3. Koningskameraad
Quili kon de verleiding niet weerstaan. Ze sloop terug naar de tuin, plantte snel het tweede zaadje, en rende weer terug naar veiligheid. Er liep een vijand rond. Een spion die je nooit zag—vast weer die magie—maar die altijd een zaadje achterliet. Expres? Of per ongeluk? Het maakte nu niet veel uit, want verdwijnen wilde ze zeker niet.
Ze liep onbewust naar de tent van de koning om daar, toevallig, dicht in de buurt te slapen.
De volgende dag sprong ze meteen op haar poten en rende naar haar tuin. Nee, die gekke zaden waren niet in één avond uitgekomen. Planten deden er minstens een paar jaar over—maar die tijd had ze niet! Ze vond wel Epoh, die schaapachtig rondkeek middenin haar tuintje.
“Ik, eh, wilde even kijken.”
Ze botste haar snuit tegen die van haar vriendin. Haar dag was nu al goed. Ze voelde zich niet compleet zonder haar vriendin. “Ik wist wel dat je terug zou komen.”
“Dat, dat, dat zei ik niet. Het blijft een gek idee. Wij gaan weer zoeken de hele dag.”
Epoh struinde alweer weg. Die Gossin met angst voor bloed liep door het kamp en praatte luid. Hij had blijkbaar geen angst voor wezens irriteren.
“En die rare, gekke Equid daar denkt dat ze in een week een tuintje krijgt! Met planten die vlees zouden maken!” Het halve leger lachte haar uit. Gossin rende op Epoh af, maar rende door, naar waar het zaadje was geplant.
“Huh? Waar is het? Ik kan het niet zien? Misschien moet ik even ruimte maken.” Hij sloeg met één zwaai de houten hekjes weg en begon te graven. Quili had zin hem in zijn staart te bijten.
Een adelaar kwam van boven en pakte Gossin op. Spartelend zat hij even later ergens in een hoge boom. Het was niet dezelfde adelaar als gisteren—deze had een kortere snavel en één rode streep op zijn vleugels. Hij sprak met een stem die door de wind gedragen leek. “Iedereen blijft hiervan af. We zijn één kamp, één groep, gedraag je ernaar.”
Tibbowe zag het van een afstandje gebeuren en bemoeide zich er niet mee. Natuurlijk niet. Zij was maar een onbelangrijke, waardeloze vechter voor deze arrogante vorst. Hij liet de dieren onder hem wel alle klusjes opknappen. Stomme koning.
Quili herstelde haar tuintje en liep naar de adelaar om hem te bedanken. Hij had echter haast en steeg meteen op. Op zijn plek liet hij een groepje van vijf dieren achter. Vier konijnen en … een das?
“Wij,” begon een konijn, “zijn gevraagd om jou te helpen zoeken naar die magische zaden.” Het ene moment hoor je het woord nooit, dacht Quili, dan is ineens álles magisch!
“Dankjewel. Laten we geen tijd verspillen.”
Epoh stond nog aan de rand van haar tuin. “Sorry,” fluisterde ze, weglopend. “Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Terwijl ze het dichtbegroeide oerwoud inliepen, twijfelde Quili. Wat als ze gelijk had? Een aanvaller liet bij elke verdwijning per ongeluk een zaadje achter? Dan liep ze rechtstreeks het gevaar in. Dan zou, aan het einde van de dag, iemand uit deze groep zijn verdwenen.
Had ze dat over voor een zaadje? Nee. Dat is zoiets gemeens dat een koning zou doen. Zij gaf om haar mededieren. En om haar vriendinnen—die blijkbaar niet hetzelfde voelden voor haar. Woede welde op in haar maag, maar werd onderbroken door de das.
“Is dat het plan? Doelloos rondlopen? Kijk, paardje van me, ik ben de láátste die zou zeggen dat je een plan nodig hebt, maar—”
Paardje? Waar had hij het over? Ze bestudeerde zijn glanzende vacht. “Zijn de honingdassen van Paraat toch gekomen?”
