1. Waardeloze Vechters
Eerst was het ieders baan om eten te zoeken elke dag, nu was het ieders baan om te vechten.
Niet lang na de ontvoering van Bella, Godin van de Wijsheid, waren de goden opnieuw aangevallen. En opnieuw. Totdat de goden niets anders konden dan vijanden de oorlog verklaren. De goden hadden veel vrienden in het woud—maar de ontvoerders hadden blijkbaar nog meer vrienden.
De twee legers waren halsoverkop naar Traferia gestormd. Een gebied dat onbereikbaar was tot de Liefdesmuur viel, met als gevolg dat het een ongerept oerwoud was. De bomen stonden zo dicht op elkaar dat ze rondom elkaars stam kronkelden om te blijven groeien. De bladeren verstrengelden zich boven je hoofd en hielden het zonlicht buiten.
Niemand wist wat het oerwoud precies inhield, want niemand was er nog geweest.
Twee kleine Equids—paardachtigen—wachtten daar in het donker, omringd door leeuwen, olifanten, en adelaars. Dat was fijn, want die hoorden bij hen.
Het probleem was het andere leger, dat achter elke boom kon schuilen en diersoorten kende die ze op Origina nooit hadden gezien. Voor hetzelfde geld hadden ze een of andere enge kat die er precies uitzag als een boom en nu naast hen stond.
Quili tikte Epoh aan met een trillende snuit. Ze wilde weer thuis zijn, bij de Hemelse Bloementuin van Eeris. “Vertel me nog eens waarom we niet nee zeiden tegen de goden?”
“Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
“Omdat de goden ons beschermen,” zei een olifant vlakbij. Quili kon net de rode strepen over zijn taaie grijze huid uitmaken. Drie strepen: hij was een van de hoogste commandanten in het leger. “En zij commandeerden mij dat we meteen hierheen moesten. Twijfel je aan mij?”
“Nee, natuurlijk niet, maar—”
“Stop met praten,” gromde een leeuw zacht.
Het moest nu midden op de dag zijn, maar de groep sloop door een gebied zo donker als de nacht. Alleen het geluid van knisperende bladeren of brekende takken weerklonk. En natuurlijk twee fluisterende wezens die later paarden zouden worden, maar nu niet veel groter waren dan konijnen.
Twee adelaars verlieten plots hun tak. De meeste waren geen soldaten maar verkenners. Adelaarsogen waren beroemd om hoe ver en scherp ze konden zien.
Quili hoorde er maar één terugkomen.
Twintig stemmen gromden door elkaar aan hun linkerkant. Voor haar ogen steigerde de leeuw en ving net op tijd een wolf in diens klauwen. De olifant verlaagde zijn slagtanden en dwong twee aanstormende jaguars tot afstand.
De adelaars verlieten allemaal tegelijkertijd hun bomen, met een regen van blaadjes en takjes als gevolg, en botsten op eindeloze hordes duiven in de lucht.
Quili en Epoh bevroren op hun plaats. Ze keken omlaag naar hun hulpeloze hoeven zonder ook maar een scherp randje.
Iets zwaars landde op Quili’s rug. Ook zij steigerde, maar deze belager hield behendig vast en riep dat hij bij haar hoorde.
Ze keek over haar schouder. Een Gosti, een aapachtige die inmiddels te groot was om nog Spookdiertje te noemen, wees ergens heen.
In de herrie en de chaos duurde het lang voordat ze begreep dat zij hem daarnaartoe moest brengen. Ze sprong over Epoh heen, dook onder de olifant door, en slingerde tussen twee geelgestipte grijpende klauwen. Niet veel later sprong de Gosti van haar rug.
Hij had het beter bekeken: hij had een wapen. Hij vocht met twee speren, gekruist voor zijn lichaam, en draaide ze rond en rond. Het zorgde voor een wervelwind die de tegenstander al bang maakte zonder ze te raken.
Een wolf gleed onder het wapen door, maar de Gosti wisselde snel en prikte de speren in een boom als een ladder. Terwijl hij buiten bereik sprong, draaide de wolf naar Quili.
Het bruingrijze wezen maakte een megasprong en opende zijn bek. Een speer kwam van boven en doodde de wolf voordat hij haar kon bereiken.
Quili wist één ding zeker: ze zocht haar lieve vriendin en rende ver weg van dit slagveld.
Dus dat deden ze.
Eén van de commandanten was achtergebleven in het kamp, samen met een groepje schapen. Deze leeuw, genaamd Tibbowe, stond onder een tent van ruwe doeken, omhooggehouden door Gosti-speren die schuin uit de modder staken. Het was een nieuwe uitvinding. Het kamp kon niet meer dan honderd dieren houden met de paar tenten die het had.
De goden hadden één regel: je jaagt niet op andere dieren binnen jouw kamp.
Waarschijnlijk hadden Quili en Epoh daarom “ja” gezegd. Zolang ze hier stonden, waren ze veilig voor vleeseters, of de meeste andere gevaren.
Tibbowe keek angstig. “Zijn … zijn jullie het enige dat over is?!”
Hij besefte snel hoe het werkelijk zat. Zijn manen schudden wild. “Jullie zijn weggerend van de strijd. Jullie hebben je broeders in de steek gelaten! Uit mijn ogen! Verlaat dit kamp!”
“Maar … maar … we kunnen niet vechten!”
“Dat is waar,” zei een stem achter hen.
De leeuw die hen eerder aansprak liep het kamp in, met modder door haar hele vacht en diepe schrammen in haar zij. Ze begroette Tibbowe met een lik over zijn wang en schuurde tegen hem aan. “Dit zijn werkelijk de meest waardeloze vechters in het hele leger.”
Sommige noemden hen koning en koningin van het woud. Quili vond het een raar woord en begreep niet wat voor goeds eruit ging komen. Waren de goden niet juist in oorlog omdat anderen boos waren dat ze de baas speelden? Was dat niet het hele probleem?
“Stomme koning,” fluisterde Quili. “Stomme dieren die de baas spelen.”
“Ja, eh, ja, precies wat jij zegt,” fluisterde Epoh terug.
Ze wist niet of de koning het had gehoord. Ze moest soms echt even nadenken voordat ze iets deed. Tibbowe keek nog bozer en ze moest de neiging bedwingen om ernaar te spugen.
Hij keek neer op de twee rillende Equids. “Dan staat mijn besluit vast. Verdwijn!”
De rest van het leger strompelde het kamp binnen. Ze waren uitgeput, uitgevochten, uitgezet.
Sommige vielen direct in slaap zodra ze binnen de rand van het kamp waren. De rest keek naar Tibbowe. Hun magen rommelden gezamenlijk, als een grommend dier, en Quili dacht even dat de vijand hun kamp was binnengedrongen.
“Mijn excuses, soldaten. Ik heb ook niet kunnen jagen naar voedsel.”
“Dit is onhoudbaar,” zei de olifant meteen. “We kunnen naast het vechten niet ook nog ons eigen voedsel regelen. Zeker in Traferia, waar buiten dit kamp weinig loopt of groeit. En waar zijn de goden? Is er niet één beschikbaar om mee te vechten?”
“De goden zijn druk met vuurtjes blussen over de hele wereld,” zei Tibbowe streng.
Quili liet haar verbazing hardop ontsnappen: “Staat de hele wereld in brand?”
Tibbowe duwde de Equids met zijn verraderlijk zachte klauwen het kamp uit.
“Figuurlijke vuurtjes. Ik bedoel dat overal gevechten zijn en de goden overal nodig zijn. De honingdassen van Paraat, die dit leger zijn begonnen, vechten bijvoorbeeld bij de Onmogelijke Muur. Om te voorkomen dat ook maar iemand eroverheen komt. Als je zelfs dat niet begrijpt, mag je zeker vertrekken uit—”
“En die schapen dan?! Waarom hoeven die niet te vechten?” flapte Quili eruit.
“Die hebben een ander doel! Hoe durf je zo tegen je koning te—”
“Wacht,” zei de koningin.
Tibbowe bleef nog iets langer duwen, totdat ze op de grenslijn stonden. Toen pas draaide hij om.
“Ze zijn waardeloze vechters,” zei ze. “Maar misschien kunnen ze hun waarde bewijzen door het voedselprobleem op te lossen.”
“Ja! Ja! Zékers,” zei Quili, terwijl ze weer wat stappen binnen het kamp zette. “Geef ons een dag—”
“Drie dagen,” voegde Epoh toe.
“Een week,” besloot Quili, “en we hebben een oplossing.”
“Een week!?” krijste een Gosti. “Nog een week zonder eten!?”
Tibbowe bekeek de groep. Zo’n vijftig dieren waren over die écht konden vechten.
“Wie denkt niks toe te voegen aan ons leger,” zei hij, “voegt zich bij deze Equids en zoekt mee naar voedsel.”
Hij keek ernstig en schuurde weer tegen de koningin. “Want een oplossing is nodig.”
Quili en Epoh kregen twee konijnen, één Equid die honderd keer enthousiast vertelde dat hij Samson heette, en een Gosti. Hij heette Gossin en beweerde een fobie voor bloed te hebben.
Terwijl het hele kamp achter hen in een diepe slaap viel, moesten zij iets verzinnen.
Quili liep samen met Samson. Ze wist zeker dat het kwam omdat de rest zijn gekakel niet meer wilde aanhoren.
Hoe konden ze een heel leger voeden? Als je honger had, zocht je een plant. Ze verschenen gewoon. Zo werkte het al eeuwenlang.
Hoewel … Eeris, de Plantengodin, kon planten laten groeien wanneer ze wilde. Er moest een manier zijn—maar Quili wist hem niet.
Dus ze hoopte maar genoeg bessen te plukken voor de planteneters, en insecten te vangen voor de vleeseters. Die hoop verdween met elk stukje woud dat ze uitkamde en weinig opleverde. Toen ze tegen de avond terug naar het kamp wilde, draaide ze om en zag … niks.
Samson was weg.
In zijn plaats, op de grond, lag een onnatuurlijk groot plantenzaadje.
2. Zaadjeszucht
Quili ontmoette Epoh op de weg terug naar het kamp. Haar antwoord op de vraag waar Samson bleef was voorspelbaar.
“Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Ze hield het grote zaadje tussen haar tanden. Ze kende alleen piepkleine zaadjes, zo licht dat de wind ze naar andere plekken blies. Maar dit zaadje? Het was groter dan een stuk fruit—en zwaar. Alsof ze het gewicht van een andere Equid in haar mond meedroeg.
Had Eeris ook niet soms zo’n zaadje in haar mond? Zij blies de zaadjes dan weg, of spuugde ze naar de grond. Quili slikte het zaadje bijna per ongeluk door. Was dát hoe Eeris nieuwe planten groeide?
“We moeten dit zaadje in de grond stoppen,” zei Quili.
“Wat levert dat op?”
Quili brieste. “Ik probeer ook maar wat. Misschien groeit hieruit wel een plant waaraan ook vlees groeit!”
“Ga jij het tegen koning Tibbowe zeggen? Hij lacht ons uit en stuurt ons weg!”
“Het is een idee dat we moeten proberen.”
“Het is een slecht idee. Een gek idee.”
Epoh had van Gossin een mand om haar nek gekregen. Daarin hadden ze al het eten verzameld dat ze konden vinden: bessen, noten, en één dode muis. Niet eens genoeg om één soldaat te voeden.
“Ja,” zei Gossin, die zomaar uit het donker verscheen. “We gaan jagen en verzamelen. Dat is wat wij al héél lang doen, dus het werkt! Ik snap niet dat andere diersoorten het maar niet overnemen.”
Quili snapte het wel. De Gosti leefden in grote groepen, werkten samen, en aten zowel vlees als planten. Dan kon je dingen verzamelen en lange tijd bewaren. Alle andere dieren waren alleen of in kleinere kuddes. Ze kregen honger, zochten ter plekke iets te eten, en dat was dat. Misschien dat deze kampen dat zouden veranderen. Sinds de stichting van Amor waren de goden ze zelfs steden gaan noemen.
Ze betraden het kamp. Tibbowe sprak met een groep adelaars.
“We hebben nog niet één slag gewonnen,” brulde hij. “Hoe kan dat? Zien jullie de vijand echt niet aankomen?”
De adelaars schudden droef het hoofd. “Ze verstoppen zich geweldig. Ze lopen slim en lijken wel magisch onzichtbaar te worden soms. We doen echt ons best, maar we zien de tegenstander pas laat komen.”
Wat betekende magisch? Ze hoorde het misschien voor de derde keer in haar leven. Als ze het haar ouders vroeg, zeiden ze dat het woord helemaal niet bestond toen zij jong waren. In dit geval was het blijkbaar slecht. Iets dat zelfs Tibbowe bang maakte.
