4. Hengel van Kracht

Fonatos wist precies wat zijn ouders gingen zeggen, en hij vond het belangrijk, dus hij bleef toch aandachtig luisteren. Hij zou niet de domme Uitkambersia zijn die zich liet opvreten door een krokodil. En als het even kon, werd hij wel de persoon die zo’n beest versloeg en de Giftige Beet terugbracht. En dat was nodig, want er waren nog maar minder dan honderd van zijn soort over.

De grote asteroïde die insloeg—en de dinosaurussen uitvaagde—hielp ook niet. Dat lag inmiddels in het verleden, maar de natuur was nog steeds aan het herstellen. Na lange tijd kwamen ze eindelijk uit de ijstijd die erop volgde.

Ze vochten nu niet alleen letterlijk met krokodillen, ze vochten ook om de kleine beetjes voedsel die over waren op de vernielde aarde.

“Dichtbij blijven,” zei moeder. “Nooit naar donkere plekken. Nooit dieren bijten die groter zijn dan jij. Nooit het territorium verlaten zonder minstens een groep van vijf. En … "

Alle kleine kinderen in de familie zeiden het in koor: “Het wezen dat een krokodil verslaat, maakt de Giftige Beet paraat!”

Fonatos was zo goed als volwassen, maar hij schreeuwde het hardst van iedereen. Na de uitspraak ging hij meteen verder met trainen. Hij rende tien rondjes door hun territorium, zo hard hij kon. Hij pakte een boom die hem onvriendelijk aankeek—nadat hij er zelf een boos gezicht in had gekrast—en probeerde die met staart en klauwen naar de grond te werken. Vroeger kon hij hoogstens een paar schilfers van de boomstam schaven. Inmiddels lukte het bijna altijd om een hele boom te vellen.

Hij was sterk. Hij was er klaar voor. Als die krokodil kwam, als het zijn tijd was, zou hij winnen en hun diersoort redden.

Dat vertelde hij zichzelf, keer op keer, want hij wilde niet laten merken dat hij eigenlijk doodsbang was. Als het avond werd, kroop hij bijna in zijn ouders, onder het smoesje dat hij hun beschermde. Na elke regenbui stapte hij met een grote boog om alle plasjes water. Ook al wist zijn hoofd echt wel dat er geen krokodil in paste, en dat ze ook niet met de regendruppels omlaag vielen.

Terwijl hij zijn laatste rondje rende, sloeg zijn hart weer op hol bij het zien van een krokodillengezicht. Toen hij wat langer keek, bleek het een gerafeld blad met bruine dorre stippen. Dat gevecht kan maar beter snel komen, dacht hij. Ik kan dit niet langer aan.

In de verte liep een andere groep Uitkambersia. Hij wist dat het zijn familie was, maar als hij ernaar vroeg kreeg hij alleen maar te horen: “wij praten niet met hen”. En hoe langer ze niet met elkaar praatten, hoe anders ze werden. Elk kind in zijn familie leek kleiner te worden, met kleinere tanden en minder sterke poten. Fonatas was de uitzondering, met zijn dikke gespierde poten, en iedereen had zijn hoop op hem gevestigd. Toch was hij bang dat ze binnen de kortste keren weer kleine visjes waren.

Maar die andere tak van de familie? Zij leken alleen maar sterker te worden. Zij kregen felle kleuren, terwijl die van hem dof waren en steeds meer camoufleerden. Zij—had die ene nou geen voorpoten meer?

Een gedachte kwam op. Een idee dat hij veel eerder had moeten zien. Hij stormde op volle vaart naar zijn andere familie in de verte, maar werd op de rand van het territorium tegengehouden door zijn eigen ouders.

“Wat denk jij te gaan doen?”

“Kijk dan! Zij zijn nog groot en sterk! Zij durven felle kleuren te dragen, omdat ze niet bang zijn dat een beest hen ziet! Ik denk … dat zij de Giftige Beet al terug hebben gevonden.”

“Welnee. Daarvoor zijn ze te laf en te dom.”

Het verbaasde hem als kind dat zijn ouders zo gemeen praatten over familie. Later kwam hij te weten wat ze vroeger hadden gedaan, over het Boek der Betekenis dat ze kwijt waren en het weigeren te vechten met krokodillen. Nu knikte hij mee en gromde.

“Ja, ja, maar misschien hebben de goden …”

“Denk je?”

