5. Verplaatste Veldslag
Quili was nog nooit zó blij geweest om iemand te zien. Didrik had het konijn teruggebracht, maar het had hem veel gekost. Hij had verse schrammen in zijn zij en zakte in elkaar tegen de eerste halve tent die hij tegenkwam. Ze geloofde de lovende woorden van Tibbowe steeds meer—waarom een dier zich zou opofferen voor wezens die hij niet eens kende, kon ze niet geloven. Terwijl het kamp ontwaakte, bleef ze als een bewaker bij Didrik zitten. Hij was verzonken in een diepe slaap.
Epoh en Gossin liepen weer langs, deze keer met drie lege manden.
“Jeetje, doet ook niks de hele dag,” zei Gossin luid.
Epoh keek vol afschuw. De stem van haar vriendin klonk anders dan al die jaren daarvoor. “Terwijl wij hard werken, liggen ze te slapen tegen andermans tent.”
“Puh.” Gossin maakte een gebaar met zijn vingers dat Quili niet kende, maar het was vast niet aardig. “Het wordt tijd dat iemand haar zinloze tuintje vernielt.”
Iedereen in de omgeving keek tegelijkertijd naar dat tuintje. Alsof ze waren vergeten dat het bestond, of dachten dat Quili het allang had opgegeven.
En allemaal zagen ze dat meerdere stengels uit de grond kwamen. Quili sprong overeind van vreugde en rende erop af. Gossin keek geïrriteerd en slingerde achter haar aan, van boom tot boom.
Hij was er eerder dan zij en landde precies op een van de stengels. De knak klonk in Quili’s oren als een bot dat brak. Gossin was ongedeerd—haar plant zeker niet.
“Oeps! Wat onhandig zeg. Loop ik nou—” Hij struikelde opnieuw en viel plat met zijn lichaam over de volgende plant.
“Rot op! Ga weg! Stom spook.” Quili probeerde hem opzij te duwen en haar plant, tegen beter weten in, rechtop te zetten. Alsof het dan herinnerde hoe de twee stukjes weer aan elkaar moesten. Ze had gehoopt dat Didrik haar woede weer zou temperen, maar die sliep als een steen.
Het ergste moest nog komen. Epoh slenterde ook de tuin in en “struikelde” over een plantje aan de zijkant. Haar beste vriendin, haar enige vriendin, deed vrolijk mee met het doven van haar droom. Vrolijk én zenuwachtig.
“Waarom doe je dit!?”
Epohs stem was nauwelijks hoorbaar. “Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Maar of ze zich schuldig voelde of niet, maakte niks uit. Het ging om wat je deed. En ook al begreep Quili dat, haar woede brak haar hersenen voor één tel.
Ze sprong op Gossin af, trapte met haar sterke achterpoten naar achteren, en raakte hem vol in het gezicht. Terwijl hij jammerde van de pijn en achterstevoren uit de tuin rolde, beet ze in zijn staart. Het gekrijs van de Gosti maakte Tibbowe wakker. Een adelaar dook van de hemel en trok de twee uit elkaar.
De koninklijke leeuw nam het snel over. Gossin bloedde flink, maar hupste razendsnel naar Tibbowe voor zijn beklag. “Zij heeft mij aangevallen! Het leek wel of ze me wilde opeten! Dat is tégen de regels, die zeggen—”
“Ik ben bekend met de regels,” zei Tibbowe rustig, “die ik zelf heb ingesteld.”
“Nou, nou, dan weet je dat ze moet worden verbannen.”
“Nee! Ik … ik …”
Ze had hem aangevallen. Hij had haar nooit iets aangedaan, alleen haar tuintje. Didrik was nog steeds niet wakker en kon haar niet helpen. Het was gedaan. Deze koning had haar nooit gemogen. Ze leefde, en mocht deze zaadjes verzamelen, alleen maar vanwege de liefdadigheid van zijn vrouw. En nu was haar leven voorbij.
“Diezelfde regels,” vervolgde Tibbowe, “die het verbieden om andermans spullen te vernielen.”
“Wa … wa? Ik struikelde.”
“Ik ook,” piepte Epoh.
“Meerdere keren? Tegelijkertijd? En wat had je hier te zoeken? Of liepen jullie stiekem naar de vijand, die volgens de adelaars niet ver achter dit tuintje staan?” Quili moest een volgende hinnik onderdrukken. Dat hadden die adelaars wel wat eerder mogen zeggen!
“Maar hoogheid, mijn staart! Aangevallen! Bloed!” Hij hield zijn staart met zwarte ringen, die veranderden in rode ringen, bijna in Tibbowe’s neus.
Quili fronste. “Had … had jij geen enorme angst voor bloed?”