“Als het magie is … wat voor hoop is er dan voor ons?”
“De goden,” zei een adelaar zelfverzekerd. “Die zijn onze hoop.”
Tibbowe zuchtte. “Dan trekken we door. Die Prijskatten en hun verraders mogen geen voet aan de grond krijgen hier. Het wemelt al van de wolven rondom mijn thuiskamp. En blijf zoeken naar de plek.”
“De plek?” Quili liet de vraag ontsnappen. Misschien had Epoh gelijk en moest ze rustig aan doen, voordat ze werden verbannen uit het enige kamp in heel Traferia. Tot haar verbazing, antwoordde de koning.
“We zijn halsoverkop hiernaartoe gegaan omdat er misschien iets belangrijks ligt. Iets dat de vijanden nooit mogen krijgen. Als jullie tijdens je zoektocht een bijzondere plek tegenkomen die magisch voelt, laat het direct weten.”
De adelaars fronsten bij het zien van het superzaadje in Quili’s bek. Zij riep enthousiast: “We hebben een plan!”
“Die daar heeft een plan,” zei de Gosti meteen. “Wij hebben een ander plan.”
“Twee plannen dus,” verzuchtte Tibbowe. “Vertel.”
“Ik ga dit zaadje in de grond stoppen en dan—”
“Hebben we een zaadje onder de grond. Gefeliciteerd.” Gossin toonde zijn halfvolle mand aan Tibbowe. “Geen zorgen, uwe hoogheid, wij zoeken daadwerkelijk naar eten en een oplossing.”
Epoh stond ertussenin. Haar ogen kruisten die van haar vriendin. “Sorry,” fluisterde ze, en ze voegde zich bij Gossin. “Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Terwijl iedereen wegliep, kwam één adelaar op haar af. “Wat doen zij nou raar? Het is een hartstikke goed idee! Stel nou dat dit écht een zaadje van de goden is. Elke god heeft één Hemelvoorwerp dat supersterk is—misschien is dit die van Eeris.”
“Nee, dat is de Hemelse Bloementuin zelf. Ik kom er vandaan.”
“Dan is dit een zaadje van die tuin!” Het wezen, vijf koppen groter dan Quili, bestudeerde alle kanten van het zaadje met zijn scherpe ogen. Soms leken ze wel door dingen heen te kunnen kijken. “Misschien groeit het alle soorten eten!”
“Ja! Precies!”
“Maar je moet het niet zomaar ergens planten,” zei de adelaar. “Waar ik vandaan kom, in Garda, werkt Feria aan de Legendarische Tuinen.” Quili had Eeris erover gehoord. Het zou prachtig moeten zijn, ook al had Feria het stiekem gedaan, verborgen voor de andere goden. Ze dacht dat Feria daar haar Hemelvoorwerp had verstopt. “Als we de goden mogen geloven, moet je een tuintje van planten maken. Een hek eromheen, gecontroleerd.”
De adelaar wreef lange vleugels over zijn kin. Hij sloeg eentje om Quili heen en kwam dichterbij, alsof hij een groot geheim in haar oor ging verklappen. Maar wat dat deed hij helemaal niet—wat hij zei was algemene kennis. “Behalve Darus dan, die heeft zijn Hemelvoorwerp nog steeds niet. Wat denk jij dat het is? Ik hoorde dat hij eigenlijk véél sterker is dan Ardex, de oudste god. Misschien kan zijn voorwerp wel de hele planeet veranderen!”
“Oh, maar Ardex heeft zijn Vuurring. Die is toch sowieso sterker dan allemaal?”
“Sommige zeggen … dat hij de Vuurring kwijt is. Anders hadden we deze oorlog allang gewonnen, toch?”
“Dat was fijn geweest,” mompelde Quili. Ze was blij met iemand die haar steunde. Samen liepen ze naar een plek vlak buiten het kamp, waar de bomen lang genoeg van elkaar afbleven om een open plekje te maken. Het was niet veel. Maar als dit superzaadje een gigantische plant groeide, had het nu genoeg ruimte.
De adelaar glimlachte en knipoogde. “Dus, hè, als je denkt een magische ring te zien, laat het ook even weten.”
“Maar ik zoek niet meer. Ik ga dat tuintje maken.”
“Lieve Equid, het is pas een tuintje als je meerdere zaadjes hebt! Kom, ik verzamel wel dieren, dan moeten jullie met z’n allen die zaadjes zoeken.”
Dat vond Quili goed. Samen groeven ze een klein gat, stopten het zaadje erin, en gooiden het weer dicht. De plek onthielden ze door er een hek van verticale takken omheen te plaatsen. Het was middernacht en Quili was doodmoe. Ze was van plan om terug naar het kamp te lopen en vlakbij de ingang in slaap te vallen. Als de adelaars achter haar stonden, kon ze Epoh vast ook overhalen. Ze hoorden dit samen te doen, zoals altijd.
Het oerwoud had andere plannen.
Boven haar hoofd klonk geritsel. Tientallen bladeren vielen omlaag, alsof een dak in één keer helemaal instort, en ontnamen haar tien hartslagen het zicht. Twee klappen en een ingehouden grom klonken. Toen haar wereld ophield met knisperen, en ze de bladeren had weggekauwd, keek ze om haar heen.
De adelaar was weg. Op diens plek lag een onnatuurlijk groot zaadje.
3. Koningskameraad
Quili kon de verleiding niet weerstaan. Ze sloop terug naar de tuin, plantte snel het tweede zaadje, en rende weer terug naar veiligheid. Er liep een vijand rond. Een spion die je nooit zag—vast weer die magie—maar die altijd een zaadje achterliet. Expres? Of per ongeluk? Het maakte nu niet veel uit, want verdwijnen wilde ze zeker niet.
Ze liep onbewust naar de tent van de koning om daar, toevallig, dicht in de buurt te slapen.
De volgende dag sprong ze meteen op haar poten en rende naar haar tuin. Nee, die gekke zaden waren niet in één avond uitgekomen. Planten deden er minstens een paar jaar over—maar die tijd had ze niet! Ze vond wel Epoh, die schaapachtig rondkeek middenin haar tuintje.
“Ik, eh, wilde even kijken.”
Ze botste haar snuit tegen die van haar vriendin. Haar dag was nu al goed. Ze voelde zich niet compleet zonder haar vriendin. “Ik wist wel dat je terug zou komen.”
“Dat, dat, dat zei ik niet. Het blijft een gek idee. Wij gaan weer zoeken de hele dag.”
Epoh struinde alweer weg. Die Gossin met angst voor bloed liep door het kamp en praatte luid. Hij had blijkbaar geen angst voor wezens irriteren.
“En die rare, gekke Equid daar denkt dat ze in een week een tuintje krijgt! Met planten die vlees zouden maken!” Het halve leger lachte haar uit. Gossin rende op Epoh af, maar rende door, naar waar het zaadje was geplant.
“Huh? Waar is het? Ik kan het niet zien? Misschien moet ik even ruimte maken.” Hij sloeg met één zwaai de houten hekjes weg en begon te graven. Quili had zin hem in zijn staart te bijten.
Een adelaar kwam van boven en pakte Gossin op. Spartelend zat hij even later ergens in een hoge boom. Het was niet dezelfde adelaar als gisteren—deze had een kortere snavel en één rode streep op zijn vleugels. Hij sprak met een stem die door de wind gedragen leek. “Iedereen blijft hiervan af. We zijn één kamp, één groep, gedraag je ernaar.”
Tibbowe zag het van een afstandje gebeuren en bemoeide zich er niet mee. Natuurlijk niet. Zij was maar een onbelangrijke, waardeloze vechter voor deze arrogante vorst. Hij liet de dieren onder hem wel alle klusjes opknappen. Stomme koning.
Quili herstelde haar tuintje en liep naar de adelaar om hem te bedanken. Hij had echter haast en steeg meteen op. Op zijn plek liet hij een groepje van vijf dieren achter. Vier konijnen en … een das?
“Wij,” begon een konijn, “zijn gevraagd om jou te helpen zoeken naar die magische zaden.” Het ene moment hoor je het woord nooit, dacht Quili, dan is ineens álles magisch!
“Dankjewel. Laten we geen tijd verspillen.”
Epoh stond nog aan de rand van haar tuin. “Sorry,” fluisterde ze, weglopend. “Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Terwijl ze het dichtbegroeide oerwoud inliepen, twijfelde Quili. Wat als ze gelijk had? Een aanvaller liet bij elke verdwijning per ongeluk een zaadje achter? Dan liep ze rechtstreeks het gevaar in. Dan zou, aan het einde van de dag, iemand uit deze groep zijn verdwenen.
Had ze dat over voor een zaadje? Nee. Dat is zoiets gemeens dat een koning zou doen. Zij gaf om haar mededieren. En om haar vriendinnen—die blijkbaar niet hetzelfde voelden voor haar. Woede welde op in haar maag, maar werd onderbroken door de das.
“Is dat het plan? Doelloos rondlopen? Kijk, paardje van me, ik ben de láátste die zou zeggen dat je een plan nodig hebt, maar—”
Paardje? Waar had hij het over? Ze bestudeerde zijn glanzende vacht. “Zijn de honingdassen van Paraat toch gekomen?”
“Welnee, ik ben een zonnedas. Ik ben zelf gekomen.”
“… maar niet om te helpen vechten?”
“Ik sta niet aan één kant. Ik help waar nodig, maar ben niet voor Tibbowe, of dit leger.”
Ze remde abrupt af, waardoor twee konijnen haar achterpoten kusten. “Dus je bent tegen Tibbowe!? Je bent onze vijand?”
“Nee. Ik ben niet voor óf tegen. Ik ben hulp waar nodig.” Hij ging staan op zijn achterpoten en stak een voorpoot uit. Quili begreep de hele houding niet. De das pakte uiteindelijk haar voorpoot en schudde het een paar keer op en neer. Een gebaar dat ze de Gosti wel eens had zien doen, herinnerde ze nu. “Ik ben Didrik, Kameraad zonder Koning.”
Raar wezen. En dan noemden ze Quili gek? Maar Kameraad zonder Koning klonk wel goed. Hij leek prima te eten en te leven, gezien zijn gespierde lichaam.
Ze hoorde een knarsend geluid en veel brekende takken, een boomlengte of twee achter haar rug. Ze zuchtte diep—had ze het wéér laten gebeuren.
Toen ze omkeek, was een konijn verdwenen, en lag een lichtgevend zaadje op de plek.
Ze wilde Didrik zeggen dat ze terug moesten, maar hij was óók weg. Twee verdwijningen in één keer?! Natuurlijk niet. Ze was naïef: Didrik was de ontvoerder. Met zijn mooie praatjes over kameraden en weet ik wat.
De drie konijnen keken haar angstig aan. “Als je het niet erg vindt,” zei een witte met zwarte stippen, “gaan we nu naar het kamp en zoeken niet meer mee.”
“Nee! Ja! Wacht!” De konijnen hupsten weg met een vaart die haar verraste. Ze moest in flinke draf om hen in te halen. “We gaan terug, natuurlijk. Maar ik heb jullie nodig. We moeten een manier vinden om de zaadjes te krijgen zonder dat we worden gepakt.”
“En heb je zo’n manier?”
Quili had geen antwoord.
Terug bij het kamp, plantte ze het zaadje. Haar tuintje stonk en de grond was doorweekt. Nou was het altijd nat en klef in deze regenwouden, waar de Wolken met Uitzinnige Regen vrij baan kregen van de goden, maar dit was overdreven. Het leek wel drijfzand en ze kon de geur niet lang uitstaan.
Toen de avond viel, kwamen Epoh en Gossin terug met een schrale opbrengst. Weer enkele stapels noten en bessen, en twee dode muizen dit keer. Het was zelfs te weinig om te verdelen, dus het werd opgeslagen bij het eten van gisteren, in de tent van de koning.
Gossin stelde iedereen gerust door te zeggen dat ze het vlees konden braden boven een vuur. Volgens hem hadden de Gosti ontdekt dat je dan veel meer voedsel binnenkreeg uit één zo’n dier. De rest was vooral bang dat hij het beetje eten dat ze hadden in de fik zou steken.
Tegen middernacht was Quili nog steeds wakker. Ze zocht een oplossing. Ze vond alleen woede om Epoh die haar gek noemde en de rest die haar tuintje vernielde. Haar beste vriendin! Zomaar overlopen! Waren ze wel zulke goede vriendinnen als ze dacht?
En dan had je nog Didrik die—
Twee dieren liepen rustig het kamp in. Nou ja, de ene liep behendig en soepel op vier poten, de andere hupste. Didrik zwaaide met zijn klauw. Alleen de Gosti begrepen het en zwaaiden terug. Het was een soort groet, maar waarom bots je dan niet gewoon snuiten tegen elkaar?
