1. Proloog

Cona had nooit verwacht dat ze kinderen zou krijgen, en wel om twee redenen. Ten eerste kon de kleine diersoort, een mengeling tussen een visje en een wormpje, zich niet verdedigen en werd vrij snel opgevreten.

Ten tweede had ze zulke slechte adem dat zeewier afstierf als ze twee tellen in de buurt bleef. Ze wist niet hoe het kon. Geen andere Connidoe had ergens last van, maar zij had al sinds geboorte een rare smaak tussen haar scherpe lange tanden.

Tja, geen mannetje van de Connidoe wilde daarbij in de buurt zijn. Helemaal niemand wilde bij haar in de buurt zijn. De dieren die al konden praten noemden haar stinnik en giffik. Ze begreep de woorden niet, maar had snel geleerd dat het geen positieve termen waren.

Althans, dat dacht ze.

Op de vlucht voor een vis véél groter dan zij, zwom ze dieper en dieper de zee in. Naar de bodem waar geen zonlicht kwam—behalve dan het ene lichtpuntje dat groeide. Ze raakte in de war. Ging ze wel de juiste kant op? Kwam er een lichtgevend wezen op haar af?

Afremmen was onmogelijk. Ze wist niet welk beest achter haar aan zat, maar het hapte wild in het rond en maakte stromen luchtbellen die vluchten nóg moeilijker maakten. Dus ze racete naar het lichtpuntje, hopend dat het haar redding zou zijn.

Maar redding kwam vaak niet in de vorm van een glad, perfect, rechthoekig stuk hout dat licht geeft.

Ze botste ertegenaan. Het voorwerp klapte een stukje omhoog en ze kroop eronder. Misschien zou haar achtervolger het opgeven, of haar oprecht niet kunnen vinden. Het was een schrale troost. De meeste wezens vonden het prima om de halve omgeving weg te eten als ze daarmee ook dat ene hapje kregen.

Het was natuurlijk geen stuk hout, beste lezer. Het was een boek. Maar deze dieren kenden nauwelijks taal, laat staan wat een boek is. Cona’s ogen waren ook niet goed genoeg om het te lezen. Zij zag de wereld in tinten grijs, licht en donker, en meer niet. Maar gelukkig was dit niet zomaar een boek …

Cona’s schuilplek bewoog. Haar achtervolger probeerde het op te tillen. Ze drukte haar lange lijfje dichter tegen het hout, in de hoop dat ze bleef plakken.

Het boek viel op en spreidde diens vleugels, waarna het omhoog dwarrelde. Het bladerde diens eigen pagina’s, keer op keer, totdat het stopte op een van de latere bladzijdes. Toen viel het weer omlaag, alsof het een dak bovenop Cona’s hoofd plaatste.

Ze keek op. Symbolen en tekeningen waren in de pagina gekrast. Een tekening van een Connidoe. Eentje die precies op haar leek, maar dat kon ze zelf niet weten, want deze dieren waren te primitief om zichzelf te herkennen. Bovendien waren er weinig spiegels in de prehistorische oceaan, tenzij Bella er eentje kwijtraakte. Cona herkende het als een Connidoe.

Eentje die een véél groter beest aanviel. Zonder angst, tanden vooruit, hap in een taaie meterslange poot. Wat dom! dacht ze. Die is sowieso gestorven. Hun kleine beet deed niks tegen zo iemand.

Het boek leek te begrijpen dat ze niet kon lezen. Hoe langer ze keek naar de pagina, hoe meer ze een geluid dacht te horen vanuit de bladeren.

“Giffik … giffik … giffik …”

Maakten stukken hout haar nu ook al belachelijk? Ze—

Iets trok het boek ruw bij haar weg. Ze stond oog in oog met de voorloper van Krokodillen—een Protokrokodil. Hij stoof naar voren. Cona sloeg het boek omhoog als een schild, met het puntje van haar lichaam.

Het groene geschubde monster dacht wel even erdoorheen te bijten, maar het boek brak niet. Er kwam niet eens een puntje van de bladeren, ook al zette het beest al diens scherpe tanden erin.

Cona twijfelde. Het wezen zat vast. Met elke hartslag dat hij het boek niet uit zijn bek kreeg, groeiden zijn ogen en sloeg de paniek toe. Zijn staart zakte steeds verder richting de zeebodem, gehuld in een wervelwind van luchtbellen. Ze had een kans. Kon het waar zijn? Kon er iets magisch aan de hand zijn met Connidoe tanden?

Kon ze haarzelf voor altijd beschermen?

Ze zwom naar zijn achterpoot, sloot haar ogen, haalde haar tanden van elkaar—en beet erin met alles dat ze had.

De krokodil reageerde vooral geïrriteerd. Hij sloeg met zijn staart om Cona weg te halen, maar bleef bezig met het boek.

Toen Cona een stukje verder was gezwommen, hield het zwaaien met de staart op. Toen ze van een afstandje toekeek, hield het zwaaien met de poten op. Eenmaal veilig tussen een ander stuk zeewier, hield de krokodil helemaal op.

Het enge wezen zakte als een standbeeld, met open ogen, tot de bodem van de oceaan. Het boek viel uit zijn tanden, onbeschadigd en nog even fel, op de steen waar het vandaan kwam.

Een sliertje geelgroen water stroomde uit Cona’s mond en loste snel op in het water.

Voor het eerst in haar leven, kwam een andere Connidoe naar haar toe.

“Jij hebt kroko overwinnik! Grote kroko! Jij!”

“Eh, ja, ja, dat blijkbaar gedaan.”

Het mannetje merkte haar slechte adem niet. Nee, besefte Cona, het was weg. Voor heel even dan, daarna kwam het weer terug. Maar deze man was al overtuigd: hij wilde met Cona kinderen krijgen.

In deze tijd vér voor de dinosaurussen, beste lezer, was er weinig meer nodig. Liefde bestond nog niet eens. Hij zag een sterke vrouw die veel grotere dieren kon verslaan. Dat moest sterke kinderen betekenen die zich óók goed konden beschermen.

Dus het duurde niet lang voordat Cona’s kinderen om haar heen zwommen. Zij hadden ook de Giftige Beet.

Hun moeder keek trots toe hoe ze al op jonge leeftijd hun eigen voedsel regelden door veel grotere dieren uit te schakelen. Een krokodil was nooit meer langsgekomen, wat ze erg jammer vond, maar stiekem ook fijn. Ze hoefde alleen al zeewier te zien in de vorm van een krokodil, of haar lichaam sloeg op hol en ze bevroor bijna van schrik.

Elke dag bezochten ze het Boek. Ze wisten niet wat het was, of hoe het werkte, maar voelden aan alles dat het belangrijk was en hun leven had gered. Het liet zich niet verplaatsen, ondanks vele probeersels. Ze hadden het maar verstopt in bergen zeewier en stenen.

Ze zwommen vaak met het hele gezin in die schuilplek, en dan wees Cona opnieuw en opnieuw naar die ene pagina. Ze konden nog geen verhalen vertellen—ze konden nauwelijks een gesprek houden met elkaar—dus het ging met tikken en korte woordjes.

“Lekker hapje? Bijten, wachten, eten!”

Haar kinderen riepen haar na.

“Krokodil? Eerst tanden hem uitzetten. Dan bijten, wachten, eten!”

Haar kinderen riepen haar na, inclusief een enge stem bij het woord krokodil.

Ze kreeg meer en meer kinderen, die allemaal lang leefden. Ze vond zelf dat het kwam door haar geweldige opvoeding en waarschuwingen. Bijna allemaal hadden ze de Giftige Beet—waardoor nu juist de Connidoe zonder dat talent belachelijk werden gemaakt.

Regelmatig zwom ze een stukje met die niet-giftige kinderen, om hen te vertellen dat zij véél beter moesten uitkijken. Zij moesten vluchten van élk gevaar—anders waren ze snel opgegeten.

Zo zwom ze vlakbij het strand, in ondiepe wateren, om deze toespraak voor de zoveelste keer te geven aan een kind. Ze werd er zelf al moe van, hoe moesten de kinderen het wel niet vinden? Hoe vaak moest ze het zeggen voordat ze zouden luisteren?

“Niet alleen op pad. Niet naar donkere plekken. Niet dieren bijten. Als denkt krokodillenhoofd te zien, metéén wegzwemmen en—”

“Krokodillenhoofd!”

“Ja, goed zo, roepen, maar ook—”

Iets greep van bovenaf en hengelde Cona uit het water. Ze was maar een piepklein visje. Haar tanden van één millimeter lang deden weinig tegen een volgroeide aanvaller buiten het water.

Het nadeel van gif was dat het pas achteraf werkte: de krokodil die haar aanviel zou sterven, ja, maar pas over een uur of een dag.

Ze had geen schijn van kans.

2. Voorspelling van Gif

Donat wist precies wat zijn moeder ging zeggen, en hij haatte het, maar hij wist ook dat hij niet kon weglopen. De Connidoe waren sinds Cona flink vooruit gegaan. Ze hadden poten gekregen, waren gegroeid, en liepen nu op het land als een combinatie tussen een wolf en een hagedis. Een lang lijf en staart, maar korte platte poten. Nog geen vacht, maar wel een gezicht dat leek op een hond.

“Dichtbij blijven,” zei moeder. “Nooit alleen op pad. Niet naar donkere plekken. Niet dieren bijten, worden ze boos van, en we hebben geen gif meer. Niet zoals vroeger. En als—”

“Waarom niet? Hoe zijn we gif kwijtgeraakt?” vroeg zijn broertje, die nog niet wist dat moeder daar geen antwoord op had. Ze liep door en deed alsof ze het niet had gehoord.

“En als je denkt een krokodillenhoofd te zien, dan—”

“Ja ja ja,” onderbrak Donat. “Als het aan jou lag, zagen we in elk insect een krokodil. Oh nee! Een mier die groen lijkt! Voor die krokodil moeten we—”

“Niet spotten met dodelijk gevaar! Herinner de voorspelling.”

Donat herinnerde hem de hele tijd. Want iedereen zei hem de hele tijd. Elk jaar waren er een paar gekken die ernaar luisterden en … stierven, dus nee dank je, deed hij niet aan mee. Maar ja, hij kon zijn oren niet uitzetten en mocht natuurlijk zéker niet weglopen van zijn familie. Hij had wel eens geprobeerd zijn klauwen tegen de oren te doen, maar als vierpotige val je dan al snel op je neus.

“Deze voorspelling is doorgegeven van ouder op kind, eeuwenlang, vanaf de allerlaatste met de Giftige Beet. Iets dat zo lang overleeft, moet waar zijn. Degene die een krokodil weet te verslaan, zal het gif weer terugbrengen. Dat is alles dat we weten.”

Ze schuurde haar lichaam langs Donat en daarna zijn broertje. “Dus werk hard, word sterk, en versla die krokodil! Red onze soort!”

Haar gezicht werd droeviger. Donat wist wel waarom. De tweede boodschap die al eeuwenlang werd doorgegeven, was dat ze met steeds minder waren. Zonder Giftige Beet konden ze grotere dieren niet meer verslaan. Voor heel even was de Connidoe de schrik van de zee—bekend bij alle dieren, gevreesd bij de slimmere dieren—en toen plots niet meer. Waar was hun gif naartoe gegaan? Zoiets nuttigs zou toch juist niet verdwijnen?