Spookdiertjes hadden normaal al grote ogen. Die van Gossin leken nu groter dan zijn hoofd. In een flits greep Tibbowe naar het diertje, maar het glipte tussen zijn klauwen door, klom een boom in, en slingerde weg van het kamp. Vijf adelaars stegen meteen op voor de achtervolging.
“Dat verklaart,” gromde Tibbowe, “waarom we elke slag verliezen. Spionnen leefden in ons midden. De Gosti staan stiekem voor de tegenstander.”
“Niet waar,” riepen de andere Gosti in het kamp direct. “Wij staan achter de goden! We hebben dat elke veldslag bewezen! Geloof ons!”
Tibbowe overwoog dat. “Dan zijn jullie een Gesplitste Soort. Het enige dier dat niet helemaal aan dezelfde kant staat.”
“Is dat … is dat goed?”
“Dat weet ik niet.”
Strenge leeuwenogen daalden neer op een schuldbewuste Quili. “Maak geen fout, Equid. Val nog iemand aan en je bent voorgoed verbannen.”
Het klonk misschien nog redelijk, beste lezer, maar verbanning betekende slechts dat de andere soldaten haar zouden opeten. Zodra ze geen onderdeel meer was van het kamp, hoefden al deze leeuwen en adelaars die ene regel niet te volgen. En ze kon nooit winnen van die beesten.
Ze moest haar woede onder controle houden.
Tibbowe liep weg.
“Dankjewel,” zei Quili zacht. Hij hoorde het toch, draaide om en glimlachte kort.
“Ik wil alle Gosti in dit kamp ondervragen. Kom naar mijn tent.”
Terwijl een rivier van aapachtigen de Koningstent instroomde, bekeek Quili haar tuintje. Slechts een paar plantjes waren over. En het ging zo goed! Ze groeiden sneller dan andere planten. Het leken … het leken meer planten dan zaadjes. Zouden het echt magische zaadjes zijn? Waaruit honderd planten groeien?
Epoh liep naar haar toe met een mand tussen haar tanden. “Ik … eh … kan ik met jou mee?”
“Nee.”
Quili zocht haar konijnen en was van plan vandaag wel tien zaadjes te vinden, om de tuin te herstellen. Dat Epoh nu te bang was om in haar eentje te gaan, nou, nou, dat mocht ze lekker zelf uitzoeken. Verraadster. Haar toneelstukje met het struikelen was lachwekkend slecht.
Epoh sjokte links het kamp uit, Quili rechts. Didrik was niet wakker te krijgen, dus ze moesten zonder hem. Iets dat de konijnen erg zenuwachtig maakte. Maar nu ze wist dat de zaadjes werden gebruikt om planteneters te lokken, hoopte ze iets slims te kunnen doen.
Namelijk, van alle zaadjes afblijven. Onthouden waar ze liggen, dan iemand anders sturen, zoals Tibbowe. Zou hij dat doen? Voor haar? Een paar dagen geleden had ze meteen nee gedacht. Nu zag ze een wereld waarin de koning haar hielp.
Een tik klonk achter haar. Nog een tik, hol en dof, waarna een konijn op haar rug piepte. Toen ze omkeek, kreeg ze zelf zo’n tik op het hoofd. Het deed pijn, maar niet genoeg om haar te ontregelen. Wie hen ook aanviel—
Niemand viel hen aan. De volgende tik kwam op haar hoeven, hard genoeg om iets te laten barsten.
Het regende eieren.
Eieren groter dan ze ooit had gezien. Nou kwam ze niet vaak in de buurt van eieren—gezien ze geen vogel was en ze ook niet at—maar ze wist zeker dat deze abnormaal waren. Ze voelde dezelfde rare energie als bij de grote zaden.
De wereld werd zwart.
Twee hartslagen later kwamen de zonnestralen terug.
Boven haar hoofd vloog een reusachtige vogel. Zijn twee vleugels mengden qua kleur met de boomtoppen, maar wonnen qua grootte. Was dat …
“Cosmo! Cosmo!”
Een snavel keerde omlaag. De god moest afdalen in een spiraal rondom de bomen, want meer ruimte was er niet in het dichtbegroeide regenwoud. Toen hij eindelijk landde, werden de konijnen door de windvlagen van haar rug geblazen.
“Pardon daarvoor.” Hij had twee normale vleugels. Zijn Windvlaagvleugel had hij niet bij zich—of was hij die dan toch kwijt?
“Waar is je Windvlaagvleugel?” vroeg Quili. Opnieuw zonder eerst even na te denken of haarzelf voor te stellen.
“Als ik gelijk heb, dier, in de verkeerde handen.”
Geschreeuw klonk uit het kamp. Twee adelaars zongen iets, en andere vogels namen het over als een simpele toeterende melodie. Al snel voelde Quili de grond dreunen en een onrustige wind waaien. Dat krijg je als honderd dieren op elkaar afrennen en met krachten smijten.
Een volgende aanval. En deze keer leken ze hun kamp te hebben gevonden.