Hij had het konijn teruggebracht. Het verdwenen konijn was weer onverdwenen. Nu wist ze niet meer wat ze van Didrik moest denken, maar interessant was hij zeker.
“Waar heb je haar gevonden?”
“Ik ben de aanvaller gevolgd, kilometers lang door het oerwoud.”
“Wat is een kilometer?”
Didrik verstomde even. “Ah, sorry, zo’n honderd boomlengtes.”
“En toen? Wie is het?”
“Ik heb de gedaante niet gezien. Maar het is een sterk en slim wezen, anders blijf je niet zo lang uit de handen van een Kameraad. Op een gegeven moment gaf die het op en liet het konijn achter. En …” Hij spuugde nog een zaadje op de grond.
Tibbowe begroette Didrik alsof ze oude vrienden waren. Hun lichamen beukten tegen elkaar en de nagels van hun klauwen ketsten als zwaarden. “Fijn dat de Kameraden wilden helpen. En dat ze zo snel iemand stuurden.”
“Ach joh, ik ben altijd in de buurt.”
“Was … was je niet de kameraden zonder koning?” Quili vertelde haarzelf dat ze echt moest leren haar mond te houden.
“Ik ben ook een kameraad voor enkele halfgoden. Lang verhaal. Het zou je hersenen breken als ik het probeer uit te leggen.”
Dat vond Quili een belediging, maar ze zei het niet. Tibbowe schoof Didrik stiekem wat voedsel toe uit zijn tent. Daar hebben ze ook een nieuw woord voor, dacht ze. Oneerlijke vriendjespolitiek.
De zonnedas sloeg het af.
De koning glimlachte. “Sinds het conflict uitbrak, hebben diersoorten helemaal één kant gekozen. Alle leeuwen staan achter de goden. Alle wolven staan tegenover ons. Voor zover ik weet, bestaat maar één uitzondering: de kameraden. De goden hebben het mij meermaals verteld. Als je een Kameraad tegenkomt, vergeet hun diersoort, en vertrouw ze.”
Hij glimlachte nogmaals naar Didrik en liep tevreden weg. Quili plantte het nieuwe zaadje en keek hoe haar tuin ervoor stond. Nog maar vijf dagen, dan moesten ze die “oplossing” hebben. Alle soldaten keken hongerig uit de ogen. De kans dat ze het volgende gevecht nog wonnen werd steeds kleiner—de kans dat zij in dit kamp mocht blijven ook.
Er was een nieuwe veldslag geweest, toen zij op zoek was naar zaadjes. Nieuwe verwondingen waren het gevolg. Sommige soldaten waren uitgeput ineengezakt op de rand van het kamp, andere bleven alleen staan als ze tegen een tent leunden. Zelfs het groepje schapen dat altijd door het kamp liep, maar niet mee vocht, was gestopt met mekkeren.
Nu pas begrijp Quili het doel van de schapen. Tibbowe probeerde hun melk te vangen, als eten. Hij probeerde hun vacht met zijn klauwen eraf te halen, zodat hij materiaal kon maken van de wol. Maar het was veel te weinig. Ruw, kriebelig, niet te gebruiken. Tibbowe kon niet anders dan die paar plukjes weggooien.
Het doel van deze missie begreep ze nog steeds niet. Op verschillende plekken in dit oerwoud botsten de twee legers steeds tegen elkaar, maar geen van hen kwam vooruit. Wat zochten ze nou precies? Wat was die bijzondere plek?
Ze keerde naar Didrik. Nu ze zijn scherpe klauwen had gezien, vond ze dit lieve uiterlijk, alsof hij een kussen met een gezicht was, maar verdacht. Toch had ze geen beter idee dan hem te vertrouwen. Ook al was hij vrienden met die stomme koning. “Kan je dit herhalen?”
“Ik kan het proberen.”
“We moeten deze zaadjes krijgen … zonder dat nog iemand verdwijnt.”
4. Legerbotsingen
De adelaars hielden hun woord. Toen ze wakker werd, stond er weer eentje haar tuin te beschermen. Nu ze wist dat de adelaars slecht de vijanden konden zien, voelde ze zich toch minder veilig. Elk moment kon het andere leger dus in de buurt staan, zonder dat ze het wisten. Hoe deden ze dat toch? Adelaars hadden toch de beste ogen van alle dieren? Ze hoopte dat Cosmo zou komen helpen. De god van de lucht en ruimte, in de vorm van een reusachtige vogel, moest de tegenstander wél kunnen zien.
Of was hij ook zijn Hemelvoorwerp kwijt? De Windvlaagvleugel verving soms zijn eigen vleugel, als hij écht snel en sterk wilde zijn. Waarom zou je die niet altijd dragen? Waarom raakten de goden alles kwijt?
En stak daar nou iets uit de grond?
Ze wilde zo snel haar tuin bezoeken dat ze struikelde en als een wiel naar de kampgrens rolde. De adelaar glimlachte naar haar. Zij had alleen oog voor een piepkleine stengel die uit de aarde stak. Het allereerste zaadje dat ze had geplant. “Zie je wel! Het werkt!”
Epoh en Gossin liepen langs, maar bleven netjes buiten de tuin. Gossin stak zijn tong uit. “Ik zal zeggen dat iedereen één dunne stengel kan eten. Och wat zijn we gered!”
“Ja!” zei Epoh. “Ga eens … ga eens wat nuttigs doen!”
Ze keek naar haar vriendin. Die keek weg. Waar kwam dit vandaan? Had ze altijd al stiekem een hekel aan haar gehad? Tranen prikten achter haar ogen. Zelfs met de adelaar ertussen, had ze weer érg veel zin om in die Gosti z’n staart te bijten.
Didrik pakte Quili vast om haar woede weer te temperen. Hij liep rustig over de tuin en keek of de andere zaadjes ook al uitkwamen. De adelaar had deze keer géén haast en bestudeerde het ene plantje met kiene ogen.
De zonnedas gaf de jennende Gosti geen aandacht. “Kom, laat je niet opjutten door die wezens. We hebben dingen te doen.”
Vier konijnen volgden hem. “Didrik heeft beloofd dat we helemaal veilig zullen zijn.”
Dan had Didrik te veel beloofd. Maar als dat nodig was om de konijnen weer mee te krijgen, dan accepteerde ze het.
Het plan was simpel. Didrik en Quili liepen vooruit en de konijnen expres een boomlengte achter hen. Zodra eentje werd ontvoerd, ging Didrik in de achtervolging. Quili zou terug naar het kamp rennen, met de konijnen op haar paardenrug.
Het plan hing ook volledig af van hoe sterk Didrik was en of ze hem inderdaad kon vertrouwen.
“Weet jij waarom we hier zijn?” vroeg ze aan hem.
“Ja. Maar dat mag ik niet zeggen.”
Ze werd zenuwachtig van al die wezens die meer wisten en niks zeiden. Wat moesten die soldaten wel niet denken? Vechten voor hun leven terwijl ze niet wisten waarvoor ze vochten? Haar woede kwam terug op volle kracht. “Hoezo weet jij het wel!? Jij hóórt niet eens bij ons. Het is een wonder dat je niet allang in Tibbowe’s tent slaapt! Wat betekent Kameraden zonder Koning nou eigenlijk?”
Didrik keek geamuseerd. “Het betekent dat, als Tibbowe iets doms of oneerlijks zou doen, ik daar iets van zeg. Want ik sta niet achter hem als … als een blinde fan.”
“Fan?”
“Ah ja, sorry, dat is iets zoals een volgeling. Zoals die dieren die nu allemaal dezelfde godsdienst aanhangen. Het Juradom, geloof ik.”
Hij kraste zijn klauwen tegen een boom om ze aan te scherpen. “Maar juist omdat de kameraden eerlijk zijn en nergens bij horen, heeft Tibbowe een reden om een goede koning te zijn. Want als hij dat niet is, kan hij mij niet meer oproepen om vuurtjes te blussen.”
“Nou, nou, dan snap ik niet waarom je nog bent gekomen! Een goede koning stuurt geen Equids weg, een gevaarlijk oerwoud in.” Quili snoof en keek weg. Niet alleen. Ze zou samen met Epoh zijn weggestuurd. Maar als het nu misging, was ze écht alleen.
De zonnedas keek moeilijk. Hij overwoog vast om haar achter te laten en lekker bij Tibbowe te gaan zitten. Lekker stiekem het enige eten opeten en kletsen over hoe goede vrienden ze wel niet waren.
“Je hebt gelijk. We zijn hier om een Hemelvoorwerp te vinden, en wel die van Darus. De goden hebben overal gezocht, maar het nooit gevonden. Dit is het enige gebied dat al die tijd onbereikbaar was. Dus waar ligt het waarschijnlijk?”
Quili keek om haar heen. De eindeloze rijen bomen werden een groenbruine waas. Het oerwoud leek een verstikkende kleine tent en compleet open tegelijkertijd. Als het kamp weer verplaatste, was de kans groot dat zij de eerste voetstappen zetten op die nieuwe grond. En wat gebeurt dan met mijn tuin? dacht ze. Hoe verplaats ik die mee?
“Ergens in dit oerwoud ligt een enorm krachtig Hemelvoorwerp.” Ze dacht terug aan haar gesprek met de adelaar. Als er iemand antwoorden had, dan was het Didrik wel. “Wat denk jij dat het doet?”
“Oh, ik weet wat het doet. Maar ik kan het niet uitleggen. Het zou je hersenen breken.”
“Kan je ophouden met—”
De bekende geluiden bereikten haar oren. Brekende takken, knisperende bladeren, altijd in de donkerste delen en wanneer je het niet verwacht. Quili en Didrik deden expres alsof ze vijf hartslagen niks hoorden. Toen draaiden ze om.
Alle konijnen waren er nog en keken verbaasd terug.
“Misschien schrikken we ze af?” fluisterde Quili.
“Kijk!” Een zaadje lag op de grond, tien boomlengtes verder op een heuvel. Zonder verdwijning, zonder aanval. Het stak half uit de grond en was platgestampt. Het moest er al een tijdje liggen.
De konijnen hupsten er meteen naartoe, ver buiten de veiligheid van Didrik.
Quili besefte de waarheid. De zaadjes vallen niet per ongeluk neer, ze worden gebruikt om dieren te lokken.
“Nee! Kom terug!”
Het voorste konijn werd van de heuvel getrokken. Quili stond meteen naast de rest en pakte toch snel het zaadje. Didrik sloeg zijn klauwen in een boom, alsof het speren waren, en gebruikte het als trap omhoog. Eenmaal tussen de bladeren slingerde hij met een driedubbele salto verder. De konijnen klampten zich uit alle macht aan Quili vast, terwijl zij op volle draf het kamp opzocht.
Zij kwamen veilig terug. Didrik niet.
Epoh en Gossin kwamen uren later met een nieuwe mand eten. Ze werden beter in zoeken en meenemen, waardoor de mand nu bijna gevuld was. Het bleven vijf kleine dode dieren voor een heel leger vleeseters. Maar Tibbowe noemde het een feestmaal en besloot dat ze morgen genoeg hadden en dan allemaal te eten kregen.
Quili wachtte en wachtte, tot de zon onderging, en tot hij bijna weer opkwam.
Niemand wist dat ze nog wakker was en steeds naar alle ingangen van het kamp keek. Dus ze ontdekte waarom haar tuintje zo stonk.
Een leeuw sjokte ernaartoe, zocht een mooi plekje, en … poepte op haar planten. Quili hoorde een adelaar vlakbij, dus de tuinpoeper maakte dat hij weg kwam toen hij klaar was.
Ze gebruiken mijn tuin als toilet! schreeuwde een stem in haar hoofd. Ze vergat even dat leeuwen veel groter en sterker waren. Vergat dat ze haar zo doodbijten. Ze had toch zóveel zin om dat beest in de staart te bijten.
Zagen ze dan niet dat zij iedereen ging redden? Zelfs als Epoh geweldig werd in eten vinden, is het niet genoeg en niet betrouwbaar. Maar planten? Die waren betrouwbaar—als haar idee klopte. Als ze goed had begrepen hoe Eeris’ tuintje werkte.
Groei ze, krijg nog meer zaden, plant je nieuwe tuin. En heel Traferia had ongebruikte grond! Hiermee konden ze een voordeel krijgen over hun vijand! Maar nee, koningen zijn dom en denken alleen aan vechten.
Tegelijkertijd … wat zouden de dieren anders doen? Ze zouden de hele dag poepen op een ander stuk grond, op andere planten. Misschien hadden sommige planten juist geleerd om het te gebruiken en sneller te groeien.
