1. Waardeloze Vechters
Eerst was het ieders baan om eten te zoeken elke dag, nu was het ieders baan om te vechten.
Niet lang na de ontvoering van Bella, Godin van de Wijsheid, waren de goden opnieuw aangevallen. En opnieuw. Totdat de goden niets anders konden dan vijanden de oorlog verklaren. De goden hadden veel vrienden in het woud—maar de ontvoerders hadden blijkbaar nog meer vrienden.
De twee legers waren halsoverkop naar Traferia gestormd. Een gebied dat onbereikbaar was tot de Liefdesmuur viel, met als gevolg dat het een ongerept oerwoud was. De bomen stonden zo dicht op elkaar dat ze rondom elkaars stam kronkelden om te blijven groeien. De bladeren verstrengelden zich boven je hoofd en hielden het zonlicht buiten.
Niemand wist wat het oerwoud precies inhield, want niemand was er nog geweest.
Twee kleine Equids—paardachtigen—wachtten daar in het donker, omringd door leeuwen, olifanten, en adelaars. Dat was fijn, want die hoorden bij hen.
Het probleem was het andere leger, dat achter elke boom kon schuilen en diersoorten kende die ze op Origina nooit hadden gezien. Voor hetzelfde geld hadden ze een of andere enge kat die er precies uitzag als een boom en nu naast hen stond.
Quili tikte Epoh aan met een trillende snuit. Ze wilde weer thuis zijn, bij de Hemelse Bloementuin van Eeris. “Vertel me nog eens waarom we niet nee zeiden tegen de goden?”
“Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
“Omdat de goden ons beschermen,” zei een olifant vlakbij. Quili kon net de rode strepen over zijn taaie grijze huid uitmaken. Drie strepen: hij was een van de hoogste commandanten in het leger. “En zij commandeerden mij dat we meteen hierheen moesten. Twijfel je aan mij?”
“Nee, natuurlijk niet, maar—”
“Stop met praten,” gromde een leeuw zacht.
Het moest nu midden op de dag zijn, maar de groep sloop door een gebied zo donker als de nacht. Alleen het geluid van knisperende bladeren of brekende takken weerklonk. En natuurlijk twee fluisterende wezens die later paarden zouden worden, maar nu niet veel groter waren dan konijnen.
Twee adelaars verlieten plots hun tak. De meeste waren geen soldaten maar verkenners. Adelaarsogen waren beroemd om hoe ver en scherp ze konden zien.
Quili hoorde er maar één terugkomen.
Twintig stemmen gromden door elkaar aan hun linkerkant. Voor haar ogen steigerde de leeuw en ving net op tijd een wolf in diens klauwen. De olifant verlaagde zijn slagtanden en dwong twee aanstormende jaguars tot afstand.
De adelaars verlieten allemaal tegelijkertijd hun bomen, met een regen van blaadjes en takjes als gevolg, en botsten op eindeloze hordes duiven in de lucht.
Quili en Epoh bevroren op hun plaats. Ze keken omlaag naar hun hulpeloze hoeven zonder ook maar een scherp randje.
Iets zwaars landde op Quili’s rug. Ook zij steigerde, maar deze belager hield behendig vast en riep dat hij bij haar hoorde.
Ze keek over haar schouder. Een Gosti, een aapachtige die inmiddels te groot was om nog Spookdiertje te noemen, wees ergens heen.
In de herrie en de chaos duurde het lang voordat ze begreep dat zij hem daarnaartoe moest brengen. Ze sprong over Epoh heen, dook onder de olifant door, en slingerde tussen twee geelgestipte grijpende klauwen. Niet veel later sprong de Gosti van haar rug.
Hij had het beter bekeken: hij had een wapen. Hij vocht met twee speren, gekruist voor zijn lichaam, en draaide ze rond en rond. Het zorgde voor een wervelwind die de tegenstander al bang maakte zonder ze te raken.
Een wolf gleed onder het wapen door, maar de Gosti wisselde snel en prikte de speren in een boom als een ladder. Terwijl hij buiten bereik sprong, draaide de wolf naar Quili.
Het bruingrijze wezen maakte een megasprong en opende zijn bek. Een speer kwam van boven en doodde de wolf voordat hij haar kon bereiken.
Quili wist één ding zeker: ze zocht haar lieve vriendin en rende ver weg van dit slagveld.
Dus dat deden ze.
Eén van de commandanten was achtergebleven in het kamp, samen met een groepje schapen. Deze leeuw, genaamd Tibbowe, stond onder een tent van ruwe doeken, omhooggehouden door Gosti-speren die schuin uit de modder staken. Het was een nieuwe uitvinding. Het kamp kon niet meer dan honderd dieren houden met de paar tenten die het had.
De goden hadden één regel: je jaagt niet op andere dieren binnen jouw kamp.
Waarschijnlijk hadden Quili en Epoh daarom “ja” gezegd. Zolang ze hier stonden, waren ze veilig voor vleeseters, of de meeste andere gevaren.
Tibbowe keek angstig. “Zijn … zijn jullie het enige dat over is?!”
