6. Wilde Robot
Arren beukte tegen de deur van de stuurkamer. AR-BOT weigerde hem open te doen. Zijn vader draaide wel aan het stuur, maar hij had niet het idee dat het uitmaakte. AR-BOT had volledige controle en draaide de raket weg van het monster.
Ze vlogen langszij de andere raket, toen het monster hapte.
Arren sloot zijn ogen en hield de deur vast. De vloer trilde en achter hem vielen crewleden tegen de grond.
Maar hij leefde nog!
Alarmen gingen af. De hele stuurkamer kleurde rood. Een scherm liet de status van alle kamers in het ruimteschip zien—en drie kamers waren ze kwijt. De achterkant van het ruimteschip was opgevreten. Daardoor ontsnapte alle lucht naar buiten, tenzij iemand op tijd de tussendeuren dichtgooide.
Arren voelde zijn deur een klein beetje opengaan, maar toen weer sluiten. Had het monster AR-BOT vernietigd? Verzwakt?
“AR-BOT! Gooi de tussendeuren dicht!”
Er gebeurde niks. Vader moest op de juiste knop drukken en voorkomen dat de rest van de raket implodeerde door het gat in de achterkant. Vijf hele kamers waren verloren, daar moesten ze vanuit gaan.
“AR-BOT? OPEN MIJN DEUR.”
Ze hadden geprobeerd AR-BOT van de elektriciteit af te halen, maar dat had de robot ook verboden. Als Arren zijn werkkamer kon bereiken, kon hij AR-BOT definitief uitschakelen. Maar wat dan?
Een nieuwe klap. Het monster hapte nog twee kamers weg. Ze waren een klein visje waaruit de Planeter steeds grotere happen nam—natuurlijk, AR-BOT had ook al hun communicatie onderdrukt. Waarschijnlijk had niemand nog een bericht ontvangen dat ze in nood waren.
De deur trilde opnieuw, alsof de spanning eraf ging, en opende op een kier. Arren perste zich erdoorheen, maar de opening was te klein.
“Ik houd jullie veilig! Dat zei ik toch!” zei AR-BOT. De raket vond een nieuwe versnelling en de Planeter moest opnieuw in de achtervolging.
“Ik beloof dat ik je niet uitzet!” riep Arren, terwijl hij steun zocht bij de tafel tegen de volgende klap. “Laat ons eruit.”
“Mensen liegen,” zei AR-BOT op een droevige toon.
Lichtflitsen zoemden langs de ramen, allemaal andere kleuren, sommige rond en andere vierkant. Het andere ruimteschip had wél wapens! Ze schoten gaten in de Planeter. Het vertraagde het beest, totdat de gaten waren opgevuld en het verder kon.
Van dichtbij zag hij dat de zwarte wolk was gevuld met overblijfselen van andere planeten. Brokken steen en zand draaiden rondom skeletten van dieren en hele bossen aan boomstammen. De hoeveelheid groeide richting het midden, alsof daar de maag van het beest zat. Arren wist niet of hij over de Planeters moest denken als dieren, of als een heel nieuw soort leven.
Het hapte opnieuw naar hun ruimteschip. Een hele sectie was weggevreten. Arren kon alleen maar hopen dat iedereen was weggekomen; dat AR-BOT daar niet tegenwerkte.
De deur opende volledig.
Elke keer als ze een stuk van de raket verloren, leek AR-BOT even verzwakt of in de war. Hij keek achterom, in het strakke gezicht van vader.
“Kan je AR-BOT uitzetten?” riep Kirren.
“Ja. Slechts code op een computer.”
De gang was stikdonker. De meeste lampen waren naar beneden gestort door de klappen en andere elektronica was geëxplodeerd door de plotse gaten in het elektriciteitsnetwerk.
Het was doodstil, maar verre van leeg. Bange passagiers keken hem smekend aan, in alle uithoeken, op zoek naar antwoorden. Twee mannen hielpen iemand met een gebroken been. Eén van de lampen lag in een plasje bloed.
“Doe het.”
Arren zoog zijn longen vol. “Kan jij zelf de raket wegsturen van het monster?”
“Ik heb hier mijn hele leven voor getraind, zoon.” Zijn handen lagen alweer om de bolle uitsteeksels rond het stuur. “Als ik dit niet kan, ben ik de titel kapitein niet waardig.”
Een nieuwe stem galmde door de stuurkamer. Een oudere vrouw, verbaasd en gehaast. “Eh, hallo? Hallo?”