“Welnee, ik ben een zonnedas. Ik ben zelf gekomen.”
“… maar niet om te helpen vechten?”
“Ik sta niet aan één kant. Ik help waar nodig, maar ben niet voor Tibbowe, of dit leger.”
Ze remde abrupt af, waardoor twee konijnen haar achterpoten kusten. “Dus je bent tegen Tibbowe!? Je bent onze vijand?”
“Nee. Ik ben niet voor óf tegen. Ik ben hulp waar nodig.” Hij ging staan op zijn achterpoten en stak een voorpoot uit. Quili begreep de hele houding niet. De das pakte uiteindelijk haar voorpoot en schudde het een paar keer op en neer. Een gebaar dat ze de Gosti wel eens had zien doen, herinnerde ze nu. “Ik ben Didrik, Kameraad zonder Koning.”
Raar wezen. En dan noemden ze Quili gek? Maar Kameraad zonder Koning klonk wel goed. Hij leek prima te eten en te leven, gezien zijn gespierde lichaam.
Ze hoorde een knarsend geluid en veel brekende takken, een boomlengte of twee achter haar rug. Ze zuchtte diep—had ze het wéér laten gebeuren.
Toen ze omkeek, was een konijn verdwenen, en lag een lichtgevend zaadje op de plek.
Ze wilde Didrik zeggen dat ze terug moesten, maar hij was óók weg. Twee verdwijningen in één keer?! Natuurlijk niet. Ze was naïef: Didrik was de ontvoerder. Met zijn mooie praatjes over kameraden en weet ik wat.
De drie konijnen keken haar angstig aan. “Als je het niet erg vindt,” zei een witte met zwarte stippen, “gaan we nu naar het kamp en zoeken niet meer mee.”
“Nee! Ja! Wacht!” De konijnen hupsten weg met een vaart die haar verraste. Ze moest in flinke draf om hen in te halen. “We gaan terug, natuurlijk. Maar ik heb jullie nodig. We moeten een manier vinden om de zaadjes te krijgen zonder dat we worden gepakt.”
“En heb je zo’n manier?”
Quili had geen antwoord.
Terug bij het kamp, plantte ze het zaadje. Haar tuintje stonk en de grond was doorweekt. Nou was het altijd nat en klef in deze regenwouden, waar de Wolken met Uitzinnige Regen vrij baan kregen van de goden, maar dit was overdreven. Het leek wel drijfzand en ze kon de geur niet lang uitstaan.
Toen de avond viel, kwamen Epoh en Gossin terug met een schrale opbrengst. Weer enkele stapels noten en bessen, en twee dode muizen dit keer. Het was zelfs te weinig om te verdelen, dus het werd opgeslagen bij het eten van gisteren, in de tent van de koning.
Gossin stelde iedereen gerust door te zeggen dat ze het vlees konden braden boven een vuur. Volgens hem hadden de Gosti ontdekt dat je dan veel meer voedsel binnenkreeg uit één zo’n dier. De rest was vooral bang dat hij het beetje eten dat ze hadden in de fik zou steken.
Tegen middernacht was Quili nog steeds wakker. Ze zocht een oplossing. Ze vond alleen woede om Epoh die haar gek noemde en de rest die haar tuintje vernielde. Haar beste vriendin! Zomaar overlopen! Waren ze wel zulke goede vriendinnen als ze dacht?
En dan had je nog Didrik die—
Twee dieren liepen rustig het kamp in. Nou ja, de ene liep behendig en soepel op vier poten, de andere hupste. Didrik zwaaide met zijn klauw. Alleen de Gosti begrepen het en zwaaiden terug. Het was een soort groet, maar waarom bots je dan niet gewoon snuiten tegen elkaar?
