2. Zaadjeszucht
Quili ontmoette Epoh op de weg terug naar het kamp. Haar antwoord op de vraag waar Samson bleef was voorspelbaar.
“Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Ze hield het grote zaadje tussen haar tanden. Ze kende alleen piepkleine zaadjes, zo licht dat de wind ze naar andere plekken blies. Maar dit zaadje? Het was groter dan een stuk fruit—en zwaar. Alsof ze het gewicht van een andere Equid in haar mond meedroeg.
Had Eeris ook niet soms zo’n zaadje in haar mond? Zij blies de zaadjes dan weg, of spuugde ze naar de grond. Quili slikte het zaadje bijna per ongeluk door. Was dát hoe Eeris nieuwe planten groeide?
“We moeten dit zaadje in de grond stoppen,” zei Quili.
“Wat levert dat op?”
Quili brieste. “Ik probeer ook maar wat. Misschien groeit hieruit wel een plant waaraan ook vlees groeit!”
“Ga jij het tegen koning Tibbowe zeggen? Hij lacht ons uit en stuurt ons weg!”
“Het is een idee dat we moeten proberen.”
“Het is een slecht idee. Een gek idee.”
Epoh had van Gossin een mand om haar nek gekregen. Daarin hadden ze al het eten verzameld dat ze konden vinden: bessen, noten, en één dode muis. Niet eens genoeg om één soldaat te voeden.
“Ja,” zei Gossin, die zomaar uit het donker verscheen. “We gaan jagen en verzamelen. Dat is wat wij al héél lang doen, dus het werkt! Ik snap niet dat andere diersoorten het maar niet overnemen.”
Quili snapte het wel. De Gosti leefden in grote groepen, werkten samen, en aten zowel vlees als planten. Dan kon je dingen verzamelen en lange tijd bewaren. Alle andere dieren waren alleen of in kleinere kuddes. Ze kregen honger, zochten ter plekke iets te eten, en dat was dat. Misschien dat deze kampen dat zouden veranderen. Sinds de stichting van Amor waren de goden ze zelfs steden gaan noemen.
Ze betraden het kamp. Tibbowe sprak met een groep adelaars.
“We hebben nog niet één slag gewonnen,” brulde hij. “Hoe kan dat? Zien jullie de vijand echt niet aankomen?”
De adelaars schudden droef het hoofd. “Ze verstoppen zich geweldig. Ze lopen slim en lijken wel magisch onzichtbaar te worden soms. We doen echt ons best, maar we zien de tegenstander pas laat komen.”
Wat betekende magisch? Ze hoorde het misschien voor de derde keer in haar leven. Als ze het haar ouders vroeg, zeiden ze dat het woord helemaal niet bestond toen zij jong waren. In dit geval was het blijkbaar slecht. Iets dat zelfs Tibbowe bang maakte.
“Als het magie is … wat voor hoop is er dan voor ons?”
“De goden,” zei een adelaar zelfverzekerd. “Die zijn onze hoop.”
Tibbowe zuchtte. “Dan trekken we door. Die Prijskatten en hun verraders mogen geen voet aan de grond krijgen hier. Het wemelt al van de wolven rondom mijn thuiskamp. En blijf zoeken naar de plek.”
“De plek?” Quili liet de vraag ontsnappen. Misschien had Epoh gelijk en moest ze rustig aan doen, voordat ze werden verbannen uit het enige kamp in heel Traferia. Tot haar verbazing, antwoordde de koning.
“We zijn halsoverkop hiernaartoe gegaan omdat er misschien iets belangrijks ligt. Iets dat de vijanden nooit mogen krijgen. Als jullie tijdens je zoektocht een bijzondere plek tegenkomen die magisch voelt, laat het direct weten.”
De adelaars fronsten bij het zien van het superzaadje in Quili’s bek. Zij riep enthousiast: “We hebben een plan!”
“Die daar heeft een plan,” zei de Gosti meteen. “Wij hebben een ander plan.”
“Twee plannen dus,” verzuchtte Tibbowe. “Vertel.”