Had dan iets anders gepakt, dacht Donat. Hij had best wat tanden willen inleveren voor gif. Of zijn staart. Dat ding sleepte maar achter hem aan, te kort om anderen aan te vallen, te lang om te vergeten. De scherpe angel aan het einde deed ook weinig.

Het Boek hadden ze meegenomen uit het water. Die stond nu verstopt tussen een cirkel planten en bomen. Ze waren niet bang dat een dier hem zou stelen. Ze waren bang dat een van de godenkinderen hem zou stelen. Regelmatig kwamen ze langs op zoek naar “Het Boek”, maar als je verder vroeg, wilden ze niks kwijt.

Donat bezocht de plek, eindelijk even los van zijn moeder. Hij bestudeerde het boek bijna elke dag. Dan staarde en staarde hij, bijna door de pagina’s heen, op zoek naar antwoorden. Dit waren de symbolen van de goden, daarvan was hij zeker. Hij had Bella wel eens dezelfde krassen zien zetten in bomen of andere voorwerpen.

Maar voor hem waren het niets dan krassen. Moest hij de goden erbij halen? Vragen of ze het boek wilden vertalen? Alleen al bij de gedachte kreeg hij kippenvel. Moeder zou hem vermoorden! Hij zou de schande van de hele diersoort worden. De goden zouden het boek snel afpakken en verdwijnen, zekersteweten.

Misschien was hij wel banger voor de goden dan krokodillen. Hij had gehoord hoe Ardex duizenden jaren alle vleeseters op het land had vermoord en verborgen voor de andere goden. Toen de Connidoe zelf op het land kwamen, hadden de goden gelukkig nét besloten om eindelijk vleeseters toe te staan. Wat als de goden het boek vonden en de Connidoe meteen … straften? Hij moest er niet aan denken.

Na al die tijd hadden zijn voorouders de drie belangrijkste pagina’s gevonden. Diegene waarop de legendarische Cona voor het eerst ontdekte dat ze gif had. Diegene met de precieze datum van het verdwijnen van gif. En diegene met een tekening van een mond met de Giftige Beet.

Er waren drie dingen nodig. Drie dingen die Donat steeds herhaalde en zocht in alles.

Ten eerste moest je het gif aanmaken. Ergens in je lichaam moest gif worden gemaakt, net zoals je bloed of speeksel maakte.

Ten tweede moest je het gif toedienen. Er moest een pad zijn van het gif naar je mond, zodat het daarnaartoe kan stromen.

Ten derde moest je iets hebben om een open wond te veroorzaken. Dat zat wel goed: deze Connidoe, die door de goden de naam Uitkambersia kreeg, hadden nog steeds een grote bek en vlijmscherpe tanden.

Vooral die andere twee waren een probleem. Of ze konden geen gif meer maken, of ze maakten het wel maar het kwam nooit in hun mond. En hij had geen idee hoe hij ontdekte wat het geval was.

Zijn hoofd draaide razendsnel opzij. Hij dacht een krokodil te hebben gezien, in zijn wazige ooghoeken, maar er was niks. Alleen de dikke bos bladeren en stapel stenen die de Boekgrot maakten. Hij voelde zich hier altijd veilig—verstopt. Maar dat kwam vooral omdat hij zich erbuiten altijd een klein beetje bang en onzeker voelde.

Hij kreeg een idee. Hij hoefde de goden niet te vertellen dat hij het Boek had. Hij kon de pagina overtekenen—nakrassen—in een ander stuk hout en dát laten vertalen. En als ze vroegen hoe hij daaraan kwam, zou hij dom spelen. Ja! Dat was een plan.

Zonder moeite rukte hij een stuk boomschors los en kraste de symbolen erin. Hij was al halverwege toen een windvlaag langs de geheime plek kwam. Niet naar buiten gaan, vertelde hij zichzelf keer op keer. Rustig wachten. Niet gaan kijken.

De windvlaag werden meerdere windvlagen. Daarna werden het dierenpoten. Veel poten. Ze klonken lichter dan krokodillen en mengden even later met stemmen.

Een kudde dieren liep langs. De kust was veilig. Hij stapte door de struiken alsof hij daar toevallig eten zocht en voegde zich bij de groep. Ze liepen behoorlijk snel en klonken opgewonden.

“Zzzzo jong al? Zzzzo klein?” zei een slang. Het was een nieuwe diersoort, nog in ontwikkeling. Deze had geen voorpoten meer, maar wel twee achterpoten. Blijkbaar had ik zelfs de helft van mijn poten kunnen opgeven in ruil voor gif, dacht Donat.

“Hoorde dat héle grote krokodil!” zei een kleiner dier dat vooral leek op een rat met langere poten. Ergens verderop stond een dinosaurus, maar die hoefde niet mee te lopen, want met diens gigantische nek kon die het schouwspel van veraf zien.

Het schouwspel tussen een krokodil en … Donats broertje.

Donat twijfelde niet. Misschien had hij dat wel moeten doen.

De andere dieren hielden flink afstand, alsof de krokodil en de Connidoe op een verhoogd podium stonden, klaar voor een voorstelling. Donat stormde door deze heilige open ruimte en duwde zijn broertje opzij. De houten pagina met gekraste symbolen gleed uit zijn handen; zijn broertje gebruikte het meteen als schild.

Voor het eerst in zijn leven was hij blij met zijn staart. Hij gebruikte het om zijn broertje ver weg te duwen, in de veilige armen van moeder, terwijl hij klaarstond voor een gevecht met een krokodil.

Donat twijfelde opnieuw niet. Misschien had hij dat wel moeten doen.

3. Boek der Betekenis

Eonada wist precies wat haar familie ging zeggen, en ze haatte het, dus ze liep weg. Als Donat haar vader niet had gered van zo’n dom gevecht met een krokodil, was zij er niet geweest. En nu was Donat er niet meer. Ze had haar oom graag ontmoet, volgens haar vader was hij de liefste broer ooit. En duidelijk veel slimmer dan de rest hier.

“Niet weglopen!” riep haar moeder. “Eonada! Dit is belangrijk!”

“Bla bla, de Connidoe die een krokodil verslaat brengt het gif terug, doe dit wel, doe dit niet. Alles mag niet!”

Ook al liep ze al jaren weg, ze kon niet voorkomen dat ze ook overal gevaar zag. Een schaduw werd al snel de neusgaten van een krokodil. Als de zon onderging, begon ze te rillen, nog voordat het daadwerkelijk koud werd.

Ook al was ze een van de grotere roofdieren op deze planeet—en nog nóóit in gevaar geweest. Haar familie kwam achter haar aan, maar liet haar met rust toen andere wezens plotseling om haar heen liepen.

De godenkinderen hadden besloten om deze plek te bezoeken.

Haar familie groeide zenuwachtig alsof ze vijf krokodillen zagen. Nee, tien krokodillen! Eonada niet. Ze mocht de goden wel, precies omdat haar familie hen haatte.

Een mooie wasbeer stond op twee poten en stak haar voorpoten uit. “Jullie hebben iets van ons.”

“Wij weten niet waarover u het heeft.” Donats moeder, haar grootmoeder, speelde onschuldig.

Bella zuchtte. Achter haar stonden Ardex de tijger en Darus de wolf, alsof het haar bewakers waren. “Wil dit op een vriend’lijke wijze voltrekken. Kan ook jullie hele gebied overhoop om mijn Boek t’rug te krijgen.”

“Hoezo jouw boek?” zei Eonada’s moeder, ook niet de slimste thuis. “Wij vonden het eerst.”

Bella rolde haar ogen. “Dat je het vond betekent dat het eerst door iemand anders is gemaakt, of niet?”

Toen de rest het niet helemaal leek te begrijpen, wees de godin van wijsheid naar haarzelf. “Ik heb dat boek gemaakt. En ik weet nu zeker dat jullie hem hebben. Dus geef hier.”

Alle familieleden keken elkaar aan. Zelfs op momenten als deze stond Eonada’s familie duidelijk een paar meter van de rest. Sommige zagen Donat als heldhaftig en goed, andere als laf. Haar vader had daarna gezworen nooit meer een krokodil recht in de ogen te kijken, wat de hele familie zag als laf.

“Onder één voorwaarde,” zei haar grootmoeder. “Jullie geven ons de Giftige Beet terug.”

“Waarom denk je dat wij dat kunnen? Wij zijn de goden van wijsheid, vuur en aarde.”

“Dan … dan … die giraffe van jullie. Of die vos.”

“Een beetje respect—” begon Ardex.

“Het zou ons behagen,” zei Bella, “als jullie de namen van de goden zouden leren. We willen jullie helpen. We weten wat voor onrecht jullie is aangedaan in het verleden. Maar we hebben jullie gif niet afgepakt, dus we kunnen het ook niet teruggeven.”

“Zoek het dan maar uit met je boek!”

Eonada moest hardop lachen. Wat dacht ze te bereiken? Dacht ze nou echt dat ze het boek voor eeuwig kon verstoppen voor de goden? Haar familie was echt gestoord.

“Ik laat wel zien waar hij ligt,” zei ze, nog half lachend.

Als deze dieren scheldwoorden hadden gekend, hadden ze die nu allemaal naar Eonada’s hoofd geslingerd. Meerdere Connidoe probeerden een muur voor haar te vormen. Darus blies één keer door zijn neusgaten en haar familieleden gleden allemaal uit.

Eonada slenterde naar de Boekgrot. Tot het moment dat ze precies de juiste stenen opzij schoof, wisten de goden niet dat het daar lag.

“Ik zei het toch,” fluisterde Darus. “Ik wist dat ze hem zouden verbergen in een grot of iets. Stenen—altijd handig.”

“Darus, wij zijn dit waardevolle voorwerp een miljoen jaar kwijt geweest,” zei Bella serieus. “Ik ben blij als we het terug hebben, maar ik vind het akelig dat dieren het voor ons verstopten.”

Nu het avond werd, was het felle licht van het boek niet te missen. Bella kreeg een brede glimlach en trappelde ongeduldig. De goden maakten een cirkel eromheen. Darus wilde het steeds aanraken, maar Bella sloeg zijn poot er vanaf.

“Welk onrecht?” vroeg Eonada voorzichtig. “Je zei dat ons onrecht was aangedaan? Vroeger?”

Bella’s vingers gleden over de pagina’s. Haar nagels deden alle symbolen na, alsof ze pas echt waren als ze die opnieuw in het boek had gekrast, en haar ogen wilden meteen alle pagina’s tegelijkertijd lezen. Onder haar goddelijke aanraking zag Eonada pas écht de kracht van het boek. Ineens leken er wel miljoenen pagina’s te bestaan. De paar die haar familie ondertussen had vertaald stelden helemaal niks voor in het geheel van alle kennis.

Ze dacht dat de goden haar niet wilden antwoorden, totdat Bella door haar hurken ging en het boek voor haar neus hield. Eonada was niet perse klein—Bella was groot, zeker voor een wasbeer. Op de pagina verscheen een schets. Een ruwe tekening, alsof die ter plekke werd gemaakt door een onzichtbare hand.