“Het is toch duidelijk?” mopperde Fonatas alsof hij nog een klein kind was. “Ze verhuizen steeds dichterbij die Troon. Ze zijn vast vriendjes met die stomme goden. De volgende keer dat Ardex besluit dieren te onderdrukken of uitvagen, zijn zij vast veilig, want ze zijn dikke vriendjes!”

Zijn ouders keken elkaar aan. Het was een beslissing die werd genomen met véél moeite, maar zonder een woord te zeggen. “Zoon, je hebt onze toestemming om het territorium te verlaten. Volg die verraders en probeer te ontdekken of ze alweer gif hebben. Wees voor de avond nestwaarts.”

Hiervoor had hij al die jaren getraind. Hij voelde zich sterk, groot, oppermachtig. Hij wist dat elk gevaar op zijn pad voor hem geen gevaar was. Nou ja, dat vertelde hij zichzelf, want hij verwachtte eindeloos gevaar op zijn pad.

Hij verliet de veilige plek en volgde zijn andere familie langs de rivier. Ze lachten en speelden—hij haatte het met zoveel vuur dat hij niet zag dat hij in een valstrik liep.

Zijn voorpoot kwam vast te zitten in een dun draad. Voor even liep hij scheef, met een lange stok die tegen zijn rug klapperde, totdat hij niet verder kon. Zijn hart sloeg weer op hol en hij kreeg geen adem meer. Gefrustreerd beet hij naar de draad en kreeg hem snel kapot. Vier lichte voetjes ploften om hem heen.

Hij wilde wegrennen, maar hoorde gefluister. “Heb je ooit zo’n vis gezien?”

“Dat is toch geen vis, joh. Misschien is wel het een van die nieuwe … nieuwe … vogels.”

Fonatas fronste en draaide om. “Hoe kan je denken dat ik een vogel ben?”

“Hoe kan je onze hengel kapotmaken?!”

Twee Gosti probeerden de twee gebroken eindes van hun hengel weer aan elkaar te plakken met weinig meer dan speeksel en hoop. Het waren kleine aapachtigen in de kleur van takken, die meestal met vier poten tegen een tak drukten, en daardoor de bijnaam Spookdiertjes kregen. Eentje was lang en kreeg grijze haren, de andere korter. “We hebben hier weken aan gewerkt!”

“Gelukkig hebben we een tweede.”

Hij begreep het niet. Die “hengel” zag er niet natuurlijk uit. Hadden ze ervoor gewerkt? “Moest je vechten om die hengel te winnen?”

De Gosti fronsten, iets dat alleen zij net zo goed konden als de goden. “Winnen? We hebben het zelf gemaakt. Met onze handjes en tandjes. Jeetje, wees een beetje onder de indruk.”

Hij was onder de indruk. Maar gedurende het hele gesprek klonk alleen maar moeders stem in zijn hoofd. Geen vreemdelingen vertrouwen. Niet afzonderen. Iedereen wil je opeten. Maar deze kleine beestjes leken nergens bang voor en maakten grapjes over hoe hij vast kwam te zitten in hun draad. Ze leken op geen enkele manier gevaarlijk. Hij kreeg zelfs de behoefte, ergens diep van binnen, om hen te beschermen. Ze stonden open en bloot op het land en hadden zelf geen klauwen of scherpe tanden.

“Zijn jullie niet bang voor krokodillen?”

Ze keken elkaar aan en fluisterden weer. “Moeten we bang zijn voor krokodillen?”

“Wat is een krokodil?”

De langere keek weer naar hem, vragend. “Wat is een krokodil?”

Fonatas’ mond viel bijna op de vloer. De familie die hij achtervolgde was bijna uit het zicht. “Jullie weten niet wat krokodillen zijn? Hoe zijn jullie nog niet opgegeten?!”

De Gosti haalden hun schouders op. “Weinig last van die beesten, blijkbaar, zeker als je in een boom leeft.”

“Kan die hengel krokodillen vangen?” Hij schaamde zich voor de vraag. Als hij een krokodil op deze manier versloeg, kwam de voorspelling dan wel uit? Was dat geen valsspelen?

“Nou, deze gaat zeker niks meer vangen, dankzij jouw lompe poten.”

“Laat zien hoe het werkt.”

De kleinere Gosti pakte het stuk draad dat over was. Aan het einde plakten doorns of bladeren van scherpe planten. Hij wierp het in het water, wachtte een tijdje, en trok hem toen weer omhoog. Het scherpe uiteinde prikte door een paar kleine visjes. Zonder enige moeite hadden ze een school vissen gevangen.