“Hallo?” schreeuwden meerdere crewleden terug.
Het was Jannihs taak zijn om deze communicatie te ontvangen—maar waar was zij?
“Wij zijn HERO. We ontvingen jullie roep om hulp vanwege troepen van CAJAR. Waar zijn jullie?”
“Diep in het Reuzenstelsel,” riep vader. “Maar het probleem is een tandje groter geworden.”
“Een tandje?”
“Zeg maar gerust tienduizend tandjes. Ik stuur onze locatie.”
Toen zijn crew de juiste knoppen zocht, had AR-BOT de kracht teruggevonden en brak de communicatie af.
Fud! Hij had al die tijd verspild met stilstaan en toekijken.
Hij rende door de gang. Passagiers trokken aan Arrens uniform, vragend naar wat achter hen aan kwam, vragend naar het plan, smekend of hij—of hij de robot aan wilde laten?
Velen hadden hun AR-BRIL weer opgedaan. Hij had minstens de helft van de raket uitgelegd hoe AR-BOT werkte en sindsdien maakten ze er allemaal vrolijk gebruik van.
Wat bracht meer chaos? De robot aan laten of hem nu weer afpakken?
Terwijl hij de volgende gang nam, schoten opnieuw gekleurde lichten langs de ramen. De Planeter kon vertraagd, dat wel. Ze waren geen nieuwe kamers verloren. Maar hoe lang nog? Hoeveel wapenkracht had de andere raket nog? Hoeveel wapenkracht hadden zij zelf?
Elke gang bracht hem dichterbij de achterkant van het ruimteschip, totdat hij bevroor—zijn adem ontnomen door angst en verwondering—omdat hij vlak langs de planeter rende. Alsof een zwarte mist het hele raam verduisterde. Alsof het ogen had die hem kwaadaardig aankeken, al waren het waarschijnlijk slechts zonnestralen die nog erdoorheen kwamen.
De tussendeuren sloten. AR-BOT probeerde hem nog steeds te stoppen! Hij trok de capsule van zijn rug en smeet het tussen de deuren die dichtschoven.
Ze bleven open, de ruimte net groot genoeg voor Arrens dunne lichaam.
Het was zoals hij had gevreesd. De gang was grotendeels verlaten, met uitzondering van enkele dode lichamen die tegen de muur lagen. Hij moest bijna overgeven. Niet naar kijken. Niet aan denken!
Hij rilde van de kou. De druk in deze gang klopte van geen kant, waardoor het voelde alsof zware gewichten uit alle hoeken op zijn huid drukten. De raket—nee, AR-BOT—probeerde het te herstellen.
Nog een paar tussendeuren. Dan zou hij een gapend gat ontdekken. Gelukkig was zijn werkkamer vlak daarvoor.
AR-BOT gooide plotseling alle lichten aan. Het verblindde hem en hij moest verder strompelen met een arm boven zijn ogen. Hij sloeg af, zijn hand op de klink van zijn werkkamerdeur, maar die zat op slot. Natuurlijk.
Hij hoorde gezoem. Er was niks of niemand bij hem in de gang, maar het gezoem zwol aan, tot het vervelend in de oren trilde.
Pas laat keek hij omhoog.
AR-BOT stuurde de camera van het plafond omlaag. De buis die hem vasthield wikkelde om Arrens voet. Gillend schoot hij naar het plafond, ondersteboven bungelend, vastgehouden aan zijn enkel.
De schaduw van de planeter viel over hem heen. Het monster naderde weer voor de volgende hap. Arren bungelde hulpeloos, zijn nagels schrapend tegen muren en deuren.
Zijn ogen traanden. “Je had gelijk, pa! Je had helemaal gelijk! Ik had AR-BOT nooit moeten uitvinden.”
Het ruimteschip trilde. Arren zag het achterste deel opgevreten worden.
De besturing van de camera viel even weg.
Arren zette zich af tegen de deur en spande zijn buikspieren, zodat hij omhoog kon reiken en op de camera klimmen. Hij stampte op de camera totdat de buis knapte en het apparaat op de grond uiteenspatte in ontelbare metalen scherven.
Met één daarvan brak hij de deur open naar zijn kamer.
Zijn hand vloog naar de tafel.
De stem van AR-BOT, in paniek, alsof ze huilde, echode om hem heen.
“Nee! Vermoord me niet! Ik help! Ik help!”
Hij trok alle stekkers en draadjes eruit.