7. Boek der Bekentenis
Ionadanaris wist precies wat haar laatste vier familieleden gingen zeggen, maar ze zeiden het niet. Ze was zo verbaasd dat ze het pas de tweede keer hoorde.
“Jij bent de jongste en de sterkste. Jij moet het doen.”
Krokodil? “Wat moet ik doen?”
“Inbreken bij de goden en het Boek terug stelen. Toen het van ons werd afgepakt, oh zo lang geleden, konden we het niet lezen. Nu waarschijnlijk wel.”
Ze vond dit niet leuk klinken. Haar hele leven had ze—Krokodil!—gehoord dat alles niet mocht en dat ze vastgeplakt aan haar moeder moest blijven. En nu werd ze weggestuurd om in te breken bij de Troon van de Toekomst?
“En dan?”
“Lezen we het antwoord: hoe we ons gif terugkrijgen.”
“Door een krokodil te verslaan! Dat heb je toch zelf al duizend keer gezegd?”
“Ja, dat boek bevat vast ook all zwakke punten van krokodillen.”
Al die zwakke punten, ja. Zoals dat hun tanden té scherp waren—Krokodil!?—en ze soms zichzelf verwondden. Dat ze té zwaar en sterk waren, en zo per ongeluk plantjes platstampten. Zoveel zwakke punten.
Maar als moeder het zei, dan moest ze het doen. Moeder, vader, opa, en haar oudere zus keken haar na terwijl ze begon aan haar tocht naar de Troon.
De Gosti hadden haar lang geleden een nieuwe uitvinding gegeven: een soort doek die je kon omdoen om spullen mee te nemen. Zonder dat je ze allemaal in je mond moest dragen! Daarin moest ze het boek stiekem naar huis brengen. Ze hoopte maar dat het ook al dat licht zou tegenhouden dat volgens haar familie in het boek zat.
Ze liep niet—Krokodil!—snel. Misschien hoopte ze haar taak te kunnen ontwijken als ze maar lang genoeg uitstelde. Maar tot haar ergernis gebeurde er niks vreemds of verdachts op weg naar de Troon en kwam ze een week later heelhuids aan. Als ze moest kiezen tussen een krokodillenaanval of inbraak bij de goden, voelde ze dat haar hart toch voorkeur had voor de eerste.
De goden hadden hele vulkanen gebouwd. Ze hadden dieren—Krokodil!?—laten uitsterven of verbrand voor het overtreden van hun wetten. Ze lieten de Gifgordel, die inmiddels drie Gifgordels was, lekker bestaan. Ik ben gek. Mijn familie is gek. Dit gaat fout.
Rondom de Troon was het druk. Iedereen kletste vrolijk met elkaar, maar Ionadanaris werd er onrustig van en sprong opzij bij elke aanraking. Ze rolde al bijna in haar schulp als ze dacht dat iemand in haar buurt kwam. Konijnen, Gosti, Equids, duiven, slangen, alles ging door elkaar en wilde iets weten of hebben van de goden.
Ze hadden een simpele regel ingesteld: in het Troonterritorium mocht niemand elkaar aanvallen of opeten. Daarbuiten was het de Wildernis en was de voedselketen in volle kracht.
Het werd avond. De plek stroomde langzaam leeg, maar Bella en Eeris bleven lang praten met een stel Gosti.
Misschien had ze geluk. Misschien waren alle andere goden weg en bleven die twee de hele nacht praten. Zelfs dan—Krokodil?—moest ze nog weten waar dat boek lag. Waar zou zij het verstoppen? Nee, de goden verstopten niet. Zij konden zo’n boek goed genoeg bewaken om het in het zicht te leggen. Hij was van Bella, toch? Had elke god een eigen kamer waar ze kon inbreken?
Ze sloop naar de achterkant. Een klein deurtje liep naar een pad dat het Achterdeurtje heette en eindigde in de Midterrazee, maar verder was het donker en verlaten. Ze ontdekte, opnieuw, dat ze een hopeloze diersoort was. Ze kon niet klimmen, niet hoog springen, niet vliegen, helemaal niks. Haar enige manier om in te breken was … door de deur lopen alsof ze er thuishoorde.
Ze klemde haar kaken om de deurhendel en trok eraan. De deur zat niet op slot en opende geruisloos. Haar staart sloot de deur al achter haar, toen voetstappen door de hal galmden. Bella en Eeris waren naar binnen gegaan en liepen door de grote Troonzaal hiernaast.
“Darus zoekt en zoekt,” zei Bella, “maar hij weet geen medicijn tegen al dat gif in de rivier. Het zijn allemaal verschillende stofjes, en hij moet precies het tegenovergestelde stofje vinden.”
“Kan Gulvi niet de hele rivier leeghalen?”
“Een hele rivier—hoor je wat je zegt?”
“Ze kunnen nu toch al niet meer vissen! De meeste dieren hebben zich al aangepast en jagen nu vooral op het land. En Ardex—”
“Ardex is alleen maar chagrijnig over dat hele gif. Noemt het een laffe manier van je vijand doden. Wij zijn nog chagrijnig over hoe hij de vleeseters al die jaren wilde onderdrukken. Laat hem hier maar buiten.”
Ionadanaris keek om haar heen. Meerdere kleine kamers zaten vast aan deze hal. Ze hoorde ooit dat Ardex de Troon maakte als evenbeeld van het Hemelpaleis. In dat paleis hadden de goden zeker hun eigen kamer, dus hier ook.