Een tekening van haar voorouders die massaal uit het water werden gegrepen door andere dieren.

“Ze vielen ons aan?”

“Van de ene op de andere dag spanden alle dieren samen en visten jullie uit het water. Het was voorbij voordat wij het doorhadden en er een stokje voor konden steken.”

Ardex stond al bij de uitgang. “Schiet het nog op?”

Eonada greep Bella’s vacht, maar liet snel los. “Hadden ze stiekem een afspraak gemaakt?”

“We weten niet hoe, of waarom. Het scheelde weinig of jullie soort was toen uitgestorven. Jouw vader …”

“Dat weten we helemaal niet zeker,” onderbrak Ardex. “Bella, je moet niet je theorieën noemen alsof ze waarheid zijn.”

Eonada begreep het niet. Toen hadden ze nog gif, toch? Dat had moeten helpen en alle dieren moeten afschrikken. In plaats daarvan waren ze allemaal naar de rivier toegekomen om hen uit het water te halen.

Bella fronste en wiebelde haar zachte neus, het boek geklemd onder haar oksel. Ze leek iets te willen zeggen. Eonada wilde dat ze iets zei, want ze kon nu écht niet meer terug naar haar familie. Die vonden haar vader al laf, en zij was nu een verrader.

Maar de prachtige godin stond op en liep resoluut de grot uit. “We zijn niet gediend van dieren die onze spullen stelen,” zei Bella tegen de hele familie, maar voornamelijk haar grootmoeder.

“Wat? Een Boek?” Eonada’s familie keek extreem verbaasd. “We hadden géén idee dat het daar lag!”

Bella negeerde het. “Als je antwoord had gewild op vragen, had je het gewoon aan ons kunnen vragen.”

“Helemaal naar jullie Troon lopen? Er zijn minstens vijftig krokodillen op dat pad!”

“Dat jij daarvoor bang bent, betekent niet dat iedereen daarvoor bang is.”

Bella keerde om en trok Darus mee, die nog steeds de stenen van de grot bestudeerde alsof het pasgeboren baby’s waren. Eonada huppelde erachteraan, maar Bella stak meteen haar hand op en liep razendsnel door. Té snel voor Eonada om te volgen.

Je moet begrijpen, beste lezer, dat deze wezens koudbloedig waren. Ze hielden hun eigen lichaam niet warm, zoals mensen. De meeste dingen bij levende wezens gaan sneller of beter bij een hogere temperatuur. Nu het avond was, koud en donker, met weinig eten in de maag, was het alsof hun lichamen bevroren en tot stilstand kwamen. Alsof voor Eonada de wereld op halve snelheid afspeelde.

Met gebogen hoofd keerde ze terug bij haar familie. Vader was al aan de kant geduwd, buiten het territorium. Niemand hoefde iets te zeggen. De grootste mannetjes vormden een muur en de rest keek boos of keerde hun rug.

Tergend langzaam, met poten die voelden alsof het gewicht van de hele wereld eraan hing, sjokten ze weg van hun familie. Ze waren alleen, écht alleen. In elk straaltje maanlicht, in elk geritsel in de struiken, dacht Eonada een krokodil te zien. Haar vader was er ook niet gerust op. Hij hield haar dicht tegen zich aan en zijn hoofd draaide alsof het los werd geschroefd.

Het mocht niet baten.

Twee rijen scherpe tanden flitsten in het maanlicht. Eonada werd kort verblind en sloeg haar poten naar voren, maar ook dat gebeurde op halve snelheid. Ze raakte een leerachtige huid, misschien het uiteinde van een staart, maar niet hard genoeg om schade te doen.

“Laat ons met rust,” zei vader rustig. Na de vele ontmoetingen tussen Connidoe en Krokodillen, konden ze elkaars taal redelijk verstaan. “Wij wensen geen gevecht.”

De krokodil klapte zijn tanden op elkaar na elk woord, alsof hij ondertussen iets anders at. “Je kent de voorspelling. Het is tijd voor ons gevecht.”

Haar vader groef zich in de aarde. “Waarom doen we dit? Waarom halen jullie plezier uit iedereen van mijn familie doden? Wat voor monsters zijn jullie?!”

De krokodil stopte met klappertanden. “Jullie zijn eten en da’s al dat ik moet weten. Wil je de Giftige Beet terug of niet?”

Eonada begreep nog steeds niet hoe dat moest werken. Als zelfs de goden het niet terug konden geven, waarom zou het op magische wijze terugkomen als ze een krokodil versloegen? Ze hoorde meer geritsel om haar heen. Meer krokodillen? Of kwam hun familie toch? Ze keek hoopvol achterom, tot ze een klap in haar buik voelde, van blokken hout tegen haar aangegooid.

Tegen de tijd dat ze terugkeek, was het gevecht al in volle gang, en bijna voorbij.

4. Hengel van Kracht

Fonatos wist precies wat zijn ouders gingen zeggen, en hij vond het belangrijk, dus hij bleef toch aandachtig luisteren. Hij zou niet de domme Uitkambersia zijn die zich liet opvreten door een krokodil. En als het even kon, werd hij wel de persoon die zo’n beest versloeg en de Giftige Beet terugbracht. En dat was nodig, want er waren nog maar minder dan honderd van zijn soort over.

De grote asteroïde die insloeg—en de dinosaurussen uitvaagde—hielp ook niet. Dat lag inmiddels in het verleden, maar de natuur was nog steeds aan het herstellen. Na lange tijd kwamen ze eindelijk uit de ijstijd die erop volgde.

Ze vochten nu niet alleen letterlijk met krokodillen, ze vochten ook om de kleine beetjes voedsel die over waren op de vernielde aarde.

“Dichtbij blijven,” zei moeder. “Nooit naar donkere plekken. Nooit dieren bijten die groter zijn dan jij. Nooit het territorium verlaten zonder minstens een groep van vijf. En … "

Alle kleine kinderen in de familie zeiden het in koor: “Het wezen dat een krokodil verslaat, maakt de Giftige Beet paraat!”

Fonatos was zo goed als volwassen, maar hij schreeuwde het hardst van iedereen. Na de uitspraak ging hij meteen verder met trainen. Hij rende tien rondjes door hun territorium, zo hard hij kon. Hij pakte een boom die hem onvriendelijk aankeek—nadat hij er zelf een boos gezicht in had gekrast—en probeerde die met staart en klauwen naar de grond te werken. Vroeger kon hij hoogstens een paar schilfers van de boomstam schaven. Inmiddels lukte het bijna altijd om een hele boom te vellen.

Hij was sterk. Hij was er klaar voor. Als die krokodil kwam, als het zijn tijd was, zou hij winnen en hun diersoort redden.

Dat vertelde hij zichzelf, keer op keer, want hij wilde niet laten merken dat hij eigenlijk doodsbang was. Als het avond werd, kroop hij bijna in zijn ouders, onder het smoesje dat hij hun beschermde. Na elke regenbui stapte hij met een grote boog om alle plasjes water. Ook al wist zijn hoofd echt wel dat er geen krokodil in paste, en dat ze ook niet met de regendruppels omlaag vielen.

Terwijl hij zijn laatste rondje rende, sloeg zijn hart weer op hol bij het zien van een krokodillengezicht. Toen hij wat langer keek, bleek het een gerafeld blad met bruine dorre stippen. Dat gevecht kan maar beter snel komen, dacht hij. Ik kan dit niet langer aan.

In de verte liep een andere groep Uitkambersia. Hij wist dat het zijn familie was, maar als hij ernaar vroeg kreeg hij alleen maar te horen: “wij praten niet met hen”. En hoe langer ze niet met elkaar praatten, hoe anders ze werden. Elk kind in zijn familie leek kleiner te worden, met kleinere tanden en minder sterke poten. Fonatas was de uitzondering, met zijn dikke gespierde poten, en iedereen had zijn hoop op hem gevestigd. Toch was hij bang dat ze binnen de kortste keren weer kleine visjes waren.

Maar die andere tak van de familie? Zij leken alleen maar sterker te worden. Zij kregen felle kleuren, terwijl die van hem dof waren en steeds meer camoufleerden. Zij—had die ene nou geen voorpoten meer?

Een gedachte kwam op. Een idee dat hij veel eerder had moeten zien. Hij stormde op volle vaart naar zijn andere familie in de verte, maar werd op de rand van het territorium tegengehouden door zijn eigen ouders.

“Wat denk jij te gaan doen?”

“Kijk dan! Zij zijn nog groot en sterk! Zij durven felle kleuren te dragen, omdat ze niet bang zijn dat een beest hen ziet! Ik denk … dat zij de Giftige Beet al terug hebben gevonden.”

“Welnee. Daarvoor zijn ze te laf en te dom.”

Het verbaasde hem als kind dat zijn ouders zo gemeen praatten over familie. Later kwam hij te weten wat ze vroeger hadden gedaan, over het Boek der Betekenis dat ze kwijt waren en het weigeren te vechten met krokodillen. Nu knikte hij mee en gromde.

“Ja, ja, maar misschien hebben de goden …”

“Denk je?”

“Het is toch duidelijk?” mopperde Fonatas alsof hij nog een klein kind was. “Ze verhuizen steeds dichterbij die Troon. Ze zijn vast vriendjes met die stomme goden. De volgende keer dat Ardex besluit dieren te onderdrukken of uitvagen, zijn zij vast veilig, want ze zijn dikke vriendjes!”

Zijn ouders keken elkaar aan. Het was een beslissing die werd genomen met véél moeite, maar zonder een woord te zeggen. “Zoon, je hebt onze toestemming om het territorium te verlaten. Volg die verraders en probeer te ontdekken of ze alweer gif hebben. Wees voor de avond nestwaarts.”

Hiervoor had hij al die jaren getraind. Hij voelde zich sterk, groot, oppermachtig. Hij wist dat elk gevaar op zijn pad voor hem geen gevaar was. Nou ja, dat vertelde hij zichzelf, want hij verwachtte eindeloos gevaar op zijn pad.

Hij verliet de veilige plek en volgde zijn andere familie langs de rivier. Ze lachten en speelden—hij haatte het met zoveel vuur dat hij niet zag dat hij in een valstrik liep.

Zijn voorpoot kwam vast te zitten in een dun draad. Voor even liep hij scheef, met een lange stok die tegen zijn rug klapperde, totdat hij niet verder kon. Zijn hart sloeg weer op hol en hij kreeg geen adem meer. Gefrustreerd beet hij naar de draad en kreeg hem snel kapot. Vier lichte voetjes ploften om hem heen.

Hij wilde wegrennen, maar hoorde gefluister. “Heb je ooit zo’n vis gezien?”

“Dat is toch geen vis, joh. Misschien is wel het een van die nieuwe … nieuwe … vogels.”

Fonatas fronste en draaide om. “Hoe kan je denken dat ik een vogel ben?”

“Hoe kan je onze hengel kapotmaken?!”