Dan nog. Dit was duidelijk bedoeld om haar te pesten!
Ze herkauwde al deze boze gedachten, keer op keer, totdat met het ochtendgloren een zonnedas opstond tegelijk met de zon zelve.
5. Verplaatste Veldslag
Quili was nog nooit zó blij geweest om iemand te zien. Didrik had het konijn teruggebracht, maar het had hem veel gekost. Hij had verse schrammen in zijn zij en zakte in elkaar tegen de eerste halve tent die hij tegenkwam. Ze geloofde de lovende woorden van Tibbowe steeds meer—waarom een dier zich zou opofferen voor wezens die hij niet eens kende, kon ze niet geloven. Terwijl het kamp ontwaakte, bleef ze als een bewaker bij Didrik zitten. Hij was verzonken in een diepe slaap.
Epoh en Gossin liepen weer langs, deze keer met drie lege manden.
“Jeetje, doet ook niks de hele dag,” zei Gossin luid.
Epoh keek vol afschuw. De stem van haar vriendin klonk anders dan al die jaren daarvoor. “Terwijl wij hard werken, liggen ze te slapen tegen andermans tent.”
“Puh.” Gossin maakte een gebaar met zijn vingers dat Quili niet kende, maar het was vast niet aardig. “Het wordt tijd dat iemand haar zinloze tuintje vernielt.”
Iedereen in de omgeving keek tegelijkertijd naar dat tuintje. Alsof ze waren vergeten dat het bestond, of dachten dat Quili het allang had opgegeven.
En allemaal zagen ze dat meerdere stengels uit de grond kwamen. Quili sprong overeind van vreugde en rende erop af. Gossin keek geïrriteerd en slingerde achter haar aan, van boom tot boom.
Hij was er eerder dan zij en landde precies op een van de stengels. De knak klonk in Quili’s oren als een bot dat brak. Gossin was ongedeerd—haar plant zeker niet.
“Oeps! Wat onhandig zeg. Loop ik nou—” Hij struikelde opnieuw en viel plat met zijn lichaam over de volgende plant.
“Rot op! Ga weg! Stom spook.” Quili probeerde hem opzij te duwen en haar plant, tegen beter weten in, rechtop te zetten. Alsof het dan herinnerde hoe de twee stukjes weer aan elkaar moesten. Ze had gehoopt dat Didrik haar woede weer zou temperen, maar die sliep als een steen.
Het ergste moest nog komen. Epoh slenterde ook de tuin in en “struikelde” over een plantje aan de zijkant. Haar beste vriendin, haar enige vriendin, deed vrolijk mee met het doven van haar droom. Vrolijk én zenuwachtig.
“Waarom doe je dit!?”
Epohs stem was nauwelijks hoorbaar. “Ik weet het ook niet, ik weet het ook niet.”
Maar of ze zich schuldig voelde of niet, maakte niks uit. Het ging om wat je deed. En ook al begreep Quili dat, haar woede brak haar hersenen voor één tel.
Ze sprong op Gossin af, trapte met haar sterke achterpoten naar achteren, en raakte hem vol in het gezicht. Terwijl hij jammerde van de pijn en achterstevoren uit de tuin rolde, beet ze in zijn staart. Het gekrijs van de Gosti maakte Tibbowe wakker. Een adelaar dook van de hemel en trok de twee uit elkaar.
De koninklijke leeuw nam het snel over. Gossin bloedde flink, maar hupste razendsnel naar Tibbowe voor zijn beklag. “Zij heeft mij aangevallen! Het leek wel of ze me wilde opeten! Dat is tégen de regels, die zeggen—”
“Ik ben bekend met de regels,” zei Tibbowe rustig, “die ik zelf heb ingesteld.”
“Nou, nou, dan weet je dat ze moet worden verbannen.”
“Nee! Ik … ik …”
Ze had hem aangevallen. Hij had haar nooit iets aangedaan, alleen haar tuintje. Didrik was nog steeds niet wakker en kon haar niet helpen. Het was gedaan. Deze koning had haar nooit gemogen. Ze leefde, en mocht deze zaadjes verzamelen, alleen maar vanwege de liefdadigheid van zijn vrouw. En nu was haar leven voorbij.
“Diezelfde regels,” vervolgde Tibbowe, “die het verbieden om andermans spullen te vernielen.”
“Wa … wa? Ik struikelde.”
“Ik ook,” piepte Epoh.
“Meerdere keren? Tegelijkertijd? En wat had je hier te zoeken? Of liepen jullie stiekem naar de vijand, die volgens de adelaars niet ver achter dit tuintje staan?” Quili moest een volgende hinnik onderdrukken. Dat hadden die adelaars wel wat eerder mogen zeggen!
“Maar hoogheid, mijn staart! Aangevallen! Bloed!” Hij hield zijn staart met zwarte ringen, die veranderden in rode ringen, bijna in Tibbowe’s neus.
Quili fronste. “Had … had jij geen enorme angst voor bloed?”
Spookdiertjes hadden normaal al grote ogen. Die van Gossin leken nu groter dan zijn hoofd. In een flits greep Tibbowe naar het diertje, maar het glipte tussen zijn klauwen door, klom een boom in, en slingerde weg van het kamp. Vijf adelaars stegen meteen op voor de achtervolging.
“Dat verklaart,” gromde Tibbowe, “waarom we elke slag verliezen. Spionnen leefden in ons midden. De Gosti staan stiekem voor de tegenstander.”
“Niet waar,” riepen de andere Gosti in het kamp direct. “Wij staan achter de goden! We hebben dat elke veldslag bewezen! Geloof ons!”
Tibbowe overwoog dat. “Dan zijn jullie een Gesplitste Soort. Het enige dier dat niet helemaal aan dezelfde kant staat.”
“Is dat … is dat goed?”
“Dat weet ik niet.”
Strenge leeuwenogen daalden neer op een schuldbewuste Quili. “Maak geen fout, Equid. Val nog iemand aan en je bent voorgoed verbannen.”
Het klonk misschien nog redelijk, beste lezer, maar verbanning betekende slechts dat de andere soldaten haar zouden opeten. Zodra ze geen onderdeel meer was van het kamp, hoefden al deze leeuwen en adelaars die ene regel niet te volgen. En ze kon nooit winnen van die beesten.
Ze moest haar woede onder controle houden.
Tibbowe liep weg.
“Dankjewel,” zei Quili zacht. Hij hoorde het toch, draaide om en glimlachte kort.
“Ik wil alle Gosti in dit kamp ondervragen. Kom naar mijn tent.”
Terwijl een rivier van aapachtigen de Koningstent instroomde, bekeek Quili haar tuintje. Slechts een paar plantjes waren over. En het ging zo goed! Ze groeiden sneller dan andere planten. Het leken … het leken meer planten dan zaadjes. Zouden het echt magische zaadjes zijn? Waaruit honderd planten groeien?
Epoh liep naar haar toe met een mand tussen haar tanden. “Ik … eh … kan ik met jou mee?”
“Nee.”
Quili zocht haar konijnen en was van plan vandaag wel tien zaadjes te vinden, om de tuin te herstellen. Dat Epoh nu te bang was om in haar eentje te gaan, nou, nou, dat mocht ze lekker zelf uitzoeken. Verraadster. Haar toneelstukje met het struikelen was lachwekkend slecht.
Epoh sjokte links het kamp uit, Quili rechts. Didrik was niet wakker te krijgen, dus ze moesten zonder hem. Iets dat de konijnen erg zenuwachtig maakte. Maar nu ze wist dat de zaadjes werden gebruikt om planteneters te lokken, hoopte ze iets slims te kunnen doen.
Namelijk, van alle zaadjes afblijven. Onthouden waar ze liggen, dan iemand anders sturen, zoals Tibbowe. Zou hij dat doen? Voor haar? Een paar dagen geleden had ze meteen nee gedacht. Nu zag ze een wereld waarin de koning haar hielp.
Een tik klonk achter haar. Nog een tik, hol en dof, waarna een konijn op haar rug piepte. Toen ze omkeek, kreeg ze zelf zo’n tik op het hoofd. Het deed pijn, maar niet genoeg om haar te ontregelen. Wie hen ook aanviel—
Niemand viel hen aan. De volgende tik kwam op haar hoeven, hard genoeg om iets te laten barsten.
Het regende eieren.
Eieren groter dan ze ooit had gezien. Nou kwam ze niet vaak in de buurt van eieren—gezien ze geen vogel was en ze ook niet at—maar ze wist zeker dat deze abnormaal waren. Ze voelde dezelfde rare energie als bij de grote zaden.
De wereld werd zwart.
Twee hartslagen later kwamen de zonnestralen terug.
Boven haar hoofd vloog een reusachtige vogel. Zijn twee vleugels mengden qua kleur met de boomtoppen, maar wonnen qua grootte. Was dat …
“Cosmo! Cosmo!”
Een snavel keerde omlaag. De god moest afdalen in een spiraal rondom de bomen, want meer ruimte was er niet in het dichtbegroeide regenwoud. Toen hij eindelijk landde, werden de konijnen door de windvlagen van haar rug geblazen.
“Pardon daarvoor.” Hij had twee normale vleugels. Zijn Windvlaagvleugel had hij niet bij zich—of was hij die dan toch kwijt?
“Waar is je Windvlaagvleugel?” vroeg Quili. Opnieuw zonder eerst even na te denken of haarzelf voor te stellen.
“Als ik gelijk heb, dier, in de verkeerde handen.”
Geschreeuw klonk uit het kamp. Twee adelaars zongen iets, en andere vogels namen het over als een simpele toeterende melodie. Al snel voelde Quili de grond dreunen en een onrustige wind waaien. Dat krijg je als honderd dieren op elkaar afrennen en met krachten smijten.
Een volgende aanval. En deze keer leken ze hun kamp te hebben gevonden.
6. Verslagen
Mijn tuintje! Mijn tuintje! Cosmo greep haar en de konijnen in zijn poten en zoefde naar het kamp. Ze waren er snel, en toch was het al grotendeels afgebroken. Een paar olifanten deden niet mee met het vechten; ze tilden de paar tenten en wapens die ze nog hadden in een mand op de rug.
Vijftig hongerige soldaten, met nauwelijks kracht in hun poten, moesten ook nog hun aandacht verdelen. Een deel hield de vijand af. Een ander deel probeerde weg te sluipen. Ver weg genoeg, in dit donkere woud, dat ze ongezien een nieuw kamp konden opzetten. Quili zag dit allemaal duidelijk gebeuren van bovenaf—ze hoopte dat de soldaten op de grond het niet door hadden.
“Zet me neer! Daar!”
“Pardon? Waarom?”
“Mijn tuintje!”
“Je …”
Cosmo landde middenin een omgewoelde moddervlakte. Ze wist alleen dat het haar tuintje was vanwege de takjes van haar hekje die nog overeind stonden. Door het graven en rennen waren de zaadjes uit de grond omhoog gekomen. Ze lagen nu verspreid als knikkers die waren gebotst en daarna bij elkaar weggerold.
Cosmo pakte er een en bestudeerde het. “Dit bevestigt het,” zei hij tegen zichzelf.
“Bevestigt wat?” Quili probeerde te praten door de steeds grotere lading zaadjes tussen haar tanden.
Een roedel wolven had hen gezien en kwam als een pijl op haar af: de grootste voorop en de rest in een waaier erachter. Ze stopte haar volledige vertrouwen in Cosmo en ging door met de laatste zaadjes oprapen. De god van lucht zwaaide inderdaad een keer zijn vleugels en je zou denken dat de wolven plotseling vogels waren geworden. Hun verbaasde gepiep maakte de imitatie compleet.
Toen ze alles had, klom ze uit haarzelf op Cosmo’s vleugel, als een berg van veren die ze overwon, en nam plaats op zijn rug.
Dit was waarom ze vochten vóór de goden. Cosmo stond het toe, zonder enige twijfel, en nam het zware gewicht van zowel haar als de konijnen alsof het niets was. De goden wilden alleen maar méér leven. Waarom leek de tegenstander levens te willen eindigen en verspillen? Wie deed zoiets? Cosmo zou iedereen beschermen en—
“Dáár! Nog meer zaadjes!”
“Er is een gevecht bezig, beste Equid.”
“Maakt niet uit!”
Cosmo dook omlaag. Hij paste precies tussen een vechtende olifant en een hele groep adelaars aan de andere kant. Een slurf sloeg bijna Quili’s hoofd van haar schouders. Cosmo draaide sierlijk, pakte precies de twee zaadjes, en zocht weer het luchtruim.
“En daar! En daar! Wat zijn hier een hoop zaadjes?”