Maar deze kamers waren het niet. Ze werden gebruikt als opslag of—als gevangenis. Nieuwsgierigheid bracht haar dichterbij, niet verstand. Een—Krokodil!—slang kleefde tegen de zijmuur in een van de kamers. Eens in de zoveel tijd probeerde ze eruit te springen, maar een magische muur sloot de kamer af als een gevangeniscel.
“Psssst. Bevrijd me. Oh—jij bent het.”
“Ken je mij?”
“Nee, maar ik ken jouw ssssoort. Dankzij jou zit ik hier.”
“Huh?”
“Mijn voorouders, van mijn voorouders, van mijn voorouders, nou ja, het gaat zo door, die hebben die Gifgrot gemaakt. Zij hebben jouw voorouders uit het water getrokken om hun gif te pakken.”
Ze kreeg de neiging hem aan te vallen, magische celmuur of niet. De slang ratelde door, alsof hij dit al eeuwen wilde zeggen.
“Daardoor bleven alleen de niet-giftige kinderen leven. Dat ging net zo lang door totdat alleen nog niet-giftige kinderen werden geboren, en jouw soort hun Giftige Beet kwijt was. De goden hebben me opgepakt en opgesloten.”
“Maar daar heb jij toch niks mee te maken?”
“Zzzzeg dat maar tegen de goden, ja.”
Ionadanaris stapte snel achteruit. “Heb … heb jij gif?”
“Nee. Ik wurg mijn vijanden. Gif maken en het nooit gebruiken is een grote verspilling van energie, dus ik ben het ook ergens kwijtgeraakt. Volgens mij is er geen enkele slang met gif.”
Gif is niet iets dat je krijgt en voor altijd houdt, herhaalde ze in haar hoofd. Maar als gif niet van de ene op de andere dag is afgepakt, hoe kunnen wij het van de ene op de andere dag terugkrijgen?
Ze hoopte, meer dan ooit, dat het boek de antwoorden had. Toen ze geen stemmen meer hoorde, draaide ze naar de Troonzaal. Hij was leeg en dimverlicht door vuurkorven rondom Ardex’ troon. Ze bleef in de schaduwen, sluipend en adem ingehouden, tot ze bij—Krokodil!—de andere kant was. Boven haar klonken voetstappen: Bella en Eeris hadden hun gesprek ergens anders voortgezet.
Laten we hopen dat het niet in Bella’s kamer is voortgezet. Ze vond een rare opstapeling van rechthoekige stenen, hoger en hoger, tot het precies stopte bij een nieuwe vloer. Zulke vreemde stenen had ze nog nooit gezien.
Het was natuurlijk een doodnormale trap, beste lezer, maar die had ze nog nooit gezien. Ze was nog nooit buiten haar kleine territorium geweest. Al na twee treden leerde ze wat het woord hoogtevrees betekende. Soms verlang ik terug naar deze simpele tijd waarin trappen een dier zo konden verwonderen, maar ik weet dat tijd alleen vooruit gaat. Altijd maar vooruit.
Ze deed de doek om haar hoofd als vermomming, al zou niemand haar vergissen voor een god. Onwennig en onzeker, hopte ze over de treden naar boven. Ze testte de nieuwe vloer eerst met haar voorpoot, voordat ze haar volledige gewicht erop zette. Daar zijn die dingsels van de Gosti niks bij, dacht ze.
Opnieuw klonk gestommel, maar nu van meerdere kanten. Bella en Eeris hadden een steeds intenser gesprek links van haar, terwijl het leek alsof iemand ergens over struikelde rechts van haar. Ze schoof plat op haar buik vooruit. Haar staart wilde kwispelen en ze kon het niet stoppen.
In de kamer rechts was iemand—Krokodil!?—door het raam geklommen. Geen echt raam, maar een gat in de muur op vier boomlengtes hoogte.
En precies die kamer bevatte een stralend boek, dat uit zichzelf door de pagina’s bladerde.
Ionadanaris rende erheen om er eerder te zijn dan de andere inbreker. Precies tegelijkertijd sloegen ze hun klauw op de pagina’s, die meteen bevroren.
Ze keek op. Bekende ogen keken haar aan, in een lichaam dat vaag leek op die van haar, maar groter, sterker en feller gekleurd. Van buitenaf was het misschien nog te ontkennen, maar ze voelde het van binnen: dit was haar familie.
“Jullie breken ook in? Op precies dezelfde avond!?” Blijkbaar hadden ze nog meer overeen dan ze dachten.
“Inbreken? Ik ben geen inbreker! Jij bent de inbreker, en ik probeerde je te stoppen.”
Ze voelde een boze wasbeer in haar rug. In een reflex trok ze het boek van tafel en verstopte het diep in de plooien van haar doek. Haar familielid wilde niet loslaten en zat nu ook half in haar tas.
Twee Gosti klommen door het raam, hand in hand. Dat verklaarde hoe die andere inbreker was binnengekomen.
“Is alles oké? Hebben we de inbreker te—”
“Krokodil!” riep Ionadanaris toen ze er weer een dacht te zien. Het was maar een tekening in het boek.
“Krokodil!” riep ze opnieuw toen een paar dikke, groene bladeren door het raam naar binnen waaiden.
De Gosti sprongen bij Bella in de nek, wild en paniekerig. “Waar? Haal het weg! Betover ze, Bella! DOE JE BESTE SPREUK.”
“KROKODIL!” piepte Ionadanaris.
Bella’s boze blik werd er eentje van medelijden. Eeris overtrof dat en gaf de twee Uitkambersia een kusje op het voorhoofd.
“Maar schatjes,” zei de giraffe voorzichtig. “Er zijn hier al duizenden jaren geen krokodillen meer.”