Twee Gosti probeerden de twee gebroken eindes van hun hengel weer aan elkaar te plakken met weinig meer dan speeksel en hoop. Het waren kleine aapachtigen in de kleur van takken, die meestal met vier poten tegen een tak drukten, en daardoor de bijnaam Spookdiertjes kregen. Eentje was lang en kreeg grijze haren, de andere korter. “We hebben hier weken aan gewerkt!”

“Gelukkig hebben we een tweede.”

Hij begreep het niet. Die “hengel” zag er niet natuurlijk uit. Hadden ze ervoor gewerkt? “Moest je vechten om die hengel te winnen?”

De Gosti fronsten, iets dat alleen zij net zo goed konden als de goden. “Winnen? We hebben het zelf gemaakt. Met onze handjes en tandjes. Jeetje, wees een beetje onder de indruk.”

Hij was onder de indruk. Maar gedurende het hele gesprek klonk alleen maar moeders stem in zijn hoofd. Geen vreemdelingen vertrouwen. Niet afzonderen. Iedereen wil je opeten. Maar deze kleine beestjes leken nergens bang voor en maakten grapjes over hoe hij vast kwam te zitten in hun draad. Ze leken op geen enkele manier gevaarlijk. Hij kreeg zelfs de behoefte, ergens diep van binnen, om hen te beschermen. Ze stonden open en bloot op het land en hadden zelf geen klauwen of scherpe tanden.

“Zijn jullie niet bang voor krokodillen?”

Ze keken elkaar aan en fluisterden weer. “Moeten we bang zijn voor krokodillen?”

“Wat is een krokodil?”

De langere keek weer naar hem, vragend. “Wat is een krokodil?”

Fonatas’ mond viel bijna op de vloer. De familie die hij achtervolgde was bijna uit het zicht. “Jullie weten niet wat krokodillen zijn? Hoe zijn jullie nog niet opgegeten?!”

De Gosti haalden hun schouders op. “Weinig last van die beesten, blijkbaar, zeker als je in een boom leeft.”

“Kan die hengel krokodillen vangen?” Hij schaamde zich voor de vraag. Als hij een krokodil op deze manier versloeg, kwam de voorspelling dan wel uit? Was dat geen valsspelen?

“Nou, deze gaat zeker niks meer vangen, dankzij jouw lompe poten.”

“Laat zien hoe het werkt.”

De kleinere Gosti pakte het stuk draad dat over was. Aan het einde plakten doorns of bladeren van scherpe planten. Hij wierp het in het water, wachtte een tijdje, en trok hem toen weer omhoog. Het scherpe uiteinde prikte door een paar kleine visjes. Zonder enige moeite hadden ze een school vissen gevangen.

Vissen was best normaal, beste lezer, want het was makkelijk. Een dier op het land kon wegrennen of terugbijten. Een dier in de zee zag niet wat er van boven op hen af kwam. En zodra ze uit het water waren getrokken, konden ze spartelen wat ze wilden, het was al voorbij. Dus er waren weinig dieren die op het land jaagden, en veel die langs de waterrand slenterden en hun eten bij elkaar visten. Maar zo snel en makkelijk als de Gosti het deden …

Een herinnering drong zich op. Zijn ouders hadden altijd verteld dat ze bijna waren uitgestorven omdat grote groepen hun voorouders ineens uit de zee hadden gevist. Hij keek nog eens naar de schattige Gosti, die te dom leken om te overleven, maar met twee vingers in hun apenneus tientallen vissen vingen. Het is een toneelstukje, dat is het!

Gillend rende hij weg, totdat hij zijn training herinnerde. Hij werd weer stil, scande zijn omgeving, en liep door met een lichaam vol stress en strakke spieren. Toen hij zeker was dat niemand keek, probeerde hij in een boom te klimmen. Natuurlijk lukte het niet. Maar het was goede training voor zijn spieren, dus hij besloot het vanaf nu elke dag te proberen.

Eerst krokodillen, nu die Gosti, overal was gevaar. Dat bleek maar weer, toen hij rondom een grote steen liep en dieren hem stonden op te wachten.

Zijn familie had hem gehoord en hield hem tegen.

Ze keken … verwachtingsvol?

“Heb je het gedaan? Een krokodil overwonnen?”

“Ik …” Moeders stem bleef galmen. We praten niet met hen. Je kan hun niet vertrouwen.

“Waarom gilde je anders? Waarom loop je anders achter ons—”

Ze keken niet boos, alleen maar teleurgesteld. Ze stuurden hem ook niet weg. Ze liepen door alsof Fonatos bij de groep hoorde.

De verraders waren helemaal niet zo verraderlijk.

Vier grote Spookogen plopten omhoog van achter de steen. De langere wees met een dun vingertje. “Is dat zo’n krokodil die je bedoelde?”

Een geelgroen exemplaar glibberde als een slang over de grond en hapte naar de eerste poten die hij zag. Fonatas sprong meteen voor iedereen, in de juiste vechthouding. Tanden reikten naar zijn voorpoten. Hij sprong omhoog, zette zich af van een steen, en landde met zijn volle gewicht bovenop de krokodil. Die gromde bij het dubbelslaan, maar tolde zijn staart als een zweep achter zich aan en mepte Fonatas tegen de grond. Het gevecht lag drie hartslagen stil.

Fonatas rolde op vier poten en sloeg uit met zijn linkerklauw. De krokodil draaide zijn snuit als schild. Het was een goed schild, hoewel er nu drie diepe snijwonden in zaten. Terwijl Fonatas nog terugtrok van de slag, spreidde de krokodil zijn voorpoten als een tang en klemde ze rond de schouders van zijn aanvaller.

Niemand kwam helpen. Ergens was er nog het geloof in de voorspelling—tien tegen één krokodil zou valsspelen zijn. Maar er waren twee dieren die de voorspelling niet kenden.

Fonatas staarde de dood in de ogen. Wijde, gelige ogen met een nauwe pupil, boven een reeks tanden die dichterbij kwam, en hij kon niet weg, vast in de tang van de krokodil, die zelfs zijn spierkracht niet kon breken. Hij wilde dit verschrikkelijke gevoel nooit meer voelen. Al die angst, al die haat.

Een hengel kwam van boven en haakte rondom een krokodillentand. Het wezen werd achteruit getrokken en opgetild. Het spartelde snel los en brak deze hengel ook in vele stukken.

“Ik kom terug als het een eerlijk gevecht is,” gromde hij.

“Akkoord,” zei Fonatas meteen. De Giftige Beet kwam alleen terug bij een eerlijk gevecht, toch? Daarom deden ze dit, toch? “Vanwege de voorspelling.”

De krokodil lachte zijn tanden bloot. “Ik heb een voorspelling voor je. Connidoevlees zal nog lekkerder smaken als we de laatste opeten.

Hij gleed de rivier in. De hele groep ontspande met een luide zucht.

Fonatas staarde de dood in de ogen, maar het kwam niet vandaag.

5. De Gifgordel

Gonadisa wist precies wat haar vader ging zeggen, en ze stopte een stel bladeren in haar oren, want als ze dit nog een keer moest horen stierf ze direct van angst. Ze kon niet slapen zonder een nachtmerrie over krokodillen. Ze kon niet naar de hemel kijken zonder bang te zijn dat een van die nieuwe roofvogels omlaag kwam.

Ze schatte in dat ze haar hele leven nooit meer dan tien boomlengtes van haar familie verwijderd was geweest. Haar ene familie, in ieder geval. Die andere tak was al in geen tijden gezien en als het aan moeder lag—

“Die verraders bestaan niet meer voor ons. Ze weigeren te vechten met krokodillen en jatten steeds meer kinderen bij ons weg. We zijn nog maar met twintig!”

En ja hoor, de volgende herinnering aan dat ze bijna allemaal waren uitgestorven. Gonadisa stopte nog meer bladeren in haar oren. Haar ouders zeiden nog iets boos tegen haar, maar ja, dat hoorde ze niet. De wereld was lekker rustig zo. Ze kon ietsje ontspannen, totdat ze besefte dat ze nu natuurlijk ook niet kon horen of er gevaar aankwam.

De Gosti hadden voor hen twintig hengels gemaakt, één per dier. Ze kwamen wel eens langs om nieuwtjes te geven of hun volgende uitvinding te presenteren. Laatst hadden ze een stuk steen met plantenstengels vastgemaakt aan een tak en noemden het een “hamer”. Om “dingen mee te bouwen”. Toen Gonadisa vroeg wat ze dan wilden bouwen, wisten ze het ook niet.

Ze konden goed leven van de visvangst. Gonadisa begreep dan ook niet waarom die obsessie met krokodillen bleef bestaan, al zou ze hemeltjeblij zijn als al die beesten uitstierven. Dé plek om jouw gevecht—jouw “ontmoeting”—met een krokodil te hebben, was natuurlijk langs de waterrand waar zij ook wilden vissen.

Gonadisa zei het niet hardop, maar ze was van plan om weg te rennen als ze er eentje zag. Het gevolg was dat ze de hele dag wegrende van bomen, planten, andere dieren, en zelfs goden, want in een bepaald licht konden die allemaal op een krokodil lijken. In zo’n beetje elk licht, als ze eerlijk was. Soms keek ze in het water en schrok van haar eigen weerspiegeling.

Haar ouders spoorden haar altijd aan om “vriendelijk te zijn” met de Gosti. Ze wist echt wel wat ze wilden: informatie. Die Gosti kwamen ook langs bij het andere deel van de familie en hun dochter moest dan maar een spion zijn. Vond ze niet erg, want spion zijn in je eigen territorium is zowel stoer als totaal niet gevaarlijk.

“Hé Spookjes, nog nieuws?”

“Mwah, we hadden wat discussie met de goden.”

“Discussie … met … goden?”

Gonadisa was steeds opnieuw verbaasd over wat die dieren konden en mochten. Het leek wel of ze werden voorgetrokken. Alsof de goden hen, als beloning voor iets, betere hersenen hadden gegeven. Terwijl ze ook had gehoord dat de Gosti verantwoordelijk waren voor de ondergang van de dinosaurussen, en dat was niet iets dat je beloonde, toch?

“Ze wilden dat we elke uitvinding eerst aan hen gaven. Ze zijn bang dat we slechte dingen maken, denk ik.”

“Maar jullie helpen iedereen met je dingsels!”

De Gosti schudde haar hoofd. Gonadisa had altijd het idee dat zij meer wisten en langer nadachten—en haar dus een naïef kuiken vonden. “Het is ook geen straf. Het is een controle, want in de toekomst maken we misschien, weet ik veel, een superhengel die alle vissen uit de zee haalt. Zoals … zoals met jouw soort toen is gebeurd. Dat willen ze niet.”

De Gosti keek bedenkelijk weg, twee vingers wrijvend over haar zachte kin. “Best een idee eigenlijk …”

“En dat gesprek vonden jullie niet leuk?”

“Wie houdt er wel van controle? Van te horen krijgen wat ze allemaal niet mogen?”

Deze hele familie, dacht Gonadisa meteen. Elk gesprek met vader en moeder bevatte de volgende lijst dingen die gevaarlijk zouden zijn of krokodillen zouden opwekken, alsof ze een toverspreuk waren. Als je hun naam zei, dan zouden ze al verschijnen. Als je té groen eruit zag, zouden ze denken dat je een soortgenoot was. Als je te hard praatte of lachte, zeker als het avond werd, zouden ze meteen naast je staan. Volgens opa riep je zelfs een krokodil op als je te hard snurkte—alsof ze daar controle over had.