“Ik ga dit zaadje in de grond stoppen en dan—”
“Hebben we een zaadje onder de grond. Gefeliciteerd.” Gossin toonde zijn halfvolle mand aan Tibbowe. “Geen zorgen, uwe hoogheid, wij zoeken daadwerkelijk naar eten en een oplossing.”
Epoh stond ertussenin. Haar ogen kruisten die van haar vriendin. “Sorry,” fluisterde ze, en ze voegde zich bij Gossin. “Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Terwijl iedereen wegliep, kwam één adelaar op haar af. “Wat doen zij nou raar? Het is een hartstikke goed idee! Stel nou dat dit écht een zaadje van de goden is. Elke god heeft één Hemelvoorwerp dat supersterk is—misschien is dit die van Eeris.”
“Nee, dat is de Hemelse Bloementuin zelf. Ik kom er vandaan.”
“Dan is dit een zaadje van die tuin!” Het wezen, vijf koppen groter dan Quili, bestudeerde alle kanten van het zaadje met zijn scherpe ogen. Soms leken ze wel door dingen heen te kunnen kijken. “Misschien groeit het alle soorten eten!”
“Ja! Precies!”
“Maar je moet het niet zomaar ergens planten,” zei de adelaar. “Waar ik vandaan kom, in Garda, werkt Feria aan de Legendarische Tuinen.” Quili had Eeris erover gehoord. Het zou prachtig moeten zijn, ook al had Feria het stiekem gedaan, verborgen voor de andere goden. Ze dacht dat Feria daar haar Hemelvoorwerp had verstopt. “Als we de goden mogen geloven, moet je een tuintje van planten maken. Een hek eromheen, gecontroleerd.”
De adelaar wreef lange vleugels over zijn kin. Hij sloeg eentje om Quili heen en kwam dichterbij, alsof hij een groot geheim in haar oor ging verklappen. Maar wat dat deed hij helemaal niet—wat hij zei was algemene kennis. “Behalve Darus dan, die heeft zijn Hemelvoorwerp nog steeds niet. Wat denk jij dat het is? Ik hoorde dat hij eigenlijk véél sterker is dan Ardex, de oudste god. Misschien kan zijn voorwerp wel de hele planeet veranderen!”
“Oh, maar Ardex heeft zijn Vuurring. Die is toch sowieso sterker dan allemaal?”
“Sommige zeggen … dat hij de Vuurring kwijt is. Anders hadden we deze oorlog allang gewonnen, toch?”
“Dat was fijn geweest,” mompelde Quili. Ze was blij met iemand die haar steunde. Samen liepen ze naar een plek vlak buiten het kamp, waar de bomen lang genoeg van elkaar afbleven om een open plekje te maken. Het was niet veel. Maar als dit superzaadje een gigantische plant groeide, had het nu genoeg ruimte.
De adelaar glimlachte en knipoogde. “Dus, hè, als je denkt een magische ring te zien, laat het ook even weten.”
“Maar ik zoek niet meer. Ik ga dat tuintje maken.”
“Lieve Equid, het is pas een tuintje als je meerdere zaadjes hebt! Kom, ik verzamel wel dieren, dan moeten jullie met z’n allen die zaadjes zoeken.”
Dat vond Quili goed. Samen groeven ze een klein gat, stopten het zaadje erin, en gooiden het weer dicht. De plek onthielden ze door er een hek van verticale takken omheen te plaatsen. Het was middernacht en Quili was doodmoe. Ze was van plan om terug naar het kamp te lopen en vlakbij de ingang in slaap te vallen. Als de adelaars achter haar stonden, kon ze Epoh vast ook overhalen. Ze hoorden dit samen te doen, zoals altijd.
Het oerwoud had andere plannen.
Boven haar hoofd klonk geritsel. Tientallen bladeren vielen omlaag, alsof een dak in één keer helemaal instort, en ontnamen haar tien hartslagen het zicht. Twee klappen en een ingehouden grom klonken. Toen haar wereld ophield met knisperen, en ze de bladeren had weggekauwd, keek ze om haar heen.
De adelaar was weg. Op diens plek lag een onnatuurlijk groot zaadje.