Hij besefte snel hoe het werkelijk zat. Zijn manen schudden wild. “Jullie zijn weggerend van de strijd. Jullie hebben je broeders in de steek gelaten! Uit mijn ogen! Verlaat dit kamp!”
“Maar … maar … we kunnen niet vechten!”
“Dat is waar,” zei een stem achter hen.
De leeuw die hen eerder aansprak liep het kamp in, met modder door haar hele vacht en diepe schrammen in haar zij. Ze begroette Tibbowe met een lik over zijn wang en schuurde tegen hem aan. “Dit zijn werkelijk de meest waardeloze vechters in het hele leger.”
Sommige noemden hen koning en koningin van het woud. Quili vond het een raar woord en begreep niet wat voor goeds eruit ging komen. Waren de goden niet juist in oorlog omdat anderen boos waren dat ze de baas speelden? Was dat niet het hele probleem?
“Stomme koning,” fluisterde Quili. “Stomme dieren die de baas spelen.”
“Ja, eh, ja, precies wat jij zegt,” fluisterde Epoh terug.
Ze wist niet of de koning het had gehoord. Ze moest soms echt even nadenken voordat ze iets deed. Tibbowe keek nog bozer en ze moest de neiging bedwingen om ernaar te spugen.
Hij keek neer op de twee rillende Equids. “Dan staat mijn besluit vast. Verdwijn!”
De rest van het leger strompelde het kamp binnen. Ze waren uitgeput, uitgevochten, uitgezet.
Sommige vielen direct in slaap zodra ze binnen de rand van het kamp waren. De rest keek naar Tibbowe. Hun magen rommelden gezamenlijk, als een grommend dier, en Quili dacht even dat de vijand hun kamp was binnengedrongen.
“Mijn excuses, soldaten. Ik heb ook niet kunnen jagen naar voedsel.”
“Dit is onhoudbaar,” zei de olifant meteen. “We kunnen naast het vechten niet ook nog ons eigen voedsel regelen. Zeker in Traferia, waar buiten dit kamp weinig loopt of groeit. En waar zijn de goden? Is er niet één beschikbaar om mee te vechten?”
“De goden zijn druk met vuurtjes blussen over de hele wereld,” zei Tibbowe streng.
Quili liet haar verbazing hardop ontsnappen: “Staat de hele wereld in brand?”
Tibbowe duwde de Equids met zijn verraderlijk zachte klauwen het kamp uit.
“Figuurlijke vuurtjes. Ik bedoel dat overal gevechten zijn en de goden overal nodig zijn. De honingdassen van Paraat, die dit leger zijn begonnen, vechten bijvoorbeeld bij de Onmogelijke Muur. Om te voorkomen dat ook maar iemand eroverheen komt. Als je zelfs dat niet begrijpt, mag je zeker vertrekken uit—”
“En die schapen dan?! Waarom hoeven die niet te vechten?” flapte Quili eruit.
“Die hebben een ander doel! Hoe durf je zo tegen je koning te—”
“Wacht,” zei de koningin.
Tibbowe bleef nog iets langer duwen, totdat ze op de grenslijn stonden. Toen pas draaide hij om.
“Ze zijn waardeloze vechters,” zei ze. “Maar misschien kunnen ze hun waarde bewijzen door het voedselprobleem op te lossen.”
“Ja! Ja! Zékers,” zei Quili, terwijl ze weer wat stappen binnen het kamp zette. “Geef ons een dag—”
“Drie dagen,” voegde Epoh toe.
“Een week,” besloot Quili, “en we hebben een oplossing.”
“Een week!?” krijste een Gosti. “Nog een week zonder eten!?”
Tibbowe bekeek de groep. Zo’n vijftig dieren waren over die écht konden vechten.
“Wie denkt niks toe te voegen aan ons leger,” zei hij, “voegt zich bij deze Equids en zoekt mee naar voedsel.”
Hij keek ernstig en schuurde weer tegen de koningin. “Want een oplossing is nodig.”
Quili en Epoh kregen twee konijnen, één Equid die honderd keer enthousiast vertelde dat hij Samson heette, en een Gosti. Hij heette Gossin en beweerde een fobie voor bloed te hebben.
Terwijl het hele kamp achter hen in een diepe slaap viel, moesten zij iets verzinnen.
Quili liep samen met Samson. Ze wist zeker dat het kwam omdat de rest zijn gekakel niet meer wilde aanhoren.
Hoe konden ze een heel leger voeden? Als je honger had, zocht je een plant. Ze verschenen gewoon. Zo werkte het al eeuwenlang.
Hoewel … Eeris, de Plantengodin, kon planten laten groeien wanneer ze wilde. Er moest een manier zijn—maar Quili wist hem niet.
Dus ze hoopte maar genoeg bessen te plukken voor de planteneters, en insecten te vangen voor de vleeseters. Die hoop verdween met elk stukje woud dat ze uitkamde en weinig opleverde. Toen ze tegen de avond terug naar het kamp wilde, draaide ze om en zag … niks.
Samson was weg.
In zijn plaats, op de grond, lag een onnatuurlijk groot plantenzaadje.