“Maar jullie kunnen dus praten met de goden? En zelfs zeggen dat je het niet eens bent, zonder dat ze je … iets aandoen? Of verbannen? Of straffen met een preek? Of—”

Alle Gosti’s fronsten weer. “Het zijn hele aardige wezens die het beste met ons voor hebben. In tegenstelling tot krokodillen!”

De Gosti rilden bij het woord en spraken het nu ook liever niet meer uit. Zoals het hoorde.

Ze zag een kans. “Zou je iets aan de goden kunnen vragen voor ons?”


Nog geen week later keerden de Gosti terug, vlak na zonsopgang, met goed nieuws en slecht nieuws. Ja, de goden hadden antwoord gegeven. Nee, het antwoord was niet wat ze wilde.

“Ze denken de plek te weten waar jouw voorouders voor het laatst gif hadden. De plek waar allerlei dieren hen plotseling uit de zee trokken. Het ligt niet binnen dit territorium.”

Gonadisa had haar ouders niks hierover verteld. Ze wist het antwoord al. Een preek, territoriumarrest, nooit meer met de Gosti praten. “… hoe ver weg?”

“Een eindje langs de rivier. Als we nu vertrekken, kunnen we misschien voor zonsondergang terug zijn.” De Gosti keek ernstig. “Vergeef me, maar wat hoop je hiermee te bereiken?”

Gonadisa liet haar hoofd hangen. Haar stem kraakte. “Iets. Iets anders dan wat ik nu de hele dag moet doen. Ik ben alleen maar bang, en boos, en onzeker, en krokodillenmoe.”

Bij het woord met de grote K rilden alle Gosti met haar mee. “Oké dan.”

Terwijl haar familie druk bezig was de hengels te controleren op visvangst, sloop zij weg aan de andere kant. Ze slenterden langs de rivier totdat de zon op haar hoogste punt stond en de Gosti plotseling naar het water wezen. “Even kijken. Paarse bomen, rode planten, grote bocht naar rechts, in de verte de besneeuwde Bijnaberg, het Spookden in onze rug—ja, dit is de plek.”

Het leek een stukje water zoals alle andere stukjes. Gonadisa wist inderdaad niet wat ze hier precies wilde bereiken. Ze stapte voorzichtig verder, tot het water rond haar middel kwam. Van dichtbij zag ze verkleuringen in het water. Sliertjes hier en daar van een nét iets andere kleur. Hoe langer ze keek, hoe meer ze de kleuren kon onderscheiden. Het waren vooral gelige stromen, soms een beetje groen of rood. Ze dreven te veel mee op de golven om zeewier te zijn.

Er zat niks anders op. Ze moest onderwater. De Gosti hadden een hengel meegenomen met een sterk blok hout aan het einde, in plaats van scherpe naalden. “Als er iets is, pak dit, en we hengelen je omhoog.”

Haar soort was lang, lang geleden uit het water gekomen. Langer dan een minuut zou ze het niet volhouden. Dus ze zoog haar longen flink vol en dook.

Onder water waren de stromingen nog beter zichtbaar. De zee was hier alle kleuren behalve blauw. Ze koos een geeloranje stroming en volgde het, langs vlaktes van koraal, langs een school kleine visjes en groepen plankton, over een paar heuvels op de ondiepe zeebodem.

De stroming kwam samen met andere stromingen. Allemaal leidden ze terug naar dezelfde plek, een heuvel in de verte waarvan de bovenkant nét uit het water stak. Voor andere dieren zou het een klein eilandje middenin de rivier zijn. Maar van onderen kon je zien dat het een pilaar van modder was, met een grote opening waar Gonadisa doorheen zwom.

De binnenkant stond vol met planten in de vorm van een beker of een emmer. Hun bladeren werden uitgerekt naar beneden en krulden aan de zijkanten omhoog, als twee Gostihanden die een kom maakten. Ze kende die van boven het water, waar ze die vorm gebruikten om regen te vangen. Onderwater was natuurlijk geen regen.

Dus wat konden ze hier vangen? Waarom leken ze zo precies en netjes aan de muur te groeien? Dit moest wel expres zijn neergezet door—

Na een leven van angst, reageerde Gonadisa voordat ze het bewust doorhad. Haar lichaam zoefde uit de pilaar, alsof ze vast zat aan touwtjes en werd bestuurd, precies terwijl de krokodil aan de andere kant door de moddermuur heen hapte. Ze zocht de hengel boven haar; ze was te ver afgedreven.

Zwemmen had ze niet bepaald geoefend de laatste jaren. Maar als de stromingen hieruit komen, dacht ze. Dan vangen die planten gif.

Toen de krokodil op haar afkwam, vluchtte ze niet, maar dook onder hem door. Ze zwom rondom de pilaar en hoopte dat de krokodil de snellere route wilde nemen: dwars door de planten heen.

Dat deed het beest. Hij brak dwars door de pilaar en vernielde de hele kamer.

Liters gif explodeerde uit de planten en tekenden de zee tot een giftige regenboog. Gonadisa voelde het branden op haar huid. Haar adem was weg en ze sloeg één poot voor mond om niet per ongeluk het gif in te slikken. Verblind, omringd door nog meer spartelende vissen, zocht ze haar weg terug.

Haar staart tikte tegen iets hards. Ze pakte het meteen en voelde opgelucht het ruwe hout van de hengel. De Gosti trokken haar uit het water, met nog grotere ogen dan normaal. Ze groeiden tot onmogelijke grootte toen ze zagen wat achter haar aan kwam: een dode krokodil.

In een mum van tijd veranderde de hele rivier in een giftige stroom. Vis na vis probeerde eruit te ontsnappen. Gonadisa kon zelf nauwelijks overeind blijven staan, haar lichaam verzwakt en op veel plekken verbrand.

Ik heb, dacht ze, toch wat veel water ingeslikt.

6. Gifgrijpers

Honatanan zou willen dat hij kinderen had om waarschuwingen tegen te zeggen, maar het was lastig om een vrouw te vinden als jouw diersoort minder dan tien leden over had. Niet zoals de duiven: die zaten overal, als een deken van witte veren over het landschap en de bomen. Behalve de Gifgordel, natuurlijk. Die giftige plek was uitgestorven. Ze konden er niet meer vissen—niemand kon er nog vissen.

Krokodil!? Nee, hij zag gewoon een groengele langwerpige plant.

Ze hadden geprobeerd om het gif uit de rivier te vangen. Zijn vader dacht dat hij de Giftige Beet zou krijgen als hij het opdronk. Zijn moeder had het gif in kleine beetjes over planten gedruppeld en die daarna opgegeten. Nou, ze leefden nog, maar helemaal goed in hun hoofd kon je ze niet noemen.

Gonadisa had toch een krokodil verslagen? Waarom kwam hun gif niet terug? Of telde dat ook niet, want het was per ongeluk en geen gevecht? Eerst werd ze gezien als heldin. Maar toen bleek dat ze het gif nergens voor konden gebruiken, en nu ook geen eten meer konden krijgen, sloeg de stemming in zijn familie snel om.

Dat gebeurde wel vaker. Zo’n beetje honderd keer per dag. Krokodil? Nee, een zonnestraal op een rare plek.

Heldin of niet, Gonadisa had één ding opgehelderd. Al het gif van hun voorouders was daar opgeslagen. Het moest zijn afgepakt. De dieren die hen uit het water visten, of samen aanvielen, wilden hen gebruiken voor hun gif. Waarschijnlijk lieten ze zijn voorouders in die planten bijten, totdat het gif eruit stroomde en zo werd opgeslagen. Maar waarom hadden ze het nooit gebruikt? Waarom gif opslaan om het nooit te gebruiken?

Krokodil! Nee, zijn moeder.

Zijn soort was steeds kleiner geworden, met doffere kleuren en minder scherpe tanden. Moeder zag er niet meer uit als een roofdier, met bananen in haar oren en bladeren als schoenen onder haar poten. Vader prevelde regelmatig een zelfverzonnen gedichtje en tekende kruizen in de lucht. Dat “hield de krokodillen op afstand”. Nou, het hield ook alle vrouwtjes op afstand.

Ze waren geen roofdieren meer. Ze moesten niet alleen bang zijn voor krokodillen, maar voor bijna elke vleesetende diersoort in de buurt.

Honatanan dacht de laatste maanden steeds meer na over een andere oplossing: op zoek gaan naar de andere kant van de familie. Zouden ze nog leven? Hij dacht van wel. Hij mocht nooit met ze praten—hij mocht niet eens over die “verraders” praten—maar het was zijn enige kans. Liever samenleven met die “monsters”, dan leven op een uitgestorven en giftige plek.

Maar wat als ik een krokodil tegenkom? Misschien moet ik wel wekenlang alleen reizen. Misschien vind ik mijn familie nooit.

Hij slenterde langs de Gifgordel. Zoveel gif, zo sterk, en zij konden niks ervan gebruiken. Het leken allemaal andere soorten, maar ze deden allemaal hetzelfde. Of ze tastten je zenuwen aan, waardoor je jezelf niet meer kon besturen, of ze zorgden dat wondjes nooit genazen, waardoor je doodbloedde.

Langs deze rivier was al het leven op die manier verdwenen.

Ook de Gosti waren naar andere plekken vertrokken. Na het incident met de rivier waren de goden minder blij met de wezens.

Hier was geen toekomst. Zijn beslissing was gemaakt.

Hij nam afscheid van zijn ouders, maar die merkten het niet meer. Moeder had nu bladeren op haar ogen gedaan, omdat het “krokodillen zou afschrikken”.

In het Spookden hoopte hij nog wat Gosti te vinden die misschien wisten waar zijn familie zat.

Krokodil! Nee, een zwerm insecten.

Het werd al avond toen hij het Spookden eindelijk bereikte. “Hallo? Gosti?”

Niemand reageerde. Het leek uitgestorven, maar ze heetten niet voor niets Spookdiertjes. Hij stapte alsnog verder en tuurde omhoog, naar het bladerdek van de bomen, op zoek naar verborgen ogen. Bladeren knisperden onder zijn poten, en dat was het enige geluid.

Hij vond een paar ogen. Die knipperden en kwamen toen omlaag. De Gosti werden groter en waren nu even lang als hij. Dit wezen keek opgelucht en legde een hand met vier vingers op zijn schouder. “Poeh, we dachten even dat je misschien een krokodil was.”

“Zeg dat nou niet!” siste een andere Gosti met grijze vacht. “Ik hoorde dat ze op je afkomen als je krokodil zegt!”

“Ja nu zeg jij ook krokodil!”

“Je zegt het zelf opnieuw!”

“Gosti!” zei Honatanan streng, alsof hij hun vader was. “Weten jullie waar mijn andere familie is?”

“Diegene die niet bananen in hun oren doen?”

“Ja, die.”