Cosmo zag ze zelf ook wel. Natuurlijk, hij had dezelfde scherpe ogen als adelaars. Quili was te enthousiast om te stoppen met roepen. Keer op keer doken ze omlaag alsof ze neerstortten, maar wist Cosmo hen precies op zo’n zaadje te sturen.
Twee Gosti’s gooiden speren naar andere Gosti’s. Het was verwarrend. Ze wist niet meer welke aan hun kant stonden. Dat dacht Tibbowe ook, want hij had armbanden uitgedeeld. Sommige Gosti droegen nu een gekleurde bladerband om hun poot: die hoorden bij haar.
Een zwerm duiven kwam op hen af. Ze waren altijd met zoveel. Wel honderd duiven probeerden Cosmo te overmeesteren. Er kwam geen hulp van de adelaars, of andere vogels uit haar leger. Waarschijnlijk omdat ze allemaal dachten dat Cosmo het wel alleen kon. Snavels prikten in haar vacht, poten, neus, oren. De konijnen wisten behoorlijk veel duiven weg te jagen met één hap van hun lange tanden. Maar voor elke die verdween, leken er drie nieuwe te komen.
“Houd je goed vast,” zei Cosmo, terwijl hij witte veren uitspuugde.
“Hoe?”
Cosmo draaide plotseling ondersteboven. Quili klemde haar vier hoeven rondom zijn dikke nek en hield stand, maar ze wist niet hoe lang. De konijnen vormden een draad onder haar, hun lange oren de enige manier om elkaar vast te houden. Veel van de verzamelde zaadjes vlogen mee de lucht in, en ze hapte naar links en rechts om ze weer te pakken.
De draai ging te snel voor de duiven. Ze werden door de vleugel weggeslagen, als een springplank die terugveert op het verkeerde moment, naar een ander deel van Traferia. Cosmo klapwiekte nogmaals. Omdat hij ondersteboven vloog, ging hij dus omlaag, wat de duiven weer niet verwachtten.
Hij tolde onder een geschrokken olifant door, terwijl Quili weer de wereld op de normale manier zag. Vier wolven stonden op het punt het grijze grote wezen te overmeesteren. Cosmo landde in een wervelwind. Hij liet bomen zo ver liet buigen dat ze knakten en omvielen op een groep slangen.
De opening in het bladerdek zorgde dat er eindelijk een straal zonlicht was, die precies Cosmo verlichtte. Hij kwam even op adem en wachtte tot Tibbowe bij hem was. Quili zag een mand liggen in de verte en rende erop af. Samen met de konijnen, gooide ze alle zaadjes erin en liep tevreden terug naar Cosmo.
Wacht eens. Een mand. Is dit niet precies …
Ze keek nog eens om. Op de plek waar ze net de mand pakte, lag precies een zaadje. Ze hebben Epoh ook meegenomen.
Een nieuwe wervelwind, deze keer van gevoelens binnenin haar. Haar vriendin! Wat als ze haar iets vreselijks aandeden? Nee. Haar “vriendin” had héél duidelijk gemaakt dat ze dat niet was. Ze had haar tuintje vernield!
Cosmo zei een laatste zin tegen Tibbowe. Toen het zonlicht weer verminderde, wapperde Cosmo zijn vleugels op een andere manier. Bladeren, takken, modder, en zelfs insecten vlogen allemaal de lucht in en zorgden voor een nare, donkerbruine mist. Quili zag geen poot voor ogen. Toen ze werd gegrepen en op iemands rug belandde, moest ze maar vertrouwen dat het goed was.
Het was goed.
Ze kwamen snel uit de mist. Hun leger was erop voorbereid en had het gordijn gebruikt om weg te komen. Een nieuw kamp was opgeslagen, vlakbij een rotsformatie die in een spiraal naar de lucht reikte. Bij de grond was het pad breed, maar hoe verder het omhoog draaide, hoe meer alles samenkwam in één punt.
De tegenstander zocht nog steeds hun weg in de mist.
Tibbowe brulde om de adelaars. “Hoe kan dit nou steeds gebeuren!?”
“We zien ze niet aankomen! Ze moeten iets van magie hebben. Iets bijzonders.”
“Ze hebben iets bijzonders,” zei Cosmo. “Mijn Windvlaagvleugel.”
De koning fronste. “Hoe kan je dat weten? Ben je zeker?”
Cosmo hield een paar zaadjes op en daarna een paar van die grote, gloeiende eieren. “Deze dingen zijn natuurlijk niet normaal. Ze komen van dieren onder de invloed van mijn Hemelvoorwerp.”
“Ik dacht dat die vleugel je alleen sneller liet vliegen.”
Cosmo schudde zijn hoofd en stopte de zaadjes bij Quili in de mand. “Waarom denk je dat we onze Hemelvoorwerpen hebben gemaakt? Ik maakte de mijne voordat ik werd verbannen en hier een vogel werd. Dat ding doet veel meer. Het bevat krachten die ik niet zomaar heb, zonder mijn Windvlaagvleugel.”
Tibbowe was sceptisch. “Zoals … grote zaadjes maken?”
“Het versterkt. Het vergroot. Het werkt vooral bij vliegende dieren. Als een vogel een plant of fruit eet, poept het de zaadjes vaak even later weer uit. Als die vogel onder de invloed is van mijn Windvlaagvleugel …”
“Megagrote zaadjes,” zei Quili verwonderd.
“Eerlijk waar, het doet dingen die zelfs ik niet helemaal begrijp. Het is zo sterk, dat ik hem niet altijd in mijn buurt kan hebben.”
“Dáárom heb je hem niet altijd om!” riep Quili enthousiast, dwars door zijn verhaal. Goden moeten echt ontiegelijk veel geduld hebben, dacht ze. Een beetje net zoals koningen.
“Ik moet een deel van de tijd weg zijn bij mijn Hemelvoorwerp. Niet aanraken, niet in de buurt. Anders breekt het mijn lichaam, mijn brein, misschien wel mijn magie. Zoals … zoals een Gosti sterk kan zijn met een speer, maar als je ermee gaat slapen heb je kans jezelf enorm te verwonden.”
Quili voelde een zachte por in haar zij. “Zie je wel, je wil je brein niet breken,” zei Didrik.
Tibbowe liep zijn tent in en kwam naar buiten met twee manden voedsel. Alles wat over was na de vlucht.
En er was niks over.
Oh, er lag wel iets in de mand. Stukken vlees, wat bessen, erg veel dode muizen. Maar het lag er al een paar dagen, dus het was gaan rotten. Schimmel liep over de stukken fruit en Tibbowe kon het niet eens ruiken zonder weg te trekken en een mand te laten vallen. Epoh was er niet eens om vers voedsel terug te brengen, hoe weinig ook.
Het leger zakte verslagen op de grond. Ze waren doodmoe. Hun magen rommelden alsof onweer op komst was. Inmiddels allemaal even leeg, zongen ze precies hetzelfde grommende lied.
Quili zocht een nieuwe plek voor haar tuin. Ergens halverwege de spiraal omhoog, afgeschermd tussen wat puntige rotsen, vond ze een stukje lege aarde. Ze begon samen met Didrik de zaadjes opnieuw te planten.
De adelaars kwamen snel helpen. “Hoe heb je er zoveel gevonden?” vroeg eentje.
“Tijdens het gevecht lagen ze overal op de grond.”
Misschien lieten ze de zaadjes toch per ongeluk achter. Alle soldaten van het andere leger waren onder de invloed van de Windvlaagvleugel. Ze konden niet anders dan regelmatig magische dingen achterlaten.
“Misschien … moet je morgen terug om nog meer te zoeken. Je hebt geen idee hoe onze magen rommelen.”
“We gaan het nodig hebben,” verzuchtte een Gosti. Ook zij hielpen om de tuin opnieuw te planten.
“Het zijn planten!” klaagde een leeuw tegenover Tibbowe. “Die kunnen wij niet eten. Wij hebben vlees nodig. Heb je ooit een vleestuin gezien?”
“Heb je ooit magische zaden gezien? Heb jij zin om nu terug te lopen naar het gebied van de vijand om daar te gaan jagen?”
De zaadjes waren snel geplant toen ook de olifanten kwamen helpen. En de koningin. Toch keek Quili aan het einde van de dag verslagen uit over de compleet platte grond waaruit natuurlijk nog geen sprietje omhoog stak.
Tibbowe liep met Cosmo terug naar de enige tent die overeind stond. “We houden dit niet langer. Ik ga niet toekijken hoe elk dier, tot de laatste soldaat, sterft van honger. Dan trekken we maar terug en laten de tegenstander het Hemelvoorwerp van Darus hebben.”
Cosmo klapperde zijn bek. “Je weet nu hoe sterk die dingen zijn. Ze mogen Darus’ voorwerp niet hebben.”
“Maar—”
“Ik heb een sterk vermoeden waar wij hem kunnen vinden.”
7. Leugenaars
Cosmo en Tibbowe hadden tot laat gesproken, soms hard en soms fluisterend, en indringend gewezen naar landkaarten. Quili sliep met een hart vol zorgen, maar niet meer over haar tuintje. Over Epoh, die was ontvoerd, en misschien al was opgegeten. Ja, ze was gemeen tegen haar. Ja, ze liet haar vallen.
Maar ze voelde dat een paar gemene woorden niet zo erg waren als doodgaan. Misschien kon ze haar vriendin nog terugkrijgen. Ze wilde het proberen, al was het maar om dezelfde gemene dingen terug te zeggen en dan glimlachend elkaar te knuffelen.
En ze had zorgen over de missie. Het leger zou morgenochtend gehaast naar die plek rennen waar Darus’ hemelvoorwerp moest liggen. Didrik wilde—of kon—het niet uitleggen, maar zoals hij erover sprak kon dit de omslag betekenen in de oorlog. Hét wapen waarmee de Goden binnen een week wonnen en vrede terugkeerde. Ze had zo’n voorgevoel dat zoiets belangrijks niet zo makkelijk te vinden was.
“Laten we het hopen,” zei Cosmo toen hij de Koningstent verliet. “We wilden deze oorlog niet eens beginnen. Hij duurt nu al veel te lang. Elk verloren leven is er een te veel.”
Ja, Quili had de goede kant gekozen, ze wist het definitief. Hoewel het niet echt een keuze was, want ze was geboren in het godengebied. De enige reden dat al deze roofdieren haar niet opaten, was omdat ze aan de juiste kant van een lijntje was geboren. Zouden de goden haar ook zo helpen als dat niet zo was?
Ze tikte Didrik aan. “We moeten morgen op zoek naar Epoh.”
“Kan niet,” zei hij slaperig. “Ik ga vooropjes in de zoektocht naar Darus z’n ding.”
“Niet doen!” zei Quili veel harder dan ze wilde. “Ik bedoel, ben je niet bang dat je iets overkomt? Als we de tegenstander wéér niet zien, dan ben jij de eerste die …”
“Oh nee joh, ik sterf pas ver in de toekomst.”
“Wat?” Quili zuchtte. “Laat me raden: het zou mijn brein breken om—”
“Jup.”
“Maar kies dan een kant! Kies onze kant. Je ziet toch hoe vredelievend de goden zijn. Hoe ze niet willen vechten. En als jij—op een of andere manier—weet dat je toch niet sterft …”
“Vredelievend?” Cosmo hing ineens met zijn snavel tussen hen. Ze was vergeten dat zijn gehoor zelfs gefluister kon horen van een ander continent. “Niet willen vechten? Wij zijn méér dan bereid om te vechten. We hebben al ontelbare keren diersoorten uitgewist in het verleden, vraag maar aan Didrik.”
“Nee, liever niet, het is moeilijk uit te—”
“Wij begrijpen dat je soms moet vechten om meer pijn in de toekomst te voorkomen. Het probleem is alleen dat dit precies is wat de Prijskatten willen.”
Ze gaf toe: haar brein was gebroken. Ze moesten vechten om de Prijskatten te verslaan, maar dat was weer precies wat ze wilden, dus ze moesten niet vechten? Geen wonder dat de goden hoopten dat morgen de hele oorlog stopte.
“Kan de oppergod zich niet ermee bemoeien? Het Juradom laat zien dat—”
“Stop daarmee! Het Juradom is verzonnen! Wij zijn de oppergoden.”
“… allemaal?”
Cosmo zuchtte. “Het is bizar! Er lopen echte levende goden naast je tentje elke dag, en iedereen gelooft in verzonnen goden die ze niet kunnen zien?!” Hij pikte zenuwachtig kruimels en viezigheid uit zijn veren. “Vroeger, als je planten wilde laten groeien en bloeien, ging je langs bij Eeris. Godin van de Natuur, stond altijd voor je klaar in het Regenboogbos. Nu zingt men liederen en gebeden naar een verzonnen God van Vruchtbaarheid. En als even later de planten groeien—wat sowieso was gebeurd—denken ze dat de gebeden zijn verhoord!”