Hij had het konijn teruggebracht. Het verdwenen konijn was weer onverdwenen. Nu wist ze niet meer wat ze van Didrik moest denken, maar interessant was hij zeker.
“Waar heb je haar gevonden?”
“Ik ben de aanvaller gevolgd, kilometers lang door het oerwoud.”
“Wat is een kilometer?”
Didrik verstomde even. “Ah, sorry, zo’n honderd boomlengtes.”
“En toen? Wie is het?”
“Ik heb de gedaante niet gezien. Maar het is een sterk en slim wezen, anders blijf je niet zo lang uit de handen van een Kameraad. Op een gegeven moment gaf die het op en liet het konijn achter. En …” Hij spuugde nog een zaadje op de grond.
Tibbowe begroette Didrik alsof ze oude vrienden waren. Hun lichamen beukten tegen elkaar en de nagels van hun klauwen ketsten als zwaarden. “Fijn dat de Kameraden wilden helpen. En dat ze zo snel iemand stuurden.”
“Ach joh, ik ben altijd in de buurt.”
“Was … was je niet de kameraden zonder koning?” Quili vertelde haarzelf dat ze echt moest leren haar mond te houden.
“Ik ben ook een kameraad voor enkele halfgoden. Lang verhaal. Het zou je hersenen breken als ik het probeer uit te leggen.”
Dat vond Quili een belediging, maar ze zei het niet. Tibbowe schoof Didrik stiekem wat voedsel toe uit zijn tent. Daar hebben ze ook een nieuw woord voor, dacht ze. Oneerlijke vriendjespolitiek.
De zonnedas sloeg het af.
De koning glimlachte. “Sinds het conflict uitbrak, hebben diersoorten helemaal één kant gekozen. Alle leeuwen staan achter de goden. Alle wolven staan tegenover ons. Voor zover ik weet, bestaat maar één uitzondering: de kameraden. De goden hebben het mij meermaals verteld. Als je een Kameraad tegenkomt, vergeet hun diersoort, en vertrouw ze.”
Hij glimlachte nogmaals naar Didrik en liep tevreden weg. Quili plantte het nieuwe zaadje en keek hoe haar tuin ervoor stond. Nog maar vijf dagen, dan moesten ze die “oplossing” hebben. Alle soldaten keken hongerig uit de ogen. De kans dat ze het volgende gevecht nog wonnen werd steeds kleiner—de kans dat zij in dit kamp mocht blijven ook.
Er was een nieuwe veldslag geweest, toen zij op zoek was naar zaadjes. Nieuwe verwondingen waren het gevolg. Sommige soldaten waren uitgeput ineengezakt op de rand van het kamp, andere bleven alleen staan als ze tegen een tent leunden. Zelfs het groepje schapen dat altijd door het kamp liep, maar niet mee vocht, was gestopt met mekkeren.
Nu pas begrijp Quili het doel van de schapen. Tibbowe probeerde hun melk te vangen, als eten. Hij probeerde hun vacht met zijn klauwen eraf te halen, zodat hij materiaal kon maken van de wol. Maar het was veel te weinig. Ruw, kriebelig, niet te gebruiken. Tibbowe kon niet anders dan die paar plukjes weggooien.
Het doel van deze missie begreep ze nog steeds niet. Op verschillende plekken in dit oerwoud botsten de twee legers steeds tegen elkaar, maar geen van hen kwam vooruit. Wat zochten ze nou precies? Wat was die bijzondere plek?
Ze keerde naar Didrik. Nu ze zijn scherpe klauwen had gezien, vond ze dit lieve uiterlijk, alsof hij een kussen met een gezicht was, maar verdacht. Toch had ze geen beter idee dan hem te vertrouwen. Ook al was hij vrienden met die stomme koning. “Kan je dit herhalen?”
“Ik kan het proberen.”
“We moeten deze zaadjes krijgen … zonder dat nog iemand verdwijnt.”