“Ze zijn steeds dichter bij de goden gaan wonen, bij de Troon. Wij hebben ze ook lang niet meer gezien.” De Gosti leunde voorwaarts en fluisterde. “Maar dat pad ligt bezaaid met krokodillen, ik zeg het je!”

De grijze Gosti krijste over het hele Spookden: “Nu zeg je wéér Krokodil!”

Krokodil! Nee, het was een Gosti die onder de bladeren zat. Honatanan probeerde zichzelf te kalmeren, maar hij wist niet of dat nog kon. Hij kon zich geen tijd herinneren dat zijn buik niet was opgeblazen of zijn rug strak van spanning. Als je de hele dag krokodil zegt, dacht hij, dan gaat er natuurlijk een keer eentje toevallig verschijnen vlak nadat je het hebt gezegd.

Het moest eens klaar zijn. Hij nam zich voor om niet meer aan die beesten te denken. Om zijn rug te rechten, zichzelf groot te maken, en zonder zorgen naar zijn andere familie toe te lopen.

Het was een goed plan. Maar niemand blijft rustig als het pikkedonker is en je niet weet of een familie wel op je wacht.

Rennen, dacht hij, alleen maar rennen. Hij volgde het Groene Pad. Een drukke plek die de goden veilig probeerden te houden. De Langnek, de rivier ernaast, vermengde steeds meer met de Gifgordel en werd net zo giftig. Waarom deden de goden niks? Zij wilden dit toch ook tegenhouden?

Krokodil!

Krokodil?

Krokodil!?

Allemaal vals alarm, maar het alarm bleef lekker afgaan. En als dat gebeurde, merkte je het niet meer als het alarm op een gegeven moment wél echt was.

Een felgroene waas explodeerde uit de Langnek en landde bovenop hem. Hij wist meteen dat hij verslagen was. Zijn lichaam bevroor van de kou en van de angst, terwijl zijn belager véél groter en sterker was. We gaan gif nooit terugkrijgen, dacht hij droevig, want niemand van ons, zelfs met alle geluk van de wereld, gaat een krokodil verslaan.

Toen hij na lange tijd nog niet was opgegeten, wist hij dat er meer aan de hand was.

7. Boek der Bekentenis

Ionadanaris wist precies wat haar laatste vier familieleden gingen zeggen, maar ze zeiden het niet. Ze was zo verbaasd dat ze het pas de tweede keer hoorde.

“Jij bent de jongste en de sterkste. Jij moet het doen.”

Krokodil? “Wat moet ik doen?”

“Inbreken bij de goden en het Boek terug stelen. Toen het van ons werd afgepakt, oh zo lang geleden, konden we het niet lezen. Nu waarschijnlijk wel.”

Ze vond dit niet leuk klinken. Haar hele leven had ze—Krokodil!—gehoord dat alles niet mocht en dat ze vastgeplakt aan haar moeder moest blijven. En nu werd ze weggestuurd om in te breken bij de Troon van de Toekomst?

“En dan?”

“Lezen we het antwoord: hoe we ons gif terugkrijgen.”

“Door een krokodil te verslaan! Dat heb je toch zelf al duizend keer gezegd?”

“Ja, dat boek bevat vast ook all zwakke punten van krokodillen.”

Al die zwakke punten, ja. Zoals dat hun tanden té scherp waren—Krokodil!?—en ze soms zichzelf verwondden. Dat ze té zwaar en sterk waren, en zo per ongeluk plantjes platstampten. Zoveel zwakke punten.

Maar als moeder het zei, dan moest ze het doen. Moeder, vader, opa, en haar oudere zus keken haar na terwijl ze begon aan haar tocht naar de Troon.

De Gosti hadden haar lang geleden een nieuwe uitvinding gegeven: een soort doek die je kon omdoen om spullen mee te nemen. Zonder dat je ze allemaal in je mond moest dragen! Daarin moest ze het boek stiekem naar huis brengen. Ze hoopte maar dat het ook al dat licht zou tegenhouden dat volgens haar familie in het boek zat.

Ze liep niet—Krokodil!—snel. Misschien hoopte ze haar taak te kunnen ontwijken als ze maar lang genoeg uitstelde. Maar tot haar ergernis gebeurde er niks vreemds of verdachts op weg naar de Troon en kwam ze een week later heelhuids aan. Als ze moest kiezen tussen een krokodillenaanval of inbraak bij de goden, voelde ze dat haar hart toch voorkeur had voor de eerste.

De goden hadden hele vulkanen gebouwd. Ze hadden dieren—Krokodil!?—laten uitsterven of verbrand voor het overtreden van hun wetten. Ze lieten de Gifgordel, die inmiddels drie Gifgordels was, lekker bestaan. Ik ben gek. Mijn familie is gek. Dit gaat fout.

Rondom de Troon was het druk. Iedereen kletste vrolijk met elkaar, maar Ionadanaris werd er onrustig van en sprong opzij bij elke aanraking. Ze rolde al bijna in haar schulp als ze dacht dat iemand in haar buurt kwam. Konijnen, Gosti, Equids, duiven, slangen, alles ging door elkaar en wilde iets weten of hebben van de goden.

Ze hadden een simpele regel ingesteld: in het Troonterritorium mocht niemand elkaar aanvallen of opeten. Daarbuiten was het de Wildernis en was de voedselketen in volle kracht.

Het werd avond. De plek stroomde langzaam leeg, maar Bella en Eeris bleven lang praten met een stel Gosti.

Misschien had ze geluk. Misschien waren alle andere goden weg en bleven die twee de hele nacht praten. Zelfs dan—Krokodil?—moest ze nog weten waar dat boek lag. Waar zou zij het verstoppen? Nee, de goden verstopten niet. Zij konden zo’n boek goed genoeg bewaken om het in het zicht te leggen. Hij was van Bella, toch? Had elke god een eigen kamer waar ze kon inbreken?

Ze sloop naar de achterkant. Een klein deurtje liep naar een pad dat het Achterdeurtje heette en eindigde in de Midterrazee, maar verder was het donker en verlaten. Ze ontdekte, opnieuw, dat ze een hopeloze diersoort was. Ze kon niet klimmen, niet hoog springen, niet vliegen, helemaal niks. Haar enige manier om in te breken was … door de deur lopen alsof ze er thuishoorde.

Ze klemde haar kaken om de deurhendel en trok eraan. De deur zat niet op slot en opende geruisloos. Haar staart sloot de deur al achter haar, toen voetstappen door de hal galmden. Bella en Eeris waren naar binnen gegaan en liepen door de grote Troonzaal hiernaast.

“Darus zoekt en zoekt,” zei Bella, “maar hij weet geen medicijn tegen al dat gif in de rivier. Het zijn allemaal verschillende stofjes, en hij moet precies het tegenovergestelde stofje vinden.”

“Kan Gulvi niet de hele rivier leeghalen?”

“Een hele rivier—hoor je wat je zegt?”

“Ze kunnen nu toch al niet meer vissen! De meeste dieren hebben zich al aangepast en jagen nu vooral op het land. En Ardex—”

“Ardex is alleen maar chagrijnig over dat hele gif. Noemt het een laffe manier van je vijand doden. Wij zijn nog chagrijnig over hoe hij de vleeseters al die jaren wilde onderdrukken. Laat hem hier maar buiten.”

Ionadanaris keek om haar heen. Meerdere kleine kamers zaten vast aan deze hal. Ze hoorde ooit dat Ardex de Troon maakte als evenbeeld van het Hemelpaleis. In dat paleis hadden de goden zeker hun eigen kamer, dus hier ook.

Maar deze kamers waren het niet. Ze werden gebruikt als opslag of—als gevangenis. Nieuwsgierigheid bracht haar dichterbij, niet verstand. Een—Krokodil!—slang kleefde tegen de zijmuur in een van de kamers. Eens in de zoveel tijd probeerde ze eruit te springen, maar een magische muur sloot de kamer af als een gevangeniscel.

“Psssst. Bevrijd me. Oh—jij bent het.”

“Ken je mij?”

“Nee, maar ik ken jouw ssssoort. Dankzij jou zit ik hier.”

“Huh?”

“Mijn voorouders, van mijn voorouders, van mijn voorouders, nou ja, het gaat zo door, die hebben die Gifgrot gemaakt. Zij hebben jouw voorouders uit het water getrokken om hun gif te pakken.”

Ze kreeg de neiging hem aan te vallen, magische celmuur of niet. De slang ratelde door, alsof hij dit al eeuwen wilde zeggen.

“Daardoor bleven alleen de niet-giftige kinderen leven. Dat ging net zo lang door totdat alleen nog niet-giftige kinderen werden geboren, en jouw soort hun Giftige Beet kwijt was. De goden hebben me opgepakt en opgesloten.”

“Maar daar heb jij toch niks mee te maken?”

“Zzzzeg dat maar tegen de goden, ja.”

Ionadanaris stapte snel achteruit. “Heb … heb jij gif?”

“Nee. Ik wurg mijn vijanden. Gif maken en het nooit gebruiken is een grote verspilling van energie, dus ik ben het ook ergens kwijtgeraakt. Volgens mij is er geen enkele slang met gif.”

Gif is niet iets dat je krijgt en voor altijd houdt, herhaalde ze in haar hoofd. Maar als gif niet van de ene op de andere dag is afgepakt, hoe kunnen wij het van de ene op de andere dag terugkrijgen?

Ze hoopte, meer dan ooit, dat het boek de antwoorden had. Toen ze geen stemmen meer hoorde, draaide ze naar de Troonzaal. Hij was leeg en dimverlicht door vuurkorven rondom Ardex’ troon. Ze bleef in de schaduwen, sluipend en adem ingehouden, tot ze bij—Krokodil!—de andere kant was. Boven haar klonken voetstappen: Bella en Eeris hadden hun gesprek ergens anders voortgezet.

Laten we hopen dat het niet in Bella’s kamer is voortgezet. Ze vond een rare opstapeling van rechthoekige stenen, hoger en hoger, tot het precies stopte bij een nieuwe vloer. Zulke vreemde stenen had ze nog nooit gezien.

Het was natuurlijk een doodnormale trap, beste lezer, maar die had ze nog nooit gezien. Ze was nog nooit buiten haar kleine territorium geweest. Al na twee treden leerde ze wat het woord hoogtevrees betekende. Soms verlang ik terug naar deze simpele tijd waarin trappen een dier zo konden verwonderen, maar ik weet dat tijd alleen vooruit gaat. Altijd maar vooruit.

Ze deed de doek om haar hoofd als vermomming, al zou niemand haar vergissen voor een god. Onwennig en onzeker, hopte ze over de treden naar boven. Ze testte de nieuwe vloer eerst met haar voorpoot, voordat ze haar volledige gewicht erop zette. Daar zijn die dingsels van de Gosti niks bij, dacht ze.

Opnieuw klonk gestommel, maar nu van meerdere kanten. Bella en Eeris hadden een steeds intenser gesprek links van haar, terwijl het leek alsof iemand ergens over struikelde rechts van haar. Ze schoof plat op haar buik vooruit. Haar staart wilde kwispelen en ze kon het niet stoppen.

In de kamer rechts was iemand—Krokodil!?—door het raam geklommen. Geen echt raam, maar een gat in de muur op vier boomlengtes hoogte.