“Klopt het dat haar Hemelvoorwerp de Zingende Planten zijn? In het Regenboogbos?”
Cosmo vloog weg. “Ik denk dat we minder dieren moeten vertellen over de Hemelvoorwerpen en waar ze zijn.”
Het kamp viel helemaal stil. Iedereen lag in een uitgeputte slaap om energie op te laden voor morgen. Energie die ergens vandaan moest komen, want eten hadden ze niet. Ze stond op het punt om ook te dromen, toen ze geluid hoorde uit het tuintje.
Een overduidelijk stampend en schrapend geluid. De groep leeuwen die door de tuin stampten deden niet eens moeite om het stiekem te doen. Was het dan zo erg? Waarom was iedereen tegen haar? Was dat tuintje het slechtste idee ooit? Ze rende erheen, onzeker wat ze ging doen.
“Stop! Of ik haal Tibbowe erbij!”
“Zal hij leuk vinden,” zei een leeuw die probeerde met zijn nagels een zaad doormidden te splijten. Het lukte ook nog, na tientallen pogingen. “Kostbare slaap verliezen. En als hij komt kijken … zijn wij natuurlijk weg.”
“Waarom?! Waarom doen—”
Eén van heen dook plots vooruit. Quili steigerde van schrik, maar de leeuw stopte vlak voordat zijn tanden haar aanraakten. De leeuw bleef onder haar poten hangen, waardoor ze erg veel moeite moest doen om hem niet te raken.
“Wij hebben vlees nodig! Net als het grootste deel van het leger. Dit is allemaal afleiding.” Ze gingen door met haar tuintje—opnieuw—omwoelen en vernielen. Dankzij de hulp van vele wezens hadden ze véél zaadjes geplant en allemaal duidelijk aangegeven met hekjes. Het mocht niet baten tegen vijf grote leeuwen.
Ze likten hun tanden. Quili’s rechterpoot groef door de modder, alsof ze zich opmaakte voor een snelle sprint en haarzelf eerst moest aandraaien. Iedereen behandelt me als een stuk vuil! schreeuwde de stem in haar hoofd. Zal ik hun eens behandelen als een stuk vuil?!
Ze had toch zóveel zin om die leeuw in zijn staart te bijten. De voorste die nu twee zaadjes tegelijkertijd opat.
Zeker half het kamp moest zijn wakker geschrokken van haar grom. Ze sprintte op de leeuw af, steigerde, klaar om hem in het gezicht te trappen, in de staart te bijten, te krassen waar het nog kon, voordat ze—
Ze deden dit expres.
De leeuw glimlachte. Alsof er niet een wild paard op hem afstormde die meer schade kon doen dan je dacht. Hij nam de verwondingen voor lief, als het betekende dat Quili werd verbannen en dus een lekker hapje werd—loslopend in Traferia.
Quili dwong haar poten strak op de grond, haar borst vooruit, en verroerde geen vin.
Het kamp kwam kijken wat het lawaai inhield. Zij zagen een groep leeuwen snel wegrennen van de plek. Ze probeerden hun hoofd te verbergen, maar genoeg dieren hadden gezien wie de daders precies waren.
“Deze leeuwen hebben mijn tuin expres vernield en mij bedreigd,” zei Quili. Ze probeerde haar stem rustig te houden, maar hij trilde en wiebelde tot het einde van de zin. Ze wist dat dit de juiste keuze was.
Ze vertrouwde Tibbowe, haar koning.
Tibbowe slenterde uit zijn tent. Zijn blik was donker. Nu hadden ze de koning écht boos gemaakt. “Houd ze tegen!”
Een paar olifanten waren genoeg om een muur op te trekken. De Gosti met hun wapens en touwen zorgden dat de daders hun vlucht snel opgaven. Tibbowe bekeek de schade aan het tuintje, wat vooral betekende dat hij naar een stuk modder keek dat niks meer voorstelde. “Volgens mij was ik duidelijk over de gevolgen hiervan. Met pijn in mijn hart verban ik mijn leeuwenbroeders uit dit kamp.”
“Je eigen familie!?” krijste de voorste.
“Een koning maakt geen onderscheid,” zei hij droef.
“Nee.” Quili sprak weer onverwacht, maar deze keer met zekerheid. Ze kon alleen denken aan Epoh en hoe ze hoopte haar vriendin nog te kunnen redden.
De leeuwen hadden haar uitgedaagd en een paar zaadjes opgegeten. Dat was niet hetzelfde als worden weggestuurd, om zeker weten te sterven in de handen van de vijand. “Ik vergeef ze. Ze mogen zichzelf bewijzen in de missie morgen.”
“Morgen?” Didrik gaapte. “Over een paar slapeloze uren, zal je bedoelen.”
“Zeur niet zo,” zei Quili speels, “je hebt blijkbaar alle tijd.”
Didrik lachte stout. “Dat heb ik inderdaad.”
Tibbowe keek rond. “Als dat … als die beslissing bevalt?”
Quili knikte. De meeste dieren knikten. “Dan trek ik mijn verbanning in. En nu geen onderbrekingen—”
Alle adelaars kwamen tegelijkertijd uit de bomen. “Ze hebben hem gevonden!”
“Pardon?” Cosmo had hen allang zien vertrekken vanuit de lucht en kwam samen met hen omlaag.
“De vijand! We hebben eindelijk geleerd hoe we ze moeten zien. Misschien dankzij Cosmo’s aanwezigheid. En ze beuken al een uur tegen een deur in een grot. Terwijl ze allemaal klaar staan om naar binnen te rennen.”
“Duizend manen!” schreeuwde Tibbowe. “Maak jezelf klaar! Je krijgt tot zonsopgang, dan vertrekken we direct.”
Toen de eerste zonnestralen kwamen, vertrokken ze inderdaad direct. Het hele leger rende weg. Niet meer bloeddorstig of enthousiast, maar moe en klaar met deze oorlog en hongerige magen. Quili was één van de weinige die achterbleven, samen met haar konijnen.
Maar deze keer hoefden ze niet op zoek naar zaadjes. Ze lagen in het kamp zelf. Was hier eerder een slag uitgevochten? Ze snapte het niet en keek verdacht om haar heen. Toen ze al twintig zaadjes had, wist ze vrij zeker dat niemand klaarstond om haar te laten verdwijnen.
Haar tuintje moest wéér opnieuw beginnen. Maar één dunne stengel stak omhoog. Alleen de adelaars hadden haar vanaf het begin gesteund. Grote, sterke beesten. Koningen van het luchtruim. En zelfs dat was niet genoeg om het tuintje te redden.
Wacht eens …
Natuurlijk was het niet genoeg. De adelaars hielpen haar niet echt, ze hadden alleen gezegd dat ze zoveel mogelijk zaadjes moest verzamelen. En wat was er in het kamp nadat alle adelaars waren neergekomen? Zaadjes.
“Zeg konijntje—”
“Ik heet Hop. Ik riskeer mijn leven voor jou, en jij leert niet eens—”
“Hop, lieve beste Hop, wat eten adelaars eigenlijk?”
“Het zijn pure vleeseters.”
“Pure … vleeseters. Dus geen planten? Ze kunnen geen planten eten?”
“Ja, ja, dat betekent het om—”
De konijnen beseften het nu ook.
En als de adelaars voor de vijand werkten …
Quili verliet op volle draf het kamp. “De boodschap klopt niet! Luister niet naar de adelaars!”
8. Godin van Vruchtbaarheid
De adelaars kwamen terug met lege klauwen en dat maakte Epoh zowel opgelucht als verdrietig. Het betekende dat ze Quili niet te pakken hadden gekregen. Het betekende ook dat zij de volgende was om te worden opgegeten. Wat moest ze doen? Ze wist het ook niet, ze wist het ook niet.
Kajar, een Prijskat die haar bang maakte alleen al door adem te halen, keek hoopvol. “En?”
“Ze geloofden het meteen. Ze vertrekken met zonsopgang.”
Kajars grijns liet zijn lange hoektanden glimmen in het maanlicht. “Dat is snel. Dan moeten wij alvast klaarstaan in die grot. Bunjo!”
De bruine beer was nauwelijks zichtbaar in het oerwoud. Hij slenterde met tegenzin naar Kajar. Een verband van bladeren wikkelde om zijn linkerpoot en zijn voorhoofd. Hij wilde zijn pijnlijke poot niet gebruiken en liep daarom scheef.
“Is de deur al klaar?”
“U zei dat ik nog een dag had?”
“Is—hij—klaar?”
“Ja, ja, ja. Niet zo’n mooie deur, maar het zal werken.”
Schapen slenterden langs, gestolen uit Epohs kamp. Ook de vijand kon hun slechte wol nergens voor gebruiken, hun melk te weinig en onvoorspelbaar. Nu ze geen nut hadden, wilde Kajar ze allemaal slachten voor vlees.
Voor nu duwde hij gefrustreerd alle schapen opzij. “Niemand zei dat het een mooie deur moest zijn.”
“Ik ben de Bovenste Berenbouwer. Ik maak geen lelijke dingen.”
Kajar duwde hem in een flits achterover, op zijn rug. Hij kon zichzelf niet redden met slechts drie poten, dus de schapen vingen hem op. “Je was de Bovenste Berenbouwer. Nu ben je mijn slaaf.”
Epoh had het zien gebeuren. In zijn haast had Bunjo zichzelf met de hamer op zijn klauw geslagen. Iets dat een beer—de Bovenste Berenbouwer nota bene—nóóit mocht gebeuren. Toch hoopte ze dat hij Kajar nog eventjes bezighield, terwijl zij zocht naar een manier om te ontsnappen.
De opkomende zon bracht redding. Het leger vertrok rustig, in een lange rij, naar de grot. Bunjo tilde de deur op die ze aan de voorkant zouden plaatsen. Ze waren allemaal net zo hongerig als Tibbowe’s leger, behalve hun sterkste vechters. Roofdieren en vleeseters, stuk voor stuk.
Elke keer als de adelaars weer iemand lieten verdwijnen, werd die aan hen gevoerd. Maar zij waren slim genoeg om je in leven te houden totdat ze je wilden opeten, anders zou je vlees gaan rotten.
Epoh stond nu vooraan in de snel gebouwde houten gevangenis.
Een gevangenis die mooi was om te zien en fijn om in te staan. Dus ze wist wel wie hem had gebouwd. Het veranderde haar verschrikkelijke lot niet, noch dat van haar medegevangenen: een terneergeslagen Gosti en een konijn, de nieuwste aanwinst.
Epoh verzamelde al dagenlang de moed voor dit gesprek. Ze haatte het. Dat ze zo onzeker was, bang voor alles, en dus altijd maar anderen liet bepalen wat er gebeurde. Ze zei op alles dat ze “het ook niet wist”, terwijl ze het echt wel wist. Ze wilde niet opvallen, en Quili’s tuintje was een opvallend idee.
Toen ze zag dat dit leger precies hetzelfde deed, besefte ze dat opvallende ideeën ook goede ideeën konden zijn.
Bijna doodgaan had het bijzondere effect dat ze voor één keer over haar angst kon stappen.
“Bunjo!” fluisterde ze. Hij keek niet om, maar deed een stap naar achteren alsof de deur te zwaar was.
“Benoem het?”
“Bevrijd me, alsjeblieft. Je weet vast een manier.”
“Kajar zou me vermoorden.”
“Als hij erachter komt.”
“We hebben zojuist een onfeilbare valstrik gelegd. Tibbowe zal die deur openen, vast zitten, en zijn hele leger verliezen. Kajar wint deze strijd—en als hij terugkomt en een lege kooi ziet …”
“Dan moeten we ook zorgen dat hij verliest.”
“BUNJO!” Kajar schreeuwde het van vijftig boomlengtes verderop. “Had je maar een minder zware deur moeten maken! Zonder houten decoraties van wolvenkoppen en bloemen! Lopen!”
Bunjo zuchtte. Hij gooide de deur op zijn grote rug, alsof het inderdaad niets woog, en slenterde weg. Zie je wel, zei een stemmetje in Epohs hoofd. Zelfs als je wel iets zegt helpt het alsnog niks.
In de modder, waar Bunjo’s zere poot had gestaan, lag een takje met een rare vorm. Vierkante uitsteeksels, scherpe hoeken, en een ronde vertakking met afdrukken van tanden erin. Bunjo had hem wel eens in zijn bek laten slingeren. Hoe noemde hij het nou?