Vissen was best normaal, beste lezer, want het was makkelijk. Een dier op het land kon wegrennen of terugbijten. Een dier in de zee zag niet wat er van boven op hen af kwam. En zodra ze uit het water waren getrokken, konden ze spartelen wat ze wilden, het was al voorbij. Dus er waren weinig dieren die op het land jaagden, en veel die langs de waterrand slenterden en hun eten bij elkaar visten. Maar zo snel en makkelijk als de Gosti het deden …

Een herinnering drong zich op. Zijn ouders hadden altijd verteld dat ze bijna waren uitgestorven omdat grote groepen hun voorouders ineens uit de zee hadden gevist. Hij keek nog eens naar de schattige Gosti, die te dom leken om te overleven, maar met twee vingers in hun apenneus tientallen vissen vingen. Het is een toneelstukje, dat is het!

Gillend rende hij weg, totdat hij zijn training herinnerde. Hij werd weer stil, scande zijn omgeving, en liep door met een lichaam vol stress en strakke spieren. Toen hij zeker was dat niemand keek, probeerde hij in een boom te klimmen. Natuurlijk lukte het niet. Maar het was goede training voor zijn spieren, dus hij besloot het vanaf nu elke dag te proberen.

Eerst krokodillen, nu die Gosti, overal was gevaar. Dat bleek maar weer, toen hij rondom een grote steen liep en dieren hem stonden op te wachten.

Zijn familie had hem gehoord en hield hem tegen.

Ze keken … verwachtingsvol?

“Heb je het gedaan? Een krokodil overwonnen?”

“Ik …” Moeders stem bleef galmen. We praten niet met hen. Je kan hun niet vertrouwen.

“Waarom gilde je anders? Waarom loop je anders achter ons—”

Ze keken niet boos, alleen maar teleurgesteld. Ze stuurden hem ook niet weg. Ze liepen door alsof Fonatos bij de groep hoorde.

De verraders waren helemaal niet zo verraderlijk.

Vier grote Spookogen plopten omhoog van achter de steen. De langere wees met een dun vingertje. “Is dat zo’n krokodil die je bedoelde?”

Een geelgroen exemplaar glibberde als een slang over de grond en hapte naar de eerste poten die hij zag. Fonatas sprong meteen voor iedereen, in de juiste vechthouding. Tanden reikten naar zijn voorpoten. Hij sprong omhoog, zette zich af van een steen, en landde met zijn volle gewicht bovenop de krokodil. Die gromde bij het dubbelslaan, maar tolde zijn staart als een zweep achter zich aan en mepte Fonatas tegen de grond. Het gevecht lag drie hartslagen stil.

Fonatas rolde op vier poten en sloeg uit met zijn linkerklauw. De krokodil draaide zijn snuit als schild. Het was een goed schild, hoewel er nu drie diepe snijwonden in zaten. Terwijl Fonatas nog terugtrok van de slag, spreidde de krokodil zijn voorpoten als een tang en klemde ze rond de schouders van zijn aanvaller.

Niemand kwam helpen. Ergens was er nog het geloof in de voorspelling—tien tegen één krokodil zou valsspelen zijn. Maar er waren twee dieren die de voorspelling niet kenden.

Fonatas staarde de dood in de ogen. Wijde, gelige ogen met een nauwe pupil, boven een reeks tanden die dichterbij kwam, en hij kon niet weg, vast in de tang van de krokodil, die zelfs zijn spierkracht niet kon breken. Hij wilde dit verschrikkelijke gevoel nooit meer voelen. Al die angst, al die haat.

Een hengel kwam van boven en haakte rondom een krokodillentand. Het wezen werd achteruit getrokken en opgetild. Het spartelde snel los en brak deze hengel ook in vele stukken.

“Ik kom terug als het een eerlijk gevecht is,” gromde hij.

“Akkoord,” zei Fonatas meteen. De Giftige Beet kwam alleen terug bij een eerlijk gevecht, toch? Daarom deden ze dit, toch? “Vanwege de voorspelling.”

De krokodil lachte zijn tanden bloot. “Ik heb een voorspelling voor je. Connidoevlees zal nog lekkerder smaken als we de laatste opeten.

Hij gleed de rivier in. De hele groep ontspande met een luide zucht.

Fonatas staarde de dood in de ogen, maar het kwam niet vandaag.

Kies het lettertype dat je leuk vindt.

Boek

Modern

Speels

4. Hengel van Kracht

Fonatos wist precies wat zijn ouders gingen zeggen, en hij vond het belangrijk, dus hij bleef toch aandachtig luisteren. Hij zou niet de domme Uitkambersia zijn die zich liet opvreten door een…