vroeg,” mompelde Chef.

Ze bleef alleen achter in de grote marmeren zaal. Ze stapte uit haar kar, maar liep niet verder. Uitgeput leunde ze met haar rug tegen haar voorwiel. Als ik het maar goed heb gedaan, dacht ze. Alsjeblieft, kom terug met nieuws dat de koning nog leeft.

Het wachten op nieuws was ondraaglijk. Ze wilde keer op keer de zaal uitrennen, zelf de koning opzoeken, zelf het medicijn toedienen. Maar ze stond praktisch in de paardenstal van het paleis en had geen idee waar de koningskamer zou moeten zijn.

Dus ze wachtte. Totdat de zon weer opkwam en zonlicht de zaal eindelijk goed zichtbaar maakte.

Totdat het licht de inhoud van haar kar onthulde.

De pot waarin ze het gif van de Gifgordel had verzameld, was omgekieperd, en vooral helemaal leeg.

Chef sloeg haar handen voor de ogen. Ik heb gif in het recept gedaan. Ik heb gif—

Een troep Leeuwenbewakers stormde de zaal in. Minneka liep voorop met een angstige blik. Daarachter liep—Perzwa? Wat deed hij hier? Zijn blik was zo kwaad als de duivel.

“De koning is dood!” krijste hij. “En zij heeft hem vergiftigd!”

“Nee, nee, nee,” riep Minneka. “Ze is goed. Ze heeft—”

Twee bewakers tilden Chef ruw van de grond. De anderen wezen door de deuropening naar de omgevallen gifbeker.

Minneka verstomde. Ze keek vol ongeloof naar Chef.

“Ik … ik … het was een ongeluk,” stamelde Chef, terwijl metalen ringen om haar polsen gingen en ze werd weggeleid van haar Karrie.

“Poeh, een ongeluk?” Perzwa snoof luidruchtig. “De goede Chef, de beste kok van het land, vergiftigd iemand per ongeluk? Geloof er niets van.”

Chef liet haar hoofd hangen, terwijl ze haar naar de kerkers onder het paleis brachten. De koning is dood, herhaalde ze in haar hoofd. En het is mijn schuld. Ik ben niet zo goed als ze denken. Zonder receptenboek ben ik inderdaad … niks.

“Dit is verraad van de hoogste soort! Hierop staat de doodstraf!” krijste Perzwa opnieuw. Het vrolijke, geïnteresseerde jochie was dus een toneelstuk. Dit was zijn ware aard.

Minneka stampte haar poot en wierp haar mantel over Perzwa om hem de mond te snoeren. “Belachelijk. We zijn geen barbaren! Ik eis dat Chef wordt vrijgelaten en verbannen naar Floria.”

“De Leeuwen beslissen,” gromde een bewaker.

“Welke leeuw?” riep Minneka. “Er is geen opvolger binnen de koninklijke familie! Bij afwezigheid van de koning, heb ik de leiding. Ik ben officieel de koningin, totdat we dit probleem oplossen.”

De bewakers bleven staan, maar keerden niet om. Chefs polsen brandden nu al van de handboeien. “Onze koning is gestorven!” riep de bewaker. “Onze diersoort. Ik denk dat wij beslissen.”

“Nee. En je weet dat Sulliwe had gewild dat we zijn wetten volgden. Dat is een bevel.”

De bewakers gromden, maar lieten Chef vallen. Perzwa klom in haar kar en kwam naar buiten met haar zelf uitgevonden plant. Eens een dief, altijd een dief.

Toen iedereen weg was, duwde Minneka de droeve chimpansee voor haar uit.

“Het was een ongeluk,” stamelde Chef. Haar stem kraakte. “Je moet me geloven. Je gelooft me toch? Toch?”

“Ik geloof je,” zei Minneka. Chef verwachtte dat ze naar buiten werd geleid. Ze hoopte het. Minneka zou zeggen dat ze was verbannen, maar ze zou vrij zijn. Als ze koningin bleef, zou ze een machtige vriendin hebben in Traferia en veilig zijn.

Maar Minneka nam een andere route die ook richting de kerkers ging. “Het moest inderdaad een ongeluk lijken.”

10. Epiloog

Chef had alle tijd—in de donkere, vochtige kerkers—om te realiseren precies hoe naïef ze was geweest. Minneka en Perzwa werkten samen. Die handelaar die Tegenspoedtulpen verkocht, zou ook wel niet “toevallig” zijn verschenen.