En precies die kamer bevatte een stralend boek, dat uit zichzelf door de pagina’s bladerde.

Ionadanaris rende erheen om er eerder te zijn dan de andere inbreker. Precies tegelijkertijd sloegen ze hun klauw op de pagina’s, die meteen bevroren.

Ze keek op. Bekende ogen keken haar aan, in een lichaam dat vaag leek op die van haar, maar groter, sterker en feller gekleurd. Van buitenaf was het misschien nog te ontkennen, maar ze voelde het van binnen: dit was haar familie.

“Jullie breken ook in? Op precies dezelfde avond!?” Blijkbaar hadden ze nog meer overeen dan ze dachten.

“Inbreken? Ik ben geen inbreker! Jij bent de inbreker, en ik probeerde je te stoppen.”

Ze voelde een boze wasbeer in haar rug. In een reflex trok ze het boek van tafel en verstopte het diep in de plooien van haar doek. Haar familielid wilde niet loslaten en zat nu ook half in haar tas.

Twee Gosti klommen door het raam, hand in hand. Dat verklaarde hoe die andere inbreker was binnengekomen.

“Is alles oké? Hebben we de inbreker te—”

“Krokodil!” riep Ionadanaris toen ze er weer een dacht te zien. Het was maar een tekening in het boek.

“Krokodil!” riep ze opnieuw toen een paar dikke, groene bladeren door het raam naar binnen waaiden.

De Gosti sprongen bij Bella in de nek, wild en paniekerig. “Waar? Haal het weg! Betover ze, Bella! DOE JE BESTE SPREUK.”

“KROKODIL!” piepte Ionadanaris.

Bella’s boze blik werd er eentje van medelijden. Eeris overtrof dat en gaf de twee Uitkambersia een kusje op het voorhoofd.

“Maar schatjes,” zei de giraffe voorzichtig. “Er zijn hier al duizenden jaren geen krokodillen meer.”

8. Het Foute Stofje

Ionadanaris wist niet wat ze moest zeggen. Of denken. Of doen. Krokodillen waren hier al—Krokodil!—honderden jaren weg?

“Je liegt,” zei ze. Ook niet slim in het gezicht van een godin.

“Misschien hangt ergens nog eentje rond, verdwaald,” zei Eeris. “Maar alle Krokokuddes die ik ken zijn vertrokken naar andere plekken, zonder giftige rivieren. Ik weet vrij zeker …”

Ionadanaris zakte door haar poten. De Gosti vergaten zich vast te houden aan de muur en vielen met haar mee. Ze mompelde: “Dat ik nog nooit een echte krokodil heb gezien. Ik was nooit in gevaar.”

Waarom zag ze dan nog steeds gevaar? Waarom—Krokodil! Stop daarmee! Stop!

Haar verre familielid, een groter exemplaar dan zij die een voorpoot miste, schuurde geruststellend tegen haar aan. Ze keek in zijn vriendelijke gezicht. “Jullie wisten dit zeker? Waarom gingen jullie weg?”

“We gingen niet weg, we werden weggestuurd. Ik heet Donat, vernoemd naar onze verre voorouder die het boek vertaalde—”

“Ho eens even,” zei Bella. “Dat is niet waar. Donat had de symbolen uit het boek in houtschors gekrast en die aan zijn broertje gegeven. Een paar weken later kwam hij daarmee naar de Troon, naar mij. Ik vond het verdacht, maar heb de symbolen voor hem vertaald.”

Donat knikte. “De tekst vertelde over het ontstaan van de eerste Giftige Beet, bij Cona. Elke keer als een kind wordt geboren, is er een kans op een foutje. Een kleine verandering in hoe het dier werkt. Cona had zo’n foutje—maar het bleek een goed foutje. Stofjes die eigenlijk door haar lichaam hoorden te gaan, werden ineens gemaakt rond haar tanden.”

“Dus als ze een dier beet …”

“Ging dat stofje mee. Cona had nog meer geluk, want er kwamen nog meer foutjes. Het stofje werd steeds slechter en minder natuurlijk—en daardoor steeds giftiger.”

Haar hoofd tolde. De eerste Giftige Beet ontstond door een toevallig foutje. Maar daar konden ze—Krokodil!?—toch niet op wachten? Misschien duurde het nog miljoenen jaren voordat weer iemand toevallig dat foutje kreeg. Miljoenen jaren die—

“Hoe lang geleden zijn jullie weggestuurd?”

Donat glimlachte, alsof ze het juiste antwoord had gegeven op een toets. Bella antwoordde: “Lang geleden genoeg dat het foutje weer eens kon voorkomen.”

“Toen we dit wisten, dankzij die geweldige vertaling van Bella, sloeg die voorspelling nergens meer op. Een krokodil verslaan zou niks brengen. We moesten juist overleven, lang genoeg, tot de Giftige Beet vanzelf terugkwam.”

“En? En? Is hij terug?”

Donat stopte met glimlachen. “De goden zeiden dat het waarschijnlijk sneller gebeurde, want we hadden ooit de Giftige Beet. We konden het al, dus kunnen het waarschijnlijk nog steeds. We moeten het alleen weer aanzetten.”

Krokodil! “Stop daarmee,” riep Ionadaris hardop. “Stom hoofd. Stop met overal krokodillen zien. Stop met bang zijn voor alles.”

Bella en Eeris keken alsof ze haar moeders waren. De Gosti hadden zich eindelijk van de vloer geraapt en vlogen, enthousiast in gesprek, weer het raam uit.

Bella hurkte voor haar en hield het boek vast. Haar slaapkamer was erg klein, bijna alsof ze er voor straf was neergezet. Maar dat kwam ook omdat het volstond met eindeloze boeken en Bella niets meer nodig had dan een zacht bed. De muren stonden vol spreuken en wijsheden; de enige andere aankleding was een prachtige gouden spiegel.

“Het duurde een tijd voordat ik doorhad waarom die symbolen mij zo bekend leken: de Uitkambersia moesten mijn Boek hebben. Dezelfde avond dat ik het terugnam, had Eonada net haar vader verloren. In paniek sprong ze bijna op mijn rug en wilde perse met ons mee. Zo raakte deze tak van jouw familie steeds beter bevriend met ons, de goden. En zo werd het steeds meer zijn eigen soort.”

Buiten klonk—KROKODIL—een schreeuw. Krachtig, maar ook kort, alsof iemand compleet was verrast. Iedereen keek kort door het raam, maar zag niks raars en kwam niet in beweging.

“Waarom stalen ze ons gif?” zei Ionadanaris.

Bella fronste. “Ik neem aan dat je de Gifgordel kent? Die ontstond toen iemand de geheime opslag van gif ontdekte en liet ontploffen.”

“Ja, maar waarom al dat gif stelen en opslaan … zonder het te gebruiken?”

De wasbeergodin opende het boek en bladerde er razendsnel doorheen. Een tweede joel kwam van buiten. Eeris was er niet gerust op en stak haar lange giraffenek naar buiten om in alle richtingen te turen.

Het was indrukwekkend, hoe snel Bella kon lezen en zoeken. Natuurlijk, het was een magisch boek, maar ze had het vermoeden dat daar alle wijsheid van de wereld instond. En dat was veel.

Bella keek op en fluisterde haar besef: “Omdat … wij de boosdoeners hebben opgepakt en verbannen voordat ze het gif konden gebruiken.”

Donat realiseerde het ook. “Al die beesten trokken de giftige versies van ons uit het water. Ze stalen het gif en sloegen het op als … als … als een bom om later te gebruiken. Maar het kwam er nooit van.”

Ionadanaris werd kriebelig van het geschreeuw buiten. Krokodil!? Ze wilde deze veilige knusse slaapkamer nóóit meer verlaten. “Voor wie zou die bom bedoeld zijn dan? Hij zou alleen werken in het water.”

“Héél goed werken zelfs,” vulde Donat aan.

Eeris en Bella keken naar elkaar. Twee tellen later vervloekten ze, met niet mis te verstane woorden, hun eigen broer Ardex.

“Ardex! Kom—hier!” schreeuwde Bella alsof hij haar hond was die iets stouts deed. Ardex kwam ook aanlopen alsof hij iets stouts deed, uit zijn eigen slaapkamer die vuurrood was en véél groter. Stoom kwam van hem af en hij wreef slaapkorrels uit zijn ogen.

Jij hebt die bom gemaakt. Of niet soms?”

“Waar heb je het over? Kan dit morgen?”

Bella trok aan zijn slagtanden. Als ze kwaad was, werd ze langer dan iedereen—behalve Eeris—en wilde dat je naar haar opkeek. “Die gifbom onder water. Die ons nu de Gifgordels heeft gegeven. Jij stuurde de dieren aan om het gif te stelen, of niet? Want jij wilde de vleeseters onder water onderdrukken en wegkrijgen.”

“Bella. Lieve Bella. Dat is zo, zo lang geleden.”

“Is’t waar? Jij, de oppergod die moet zorgen voor het leven, bouwde een Gifbom om de vleeseters in het water te doden als het uit de hand liep?”

“Ja, ik beken schuld, maar ik had ook niet kunnen weten dat—”

Het rumoer buiten bereikte een onacceptabel niveau. Zeker voor middenin de nacht, als veel dieren zouden moeten slapen.

Ionadanaris keek naar buiten en zag deze keer meteen wat er aan de hand was. Een gigantische krokodil, als een schaduw zwarter dan zwart, sloop op de Troon af. Maar jij ziet overal krokodillen, dacht ze. Ze zijn er niet. En dat ga je voor jezelf bewijzen.

Ze struikelde de trappen af, gevolgd door verbaasde goden op afstand, terwijl Ardex nog probeerde sorry te zeggen tegen een withete Bella. Ze kruiste de Troonzaal en rolde even later naar buiten.

“Zie je wel,” zei ze tegen haarzelf, “er is niks—”

Een krokodillenstaart zwiepte haar van haar poten.

9. Voorspelde Vijanden

De klap tegen haar lichaam was zachter dan ze had verwacht, maar de klap tegen haar gedachten was loeihard. Ze had het vermoeden dat haar ouders de krokodillen veel groter maakten in hun verhalen dan ze echt waren. Nou, deze was nóg groter dan dat, alsof het een dinosauruskrokodil was. Ze wist niet hoe dat kon. Maar ze bevroor van binnen en van buiten, en lag tussen twee modderhopen te wachten tot het voorbij was.

Geen krokodillenbeet kwam. De goden zwaaiden met hun armen en hielden het beest in bedwang. Ionadanaris was blij het leven te hebben, maar ze hoorde ook meteen moeders stem. Ze hoorde altijd moeders stem. Je moet de krokodil alleen verslaan. Geen hulp. Geen valsspelen. Alleen dan komt het gif terug.

Maar—KROKODIL! Ze durfde er nauwelijks naar te kijken. Als zij het niet redde, was er niks meer over van haar kant van de familie. En ze had toch net geleerd dat krokodillen hélemaal niks met hun gif te maken hadden?

Echter een leven van waarschuwingen en voorspellingen, beste lezer, kon je niet zomaar overwinnen door maar hard genoeg na te denken.