Sleutel. Epoh duwde haarzelf tegen de rand van het hok en reikte naar de tak. Ze kon hem aanraken, maar met haar hoeven niet oppakken. Ze kon hem alleen tegen de grond drukken en richting de kooi schuiven. Toen de tak eindelijk binnenin lag, greep een Gostihand hem snel weg.
“Geef hier die—”
Hij kon met zijn vingers de sleutel goed vasthouden en in het slot duwen. Na drie keer draaien opende de kooi, met meer geknars dan ze leuk vond. De Gosti gaf de sleutel terug. “D-Dankjewel.”
“Waarvoor?”
“Ik was bang dat ze me meteen zouden opvreten als ik met Bunjo praatte. Als ik probeerde te ontsnappen. Maar jij …”
“Geen tijd, geen tijd.”
Epoh rende snel uit het zicht, wat vrij makkelijk ging in het begroeide Traferia. Ze zocht een andere route uit het kamp. Weg van het leger, maar dichtbij genoeg om misschien Tibbowe te waarschuwen.
Ze kwam langs hun “tuintje” waar tien dieren achterbleven en druk werkten. Epoh duwde haarzelf in de struiken. Ze voelde naar de Gosti, maar die was weg. Hij slingerde tussen de bomen, precies de andere kant op. Weg van beide legers en waarschijnlijk weg uit Traferia. In plaats daarvan stonden die schapen ineens achter haar. Hun vacht was dun en prikte, dus ze trok haar poot weg.
Prijskatten liepen snel door de tuin en … poepten alsof het niets was. De verzorgers van de tuin, grotendeels kleinere katten, keken er niet van op. Ze … knikten zelfs? Als een bedankje?
Deze zaadjes waren al bijna volledige planten. Sinds haar aankomst hier was de tuin vijf keer groter geworden, allemaal dankzij die magische zaadjes die de adelaars lieten vallen. Enkele stengels kregen een gelige bol aan de bovenkant, terwijl andere geelbruin waren met een puntige bovenkant.
Maïs. Graan.
In deze tijd, beste lezer, waren deze planten veel kleiner. Het grootste deel was oneetbaar, schil en zaden. Maar de dieren wisten natuurlijk niet dat graan en maïs later veel groter en voedzamer zouden worden. Epoh had nog nooit zoveel eten bij elkaar gezien—en nog zelf gegroeid ook!
Ze watertandde en overwoog even om de tuin in te rennen en alles te stelen. Maar tegen tien anderen, zelfs al waren het kleine poesjes, was ze niet opgewassen.
De dieren begonnen te zingen. Een gebed waarvan ze de tekst en bewegingen kende. De Godin van Vruchtbaarheid werd gevraagd of ze kon helpen. Of ze alsjeblieft het weer gematigd wilde houden, de grond vers en vruchtbaar, en geen vuren of vloeden wilde sturen. Of ze alsjeblieft goed geluk en sterke zaadjes wilden sturen, van waar ze ook was.
De dieren deden dit gebed al eeuwenlang. Ze vroegen zo of het woud hen bessen en noten wilde leveren. Of dat ze veel kinderen mochten krijgen. Het was al lang een gewoonte om de natuur te vragen om vruchtbaarheid en voorspoed.
Ze had er alleen nooit aan gedacht om dit te doen bij een eigen tuintje. En de vijand ook niet, besefte ze. Tussen het maïs en graan stonden allerlei andere planten. Liefdesrozen, de nieuwe plant die je meenam als je vroeg om veel kinderen. Violen van Voorspoed, de klassieke plant die je gebruikte als je de Godin van Vruchtbaarheid iets wilde vragen. Zelfs Tegenspoedtulpen, een plant die in de rest van Origina was afgewezen, omdat het juist tegenspoed zou opleveren.
Dit tuintje was een ritueel. Ze hadden dit gemaakt om de goden te vragen om hulp bij de oorlog, om hulp bij het vinden van eten. Ze deden dit elk seizoen, al eeuwenlang.
Dat er toevallig eten uitkwam dat ze konden beheersen—dat hadden ze pas door toen Quili het probeerde.
Wat Quili niet wist, beste lezer, is dat de dieren haar hadden geholpen. De stofjes uit poep zijn enorm goed voor planten. Om dezelfde reden als altijd: wat overleeft, dat blijft. Dieren poepten de hele dag op de grond, dus de planten die dat toevallig konden gebruiken hadden een groot voordeel. En zo hadden we na een tijd alleen nog planten die deze mest fijn vonden. Ze groeiden er sneller en beter van.
Door haar tuintje weg te pesten, hadden ze het juist geholpen—al deden de magische zaadjes het meeste werk. De natuur werkt vaak op die manier. Wie doorzet, zal van een vervelende situatie juist een geweldige situatie maken. Laten we kijken of Epoh en Quili nog één keer kunnen doorzetten.
9. Maïsveldslag
Quili probeerde de voetstappen van haar leger te volgen. Maar de bomen stonden zo dicht op elkaar dat de meeste dieren door elkaars spoor moesten lopen. Traferia perste iedereen samen totdat ze met de vacht langs bomen en struiken schuurden, waardoor nog meer bladeren en takken omlaag dwarrelden.
Ze kon het leger dus niet vinden, maar wel een paar achterblijvers. Een paar Gosti leunden met de ogen dicht tegen een boomstam, als zandkorrels tussen tienmaal grotere leeuwen. Eentje hoorde Quili komen en perste een oog open.
“Oh, jij bent het.”
“Heeft Tibbowe jullie hiernaartoe gestuurd? Als … als …” Hun stilte verraadde het antwoord. Tibbowe wist hier niks vanaf.
“We kunnen niet meer,” fluisterde een Gosti. “Dit is idioot. Ik heb te weinig gegeten om een arm op te tillen, en we moeten gaan vechten?”
Ze probeerde de Gosti overeind te duwen met haar hoeven, en daarna haar neus. Het enige resultaat was dat ze nu bovenop een leeuwenvacht voor pampus lagen.
“Luister! Word wakker! Ze lopen rechtstreeks een val in!”
Op die zin openden meer wezens hun ogen. “Waarom denk je—”
“De adelaars staan helemaal niet aan onze kant. Zij laten dieren verdwijnen en laten een zaadje achter, want zij hebben stiekem de Windvlaagvleugel.”
De Gosti keken elkaar aan. “Maar dat is geweldig nieuws!”
“Wat?”
“Dan hebben we een smoesje voor achterblijven!”
Quili trok de Gosti aan zijn staart van de grond en liet hem bungelen. “Wie van jullie is de snelste? Ga naar Tibbowe en probeer hem nog te waarschuwen.”
“Dat zal ik wel weer zijn,” zei de grootste leeuw. “Tjonge jonge, gecommandeerd worden door een Equid, het moet niet gekker worden.”
Maar hij luisterde. Uit het niets vloog hij naar topsnelheid, wat levensgevaarlijk was, want hij was te moe om rechtdoor te rennen. Na twee bijnabotsingen met bomen besloot hij maar een nieuw renstijl: afzetten tegen bomen en zigzaggen vlak boven de grond.
“Weet een van jullie de weg naar Darus’ Hemelvoorwerp? De missie die we eigenlijk zouden doen?”
Een paar Gosti knikten. Tibbowe had hen formaties geleerd: als je genoeg soldaten had, kon je slim in een vierkant gaan staan, zodat je elkaar beschermde. Iedereen schoot automatisch in zo’n formatie, want dat was er flink ingedreund.
Het werkte minder goed als iedereen te moe was om de formatie aan te houden.
De groep slingerde door het woud alsof ze allemaal slaapwandelden. De leeuwen aan de buitenkant liepen steeds naar binnen toe, waardoor Gosti werden geplet en halsoverkop naar buiten moesten rollen. Toen Quili het tempo wilde verhogen, begaven haar voorpoten het en dook haar snuit als een schep in het zand. De andere dieren reageerden natuurlijk veel te laat en schepten even later met haar mee. Deze formatie kon de grond geweldig omwoelen, maar als ze een vijand tegenkwamen …
En wat als Darus’ hemelvoorwerp beveiliging had? Ze had gehoord dat andere magische plekken vaak een test hadden die je moest doorstaan.
Dit was rampzalig. “Is het nog ver?”
“Ik dacht dat we er al waren?” zei een Gosti verbaasd. “Waarom zijn we anders aan het graven?”
“Omdat ik mijn klauwen nauwelijks meer kan optillen.”
Hun magen rommelden zo onophoudelijk, dat Quili pas laat merkte dat de lucht écht rommelde. Onweer was op komst. De eerste regendruppels vielen al. Dat werd dadelijk een hevige regenstorm die een hele dag kon duren. De naam Regenwoud, die sommige dieren gebruikten, klonk haar steeds beter in de oren.
“We zijn er bijna,” brulde de leeuw over het lawaai van inslaande druppels. De brul werd beantwoord door iemand verderop. Ze moesten in de buurt zijn gekomen van het andere leger, maar in het regengordijn zagen ze niet verder dan één leeuwenlengte.
De regen spoelde de grond weg die ze net hadden opgegraven.
Het onthulde een paarsblauwe plaat.
Alsof een grot ondergronds was gebouwd, en daarna bedekt met aarde. De ontdekking gaf haar weer energie. Ze rende over het stenen pad dat ontstond, op zoek naar een ingang. De andere dieren vonden ook nieuwe energie en spreidden zich uit om meer van de plaat te onthullen. Er moest een gigantische grot zijn, vlak onder de aarde. Hoe ver ze ook renden, hoeveel modder ze ook wegspoelden, het bleef maar doorgaan. Ze had het idee dat ze in een grote boog liepen, terug naar het kamp.
Een bliksemflits sloeg in. De plaat nam het op. Nee, de plaat zoog het op, alsof het de straal uit de lucht plukte. Het steen kreeg een geelrode ring, die groeide en groeide, totdat het zelfs zichtbaar was onder aarde die niet was weggespoeld.
Niet veel later klonk opnieuw gebrul.
Die ring heeft het andere leger bereikt, dacht ze. Dan zijn ze dichtbij.
Erg dichtbij.
Uit de regendruppels ontstonden plots wolvenhoofden. Twee glimmende kaken openden zich voor Quili’s neus. Een leeuwenklauw trok ze dicht en twee Gosti’s bonden er een touw omheen. Nog een donder. Nog een flits, die heel even genoeg licht gaf om de complete veldslag te overzien.
Tibbowe en twee andere soldaten waren de valstrik ingelopen. Zij zaten vast in die piepkleine grot, samen met de Prijskatten, hoewel de deur al was losgerukt.
De rest had de waarschuwing op tijd gehoord. Didrik zoefde over het slagveld en hielp waar soldaten in de minderheid waren. Met Tibbowe opgesloten, werd hij automatisch de nieuwe leider.
Nu de adelaars kleur hadden bekend, miste hun leger luchtsoldaten. De olifanten rukten hele bomen uit de aarde om als schild boven hun hoofd te houden. De Gosti hielden de scherpe punt van hun speren altijd omhoog. Cosmo stond er alleen voor tussen de wolken.
Quili keek heen en weer. Tussen de valstrik … en de grot onder haar voeten die sowieso Darus’ Hemelvoorwerp bevatte. Het hele krachtige voorwerp. Hetgeen waarmee Cosmo dacht de oorlog meteen te kunnen beëindigen.
Ze maakte een keuze.
“De koning! Red de koning!”
Ze sprong bovenop de rug van een leeuw. De groep die net nog halfdronken over de modder waggelde, vormde een formatie die wél vierkant was en rende naar de opening van de grot. Andere soldaten, van beide legers, sprongen aan de kant voor deze stekelige vuurpijl. Quili dook in de manen van haar leeuw toen een adelaar op hen neerstortte—Cosmo greep het beest in zijn snavel voordat het zover was.
De grot was weinig meer dan drie grote stenen die dicht op elkaar stonden. Ze maakten samen een kleine doodlopende kamer. Van buitenaf leek het op een schuilplek voor de God van Steen, maar van binnen bleek dit meteen onjuist. De Prijskatten omsingelden Tibbowe in het midden, maar daarvoor moest één kat met zijn rug naar de opening staan. Die hoorde de formatie komen, keek achterom, en kon niet op tijd reageren.
Quili’s legertje stampte over de voorste twee Prijskatten heen. Tibbowe’s eigen bewakers waren al gestorven. De koning sloeg wild in het rond en trapte achteruit. De omsingeling hield stand. De Prijskatten waren formidabele wezens, zelfverzekerd en vechtvaardig.
Nu hadden ze Quili óók omsingeld.
“Ik waardeer het gebaar,” zei Tibbowe door geklemde kaken, “maar red jezelf.”
“Dat doe ik. Door het wezen te redden dat mij veilig houdt.”