Anniwe—de vorige Leeuwenkoning—had jarenlang geroepen dat alle halfgoden moesten worden verbannen. Of hun krachten afgepakt. Hij werd verdacht van het ontvoeren van de Halfgodkompanen.

Natúúrlijk had Minneka—een halfgodin—een hekel aan die leeuwen. Natuurlijk wilde ze de macht overnemen.

Ze zag een kans om iemand anders de schuld te geven. Die kans greep ze met beide vossenpoten.

De ingrediënten van het recept waren net geloofwaardig genoeg om Chef mee te krijgen. Minneka speelde haar rol perfect en leek écht op zoek naar een medicijn. Maar de Bultbarachten verhulden natuurlijk de geur en smaak van het gif. De Zeezot maakte de sap dikker en kleurloos. De koning had geen schijn van kans—en Chef was er volledig ingetuind.

Tijd was onduidelijk onder de grond. Ze wist niet of er drie uur voorbij was gegaan, of drie dagen, of drie weken, toen de celdeur opende.

“Ik breng je naar je proces,” zei een leeuw. Hij had geen tranen meer in de ogen. Hij leek zelfs … opgelucht?

Chef werd weer geboeid, maar minder ruw deze keer. Misschien had ze deze leeuw vroeger ook geholpen. Misschien wilde hij haar helpen ontsnappen.

Nee. Ontsnappen zou verkeerd zijn, want ze was schuldig. Aan vergiftiging. Aan aardig zijn tegen de verkeerde wezens. Bij die gedachte moest ze zelf weer huilen.

Ze eindigde in de troonzaal, volgepakt met diersoorten van heel Traferia. Haar zelf uitgevonden plantje stond naast Perzwa in een grote rode bloempot. Zo te zien aan de ruimte, was hij al langer bezig met planten stelen van anderen.

Haar poten stonden op een zijden rode loper. Deze rolde rommelig over marmeren treden, tot aan de troon waarop Minneka zat.

“We kunnen hier kort over zijn,” zei Minneka luid. “Meerdere wezens hebben gezien hoe Chef als enige aan het medicijn heeft gezeten. Hoe haar kar een lege beker gif bevatte. En nu hebben we nooit meer een Leeuwenkoning in Traferia, want de koning is—”

“Ietwat slaperig, maar verder prima in orde,” zei een krakende stem die klonk alsof het te weinig lucht kreeg. Minneka’s nek draaide bijna achterstevoren.

Sulliwe waggelde de troonzaal in, ondersteund door vier leeuwenbewakers. Chefs ogen lichtten op. Ze kon die leeuw, met grijze manen en slaperige ogen, wel zoenen.

“U leeft nog!” riep Chef samen met de hele zaal.

“Ja, ja, een hele prestatie, ik weet het.” Hij stopte naast de troon. “Ik geloof dat je op mijn stoel zit, Minnekeria.”

“Maar—wat—waarom—sorry, dit is ongepast.” Minneka sprong meteen op en maakte plaats. Ze liep achteruit naar de dichtstbijzijnde uitgang. Nu pas merkte Chef dat alle uitgangen “toevallig” waren geblokkeerd door een grote olifantenkont of een groepje verveelde panters.

“Toen ik zei dat ik me niet zo lekker voelde, twee weken geleden,” begon Sulliwe langzaam, “hoopte ik een nachtje goed te slapen en dat was dat. Ik had niet verwacht wakker te worden in een ziekenbed met dieren die beweerden dat ik bijna dood ging.”

Geroezemoes steeg op. Sulliwe kraste zijn nagel tegen zijn kroon. “Ik vond het overdreven. Even later werd ik wakker omdat men de klokken was gaan luiden. En ik hoorde dat Minneka een oud magisch medicijn was gaan halen bij de Goede Chef.”

Sulliwe keek haar rechtstreeks aan, en glimlachte. “Een passende naam. Een titel die je voor altijd mag houden. Want zelfs in het donker, zelfs bestolen, verraden en tegengewerkt, heeft deze chimpansee daar … het juiste recept weten te maken.”

Hij stond op van zijn troon. Minneka stond naast Perzwa, die probeerde te schuilen achter Chefs boompje.

“Een stevig recept, dat wel. Het leek even alsof ik dood was. Een zekere woestijnvos wilde dit nieuws maar al te snel verspreiden. Maar het heeft mij in korte tijd helemaal genezen van wat er dan ook mis was.”

Sulliwe’s vlijmscherpe nagel sneed haar handboeien los. “Want jij bent een goede chef.”

De zaal klapte, of blafte, of gromde, of stak speren de lucht in. Chefs hart sloeg weer op hol, maar deze keer om alle juiste redenen. Haar onvolgroeide pootje ging tegen haar borstkas en haar staart krulde hoog op. “Oh, nou, eh, ik weet niet of—”

“Wij weten het wel.” Sulliwe glimlachte breed.

De aanwezigen maakten een buiging voor haar, totdat zij als enige nog boven iedereen uitstak. Ze glimlachte van oor tot oor en keek verlegen weg.

Minneka had genoeg gezien. Ze klom in Chefs boom en probeerde bij het dak te komen. Sulliwe wilde zijn bewakers roepen, totdat hij iets groens rond haar poten zag.

Toen Perzwa de plant ook beklom, kreeg hij dezelfde groene poten. Het leken kleine glinsterende druppels die om zich heen grepen en steeds meer van je vacht bedekten.

Sulliwe duwde zijn bewakers terug. Ook een groep valken moesten van hem aan de grond blijven. “Blijf van ze af. Ik weet niet wat dat groene spul is, maar ik vertrouw het niet.”

Minneka en Perzwa hielpen elkaar omhoog, naar een houten kroonluchter aan het plafond. Perzwa kon zijn prijs niet achterlaten. Hij trok de plant mee omhoog, zelfs al gaf het zijn voorpoten een groene onderkant.

“Jij bent echt gestoord!” riep Minneka. Ze brak het glas in het dak en klom samen met het zwijn naar buiten. Iedereen rende naar de muur om de regen van glasscherven te ontwijken.

De snelle voetstappen van de twee vluchters klonken als hagelstenen op het dak, totdat ze niet meer te horen waren.

“Grijpglas,” zei Chef. “Ik noem het grijpglas.”

“Jullie soort is verbannen naar Floria,” riep Sulliwe de vluchters na. “Op terugkomen naar Origina zet ik de grootst denkbare straf.”

Hoofdschuddend liep hij terug naar de troon. “Mijn vader Anniwe had gelijk. Je kunt halfgoden niet vertrouwen. Als ze daadwerkelijk magie had gehad, was ik vast allang dood geweest.”

Hij glimlachte weer naar Chef. “Noem je beloning, meid. Soliduri? Een eigen paleis? Een baan als mijn adviseur—er is zojuist een plekje vrijgekomen.”

Chef schudde haar hoofd. “Wees een Goede Koning. Zorg dat niemand in Traferia meer zonder lege maag zit en een onvolgroeid lichaam krijgt. Krijg alsjeblieft een nakomeling, zodat er altijd een Leeuwenkoning blijft in Traferia. En … misschien … de halfgoden met rust laten?”

Sulliwe’s buik en manen schudden van het lachen. “De Goede Chef en de Goede Koning. Dat is nog eens een verhaal. Hopelijk kom je nog eens terug met nieuwe verhalen. We hebben je kar gerepareerd en, wie weet, je voorraadkasten tot de nok gevuld.”

Chef wilde zijn hand schudden, totdat ze weer besefte dat de Primas de enige met handen waren. Hoe leefden die andere dieren? Zonder dat ze dingen konden vastpakken?

“Bedankt, uwe hoogheid. Ik zal het nodig hebben op mijn reis.”

“Waarheen nu?”

Chef dacht na. Ze miste haar receptenboek. Maar ze had de Zeezot gevonden en geplukt zonder dat boek. Ze had het medicijn gemaakt zonder dat boek.

Misschien was ze toch iets zonder haar boek.

“Ik heb een wereldreis om te maken en eten om overal uit te delen. Als ik dan toch één ding mag vragen …”

“Zeg het, Goede Chef.”

“Dat zwijn heeft mijn receptenboek. Mijn magische, enorm krachtige receptenboek. Stuur uw beste soldaten achter dat Hemelvoorwerp aan.”

Zijn ogen vernauwden. “Hemelvoorwerp?” fluisterde hij, meteen geïnteresseerd.

“En als je het terug hebt gestolen, ik zeg maar wat, leg het ergens neer waar een ander jong dier het misschien vindt en gebruikt om de wereld te verbeteren.”

Sulliwe knipoogde en verzamelde direct zijn beste soldaten. Chef draaide om en liep terug naar Karrie, klaar voor haar volgende reis.

 

En zo ging het leven door …