Ze was al opgestaan en naar de krokodil toegelopen. Haar hoofd had allang besloten dat zij de krokodil moest verslaan, en dat zij dus de Giftige Beet terug zou brengen, en al die andere mooie woorden die ze haar hele leven elke dag had gehoord. Als ze het niet deed, voelde ze haarzelf de rest van haar leven een waardeloze mislukkeling.

“Stop met toveren,” riep ze tegen de goden, die direct hun poten lieten vallen. “Ik vecht dit wezen … alleen.”

“Maar—” Bella snoerde Eeris de mond. Zij kenden vast ook de mythe. Misschien hadden zij er wel iets mee te maken—had Ardex daadwerkelijk een spreuk gezet op het verslaan van een krokodil.

Het krokodillenhoofd draaide langzaam om, schokkerig, alsof het haar kleine lichaam niet eens kon vinden en niet wist waar het geluid vandaan kwam. Krokodil! Krokodil! Krokodil!?

Het lichaam leek blokkerig en onhandig in het flauwe maanlicht, alsof de krokodil ook te groot was voor diens eigen huid. De tanden waren groot, maar niet al te scherp. De staart kwam maar langzaam in beweging. Deze krokodil was overwinbaar. Ionadanaris wist niet of al deze dingen waar waren, of dat ze het haarzelf vertelde om moed te verzamelen.

Moed die ze nu nodig had.

Het wezen zoefde op haar af. Zijn snuit raakte alleen modderhopen. Zij sprong opzij en rolde naar zijn poot. Met al haar kracht sloeg ze ertegenaan, en tot haar verbazing brak ze een teen, die meteen scheef stond. Het groene monster gromde niet, maar zakte wel door die poot.

Ze rolde verder naar de achterpoot en deed hetzelfde. Deze keer wist ze waar ze moest mikken en kreeg twee dingen verschoven. De krokodil kantelde op zijn zij, maar rechtte zich met zijn snuit en ze merkte pas laat dat zijn staart als een wurgslang om haar heen trok.

Ze beet van haar af en haalde een stukje uit de staart. Ook hierop reageerde de krokodil niet eens, behalve dan door even de controle over zijn staart te verliezen. Hoe veel happen moet ik nemen voordat het bang wordt? dacht ze in paniek.

Steenformaties rondom het troongebied, aangelegd door Darus, vormden in haar ogen zo’n trap. Ze rende erop af, ontweek een zwiepende staart, en sprong van steen naar steen, hoger en hoger, totdat ze boven het hoofd van de krokodil uitkwam.

Het keek op. Zij sprong van bovenaf op zijn hoofd, maar haar tegenstander opende op het laatste moment zijn bek. Ze krijste. Ze viel hopeloos in zijn tanden, niks om vast te grijpen, nergens redding.

Maar de bek sloeg te vroeg dicht. Ze landde op het puntje van zijn neus, levend en wel, en beet meteen naar zijn ogen. Ze voelde niet dat ze hem raakte, maar de ogen sloten en de krokodil wankelde. Ik kan dit. Het maakt niet uit hoe vaak ik moet happen, ik doe het.

Hij viel bijna op zijn rug, maar draaide razendsnel om, waardoor hij meteen op de buik lag en kon afzetten voor een aanval. Zij zweefde weer in de lucht en probeerde haar poten onder haar te krijgen. De val was ver, maar ze—

Ze bleef hangen in iets. Een draadje, gespannen in de lucht, vlakbij de rivier. Een hengel!

Haar klauwen knepen het fijn en ze bedankte het draad duizend keer. Ze schommelde heen en weer, hoog boven de grond, terwijl de krokodil inschatte of hij die sprong kon halen. Het waren geen springende beesten, het waren sluipende beesten, vlakbij de grond en in het water. Ze dacht veilig te zijn—ze dacht verkeerd.

Het draadje knapte onder haar gewicht. Ze zette nog net af tegen een boomstam, zodat ze een laatste schommeling omhoog maakte en met flinke snelheid over de krokodil heen vloog. Hij hapte naar haar, maar ze was al verder. De snelheid was niet genoeg om te vluchten, en dat maakte haar bang én verbaasd. Ze moest in een paar hartslagen tien boomlengtes hebben gevlogen, maar de krokodil zat op haar hielen, op precies dezelfde afstand.

Ik kan dit niet. Dat wezen is oppermachtig! Ze landde hard op de vloer. Zo hard, dat ze haar poten daarna niet meer voelde. Plat op haar buik, probeerde ze toch terug te glibberen, als—als een slang. De krokodil hapte opnieuw, maar ze was al naar zijn andere poten geslingerd. Ze hapte en hapte, totdat hij daar ook doorheen zakte. Nu probeerde hij zijn poten op te tillen om op haar te staan, maar glibberend kon ze om zijn enkel wikkelen en veilig meegaan in de beweging.

Ze zat vastgeklemd aan zijn borstkas. Het hart. Ga voor het hart. Ze verwachtte een plek te zien die steeds opbolde, met elke hartslag, maar vond niks. Hébben krokodillen wel een hart?

Op goed geluk verzamelde ze haar laatste kracht en beukte, hapte en kraste tegen een plek op zijn borstkas. Voor het eerst gromde het wezen, al klonk het zacht en moeizaam. Ze zwaaide mee met een zwalkende krokodil, alsof iemand op zijn rug zat en probeerde het wilde beest de juiste kant op te sturen, steeds minder zeker op de poten.

Totdat hij de ogen sloot en omviel.

Ionadanaris krijste het uit. “Ik heb het gedaan! Ik heb een krokodil verslagen!” Ze voelde haar lichaam meteen veranderen. Sterker, sneller, zekerder. Ze kon de wereld aan. Ze kon kijken naar het donkere bos en niet de ogen van vijf monsters zien. Ze kon nadenken zonder te worden onderbroken.

Vrijheid. Rust. De Giftige Beet terug?

Haar tegenstander liet de grond beven met zijn landing. En sprong toen uiteen in duizend stukken.

Dat … hoort niet?

Eén van de stukken rolde voor haar voeten. Wat een levend oog had moeten zijn, was een blok hout. Ze keek omhoog en zag het nu duidelijk in de schittering van de maan: tientallen draadjes van hengels kruisten elkaar door de lucht. Aan het ene uiteinde zat een blok van de krokodil, aan het andere uiteinde een glimlachende Gosti in de boom.

Het was een opvoering, voor haar.

Ze hadden razendsnel een krokodil gemaakt van hun dingsels en hiernaartoe gebracht. Daarom stopten de goden zo snel met helpen. Daarom kon ze winnen. Ze had een houten wezen aan draadjes verslagen.

Het veranderde niks.

Ze voelde zich nog steeds sterk en onoverwinnelijk. Ze had een krokodil in de ogen gekeken, denkende dat het een échte krokodil was, en toch de moed gevonden om in beweging te komen en te vechten.

Deze familie accepteerde haar. Haar eigen familie zou haar ook accepteren. Misschien, heel misschien, konden ze weer samen verder.

En ze was écht veranderd.

Een nare zure smaak ging door haar mond. Ze kon het niet stoppen en druppelde de stenen voor haar nat. Stenen die bij de aanraking meteen een stukje afbrokkelden. Haar familie bekeek haar alsof zij een godin was. Ze dromden om haar heen en wilden allemaal haar giftanden aanraken, wat haar dan niet verstandig leek, maar ze konden vast tegen hun eigen gifsoort.

Maar niet alle foutjes hebben goede gevolgen.

Ze voelde haar poten niet meer, en die ging ze ook nooit meer voelen. Zoals haar vermogen om gif te maken was aangezet, was haar vermogen om poten te ontwikkelen uitgezet. Want haar voorouders hadden geen poten en zwommen in de zee.

Toch was Donat er als de kippen bij om Ionadanaris te vragen om zijn vrouw te worden. Hij zag een sterke vrouw die sterke kinderen kon krijgen, en meer was in deze tijd niet nodig.

Bij de geboorte van hun eerste kind waren beide kanten van de familie aanwezig. Bij de geboorte van hun tweede kind spraken ze al niet meer over “twee kanten” van de familie. Eeris moest nog honderd keer zeggen dat alle krokodillen hier weg waren, en voor sommige was dat nog steeds niet genoeg. De Gosti konden zich vrij snel over hun angst heen zetten, haar eigen ouders minder goed.

De waarschuwingen over krokodillen stopten. De commando’s, over alles dat je niet mocht doen, stopten. Op aanraden van Ionadanaris werd de slang in de gevangenis van de goden bevrijdt. Hij mocht geen last hebben van wat zijn verre voorouders hadden gedaan of meegemaakt.

Angst en gevaar gingen natuurlijk nooit helemaal weg. Maar hun leven werd niet meer bestuurd door die angst en het gif dat ze daarmee verspreidden.

De nieuwe eigenschappen van Ionadanaris waren zó nuttig voor overleving, dat ze vele kinderen kreeg, die ook allemaal lang leefden en weer veel kinderen kregen. Al snel overtroffen ze de niet-giftige kinderen in aantallen, en versloegen hen in alles. En daarom veranderde de orde van Uitkambersia net zo snel in niets dan dieren zónder poten maar mét de Giftige Beet.

Vanaf nu gingen ze door het leven als gifslangen. Een soort die—zoals de meeste giftige soorten—nauwelijks meer veranderde en bleef bestaan totdat de mensen kwamen.

Ze kregen felle kleuren, om iedereen te laten weten dat ze maar beter op een afstandje konden blijven. Zelfs een kleine gifslang kon een gigantische krokodil overwinnen. En als kleine dieren plotseling de allergrootste kunnen vellen … gaat de voedselketen opnieuw op de schop.

10. Epiloog

Jasmine wist precies wat Thomas ging zeggen, dus ze was hem voor. “Laat me raden. Weer tanden van de Connidoe?”

Hij knikte en borstelde voorzichtig zand van het fossiel. Na elke veeg verzette hij zijn bril, terwijl Jasmine uitrustte in de verkoelende schaduw van een haastig opgezette tent. “Maak toch maar weer een foto.”

Met tegenzin liep ze onder haar beige doek uit, de verzengende hitte in. Meermaals had ze gevraagd of ze alsjeblieft ergens anders opgravingen mochten doen dan de woestijn. Meermaals kreeg ze te horen hoe zij twee de beste waren en dus nodig waren hier.

Ze snapte het niet. Ze vonden alleen maar tandjes van Connidoe, die ze overal vonden. Het was heel nuttig, daar niet van. Je kon ze gebruiken om jaartallen te plakken aan andere dingen die je vond. Zo hadden ze ontdekt wanneer de eerste Gosti begonnen te jagen, en uiteindelijk aapachtigen werden, en toen mensen. Zo hadden ze ontdekt dat de standbeelden van stenen dinosaurussen precies samenvielen met die rampzalige dag dat ze uitstierven.

Maar in deze lege woestijn? Daar—

“Wat is dit?” fluisterde Thomas. Hij veegde tien keer zo snel en liet de bril van zijn neus druipen. Het landde met een kets op een lange ruggengraat, een platte spiraal vlak onder hem. Jasmine dook meteen naast hem en maakte foto’s van elke