Ze klonk zeker. Ze was alleen maar zeker dat ze dadelijk werd opgevreten door een Prijskat. De kring om hen heen kromp en kromp. Tibbowe was het middelpunt van een hoopje soldaten die niet langer konden vluchten.
Ik hoop dat de goden ook de hemel besturen waar dode dieren heengaan, dacht ze. En dat ze zien dat ik aan hun kant stond.
Iets hards schuurde over haar hoofd. Een doffe klap werd gevolgd door nog meer doffe klappen. Ze durfde haar ogen niet te openen. Ze was inderdaad een waardeloze vechter. Welke soldaat sluit nou diens ogen middenin—
Iemand trok haar mee. Ze voelde weer regendruppels in haar vacht. Haar ogen openden automatisch.
Een beer, die niet onderdeed voor Tibbowe, zwaaide in het rond met een deur die veel te mooi was om als wapen te gebruiken. Prijskat na Prijskat kreeg het platte, onbreekbare hout tegen de neus, kaak, ribben of achterpoot. En op zijn rug zat een Equid die haar bekend voorkwam.
“Pak ze! Ja! Laat ze voelen hoe stevig Berendeuren zijn!” riep Epoh, kletsnat door de regen, maar haar ogen fris en scherp. Wolven grepen naar haar. Adelaars pikten naar haar vel, een mierenlengte verwijderd van ontvoering.
Ze leeft nog! Ze leeft nog! Als het er écht om ging, riskeerde ze haar leven om Quili te redden. Het maakte haar eerder acties makkelijk te vergeven.
Uiteindelijk is iedereen vooral blij als ze nog leven—de rest doet er dan weinig toe.
Haar groep werd snel overgenomen door Tibbowe, die een terugval commandeerde. De leeuwen klaagden over “nog meer rennen”. Niet alle soldaten kwamen weg, want terwijl ze terugtrokken, achtervolgden de vijanden die over waren.
Een volgende bliksemflits sloeg in. Een rode cirkel groeide weer onder de grond—de paarsblauwe plaat was geraakt. De beer nam de deur nu op zijn rug, en de kleinste soldaten namen plaats erbovenop. Epoh ook. Quili twijfelde geen seconde en sprong naast haar.
Hun ogen ontmoetten elkaar. Zonder iets te zeggen schuurden ze tegen elkaar en gaf Epoh haar vriendin een snel kusje op het voorhoofd. “Dit is Bunjo!” riep Epoh. “Hij gaat—”
Toen ze de top van een heuvel bereikten, gooide Bunjo de deur als een slee op de grond.
De tocht omlaag was hobbelig en pijnlijk, maar in ieder geval twintig soldaten zouden het redden.
Dat had ze gedacht.
Adelaars cirkelden boven hun kamp, met Prijskatten en wolven in hun klauwen. Hield het dan nooit op!?
Een paar kleine diertjes op een deur waren gelukkig niet interessant voor hen. Toen de rest samen met Tibbowe over de heuvel kwam, renden de twee legers op elkaar af.
Alleen zat Quili’s tuintje daar nog tussen. Het gevecht verplaatste zich naar de stenen spiraal omhoog, waar dieren schuin moesten vechten en elkaar van de rand probeerden te duwen. Didrik klom naar de top en gleed omlaag, alsof het een glijbaan was, terwijl hij onderweg de poten wegtikte onder alle tegenstanders.
Zij en Epoh sprongen van de deur toen ze langs het tuintje kwamen. Ze sprongen in een vierkant vol … stevige stengels en uitgekomen planten.
Hoe was het zo snel gegroeid? Dit was … dit was eten!
Quili wilde al een hap nemen, maar Epoh tikte haar aan. Ze doken weg voor de eerste stampende kudde die dwars door haar tuin wilde. Ze ging beschermend voor de stengels staan, alsof haar lichaam een goed schild zou zijn tegen een leger.
“Pas op! Zet je poten ergens anders neer!”
Een olifant stampte bijna haar tuin plat. Epoh steigerde om hem de andere kant op te sturen.
Twee wolven renden naar de olifant, plantenstengels tussen hun nagels. Quili beet van haar af om ze rondom de tuin te leiden. Elke stengel die overeind bleef was een overwinning.
“Stop met vechten! Neem een andere route!”
Epoh zette alle houten hekjes weer overeind en duwde ze dieper vast in de grond. Quili wenste vurig dat zij ook ooit de vlugge handjes van de Gosti kregen, in plaats van massieve hoeven.
Vijandelijke gifslangen glibberden door haar tuintje en namen nog meer stengels mee. Quili had toch zó’n zin om ze in de staart te bijten. Deze keer vond ze dat het mocht.
Samen met Epoh verjaagde ze alle indringers uit hun tuin.
Haar leger was aan het verliezen. Haar tuin stond nu nog overeind, maar als het zo doorging, was hij dadelijk aan gort.
Niemand had het dan ook verwacht dat de vijand plotseling zou vluchten.
Een boodschap werd bijna fluisterend doorgegeven. Alle vijanden draaiden om. Weg van dit kamp, weg van hun eigen kamp, misschien wel weg uit Traferia.
Haar leger was te moe en verbaasd om te juichen of elkaar te feliciteren met de overwinning.
Tibbowe keek sceptisch. “Beheers jezelf. Juich niet te vroeg.”
Alle vleeseters stortten zich op de gestorven soldaten van de tegenstander. Ze schransten op het vlees en kenden geen maat. Het was de eerste keer dat de commando’s van Tibbowe door zijn leger werden genegeerd. Tibbowe was zelf ook te hongerig om er iets mee te doen.
Alle planteneters keken naar de tuin. Quili’s tuin. Hij was overeind gebleven, met genoeg eten voor iedereen. In al het geweld, hadden de twee vriendinnen de tuin overeind gehouden. Glimlachend vielen ze in elkaars armen.
“Het spijt me,” zeiden ze tegelijk, waarna een rommelende maag de rest van het gesprek overnam.
Ze vielen aan. Konijnen, schapen, maar vooral Equids schransten van maïs en graan. Hele velden verdwenen en nog steeds had Quili honger. Niet zo gek als je meer dan een week niks had gegeten. De paardachtigen vraten zo snel en enthousiast dat Didrik een nieuw spreekwoord invoerde: “Ha, ik heb honger als een paard!”
Toen ze even later voorzichtig het kamp van de vijand opzochten, vonden ze het spookachtig verlaten. Een houten cirkel wachtte daar op Didrik, die meteen verder moest. Hij vroeg Quili nog of zij niet bij de Kameraden zonder Koning wilde. Ze hoefde niet lang na te denken. Ze had haar plek gevonden—haar koning.
Tibbowe was teleurgesteld over de Steen van Zekerstof, zoals Darus zijn eigen Hemelvoorwerp noemde, maar beloonde Quili voor het redden van zijn leven. Hij beloofde het territorium rond zijn paleis uit te breiden, zodat alle prooidieren in de wijde omgeving veilig zouden zijn. Hij richtte een groep op die vanaf nu tuintjes moest bijhouden en voedselvoorraden regelen.
Nooit meer zou hij moeten toekijken hoe dieren vergingen van de honger. Quili en Epoh, als eerste Adviseurs van Agricultuur, zouden hem daarbij helpen.
10. Epiloog
Arlar wenste dat hij nooit de Windvlaagvleugel had aangeraakt. Ja, zijn ogen waren geweldig, goed genoeg om in Traferia toch de weg te vinden. Of de weg terug naar Garda, samen met de Prijskatten. Hij was sneller, groter, sterker dan andere vogels.
Maar zijn poep kwam eruit als gigantische zaden. Zijn eieren waren zo groot dat hij er geen nest voor kon bouwen. En hij voelde steeds meer wat Cosmo bedoelde: het voorwerp was zo sterk dat het je brein brak. Met elke dag werd het moeilijker om nog na te denken, te praten, te leven. Alsof hij steeds minder begreep hoe zijn lichaam werkte.
Maar hij had het geaccepteerd, want dankzij die krachten zouden ze sowieso de goden verslaan.
“Dus waarom zijn we gevlucht? We konden winnen!”
Arlar wist dat zijn toon te fel en te luid was. Zijn scherpe snavel in het gezicht van Kajar duwen zou zijn humeur ook niet helpen. Maar als het aankwam op een gevecht, had Arlar goede kans te winnen, en dat wist de leider van de Prijskatten ook.
“We hebben ook gewonnen.” Kajar kraste met zijn nagel drie strepen in het steen. “We hebben nu drie Hemelvoorwerpen in ons bezit.”
Arlars snavel viel open. “Het is gelukt? Je hebt hem gevonden?”
Kajar lachte scherp. “Tibbowe had de juiste plek gevonden. Zijn soldaten hadden de grond vrijgemaakt. Tja, zo’n cadeau sla ik niet af. Na eventjes zoeken, vonden we Darus’ Hemelvoorwerp.”
“En toen …”
“Toen gaf ik het commando om terug te trekken.”
“Maar als je ze allemaal afslacht, wat we hadden kunnen doen, hadden ze nooit—”
“Wie van ons weet het geheim? De manier om de goden te verslaan?”
Arlar nam een stap terug en keek schuldbewust naar de grond. “U, u mijnheer Kajar. De wolven dan? Die zijn niet mee teruggekomen.”
“De wolven gaan ondergronds … om op het juiste moment weer boven te komen.”
Kajar struinde weg. Hier in Garda hadden ze geen maïs of graan. Maar het kostte weinig experimenten om te vinden wat ze hier wél in tuinen konden groeien: rijst.
Het vereiste het kappen van nogal wat bomen, en hele stukken land onder water zetten. Maar ach, Kajar draaide zijn poot niet om voor wat vernieling.
Arlar zag het al voor zich. Ze zouden duizenden dieren kunnen onderhouden in hun leger, net zo lang als de oorlog duurde, zolang ze maar konden leven van planten. Vroeger had iedereen dezelfde baan: eten zoeken. Sinds de oorlog had iedereen een nieuwe baan: vechten voor je leger.
Voor het eerst konden banen nu verschillen: de meest waardeloze vechters bleven achter en werkten de hele dag in de Tuinen. Ze moesten er nog een goede naam voor verzinnen, want Buitenpootje Gewassenteler was het niet. Misschien kon het ingekort naar boer.
Natuurlijk kon je zo’n tuin niet meenemen naar het volgende slagveld. Arlar hoopte dat dit Kajar overtuigde om niet wéér halsoverkop naar een ander continent te gaan en daar oorlog te voeren.
Kajar tikte hem aan. “We moeten terug naar Origina.”
Arlar zuchtte. Sinds hij de Windvlaagvleugel had aangeraakt, werd een zucht al snel een wervelwind die vachten de andere kant op blies.
“Zij hebben nu ook agricultuur. En zij hoeven het niet te verplaatsen, want Origina is hun thuisland. Ik hoorde dat ze in Traferia een groot paleis bouwen voor Tibbowe, met plannen voor een stad eromheen. Dankzij jouw ontvoering van Bunjo hebben de beren nu officieel verklaard dat ze achter de goden staan. Dit is waanzin!”
“Dus we gaan terug om wraak te nemen op de Berenbouwers,” zei Kajar meteen.
Ze begrepen niet precies wat het Hemelvoorwerp deed. Tijdens het gevecht had het dingen veranderd over de hele wereld. Planten groeiden sneller. De grond kon meer aan. Zelfs niet-magische zaadjes bloeiden in hoogstens een paar maanden, niet jaren of eeuwen.
Laatst passeerde zelfs een handelaar die beweerde dat ze ergens aardappelen onder controle kregen. Maar goed, die beweerde ook via Compana te komen, en daarvan had hij echt nóóit gehoord.
Kajar had veel geprobeerd, zoals planten die vlees groeiden, maar de Steen van Zekerstof was onbegrijpelijk. Voor nu.
“Des te meer reden om nu te gaan. Nu ze nog niet in stenen huizen zitten. Nu ze nog geen nieuwe uitvinding hebben die wij niet hebben. Voordat nog meer Gesplitste Soorten ontstaan, zoals de onvoorspelbare Gosti.”
“Kunt u dan minstens vertellen wat het geheim is? Waarom we dit doen?”
“Denk je nou echt dat ik zulke informatie zomaar … Prijsgeef?” Kajar tikte zijn nagel tegen Arlars veren. “De eerste stap: verzamel alle Hemelvoorwerpen. De tweede stap: zorg dat deze oorlog zo lang, lang, lang, lang mogelijk duurt.”
Arlar snakte naar informatie—Kajar draaide weg. “Al dit praten over eten maakt me hongerig. Hongerig als een paard!”
En zo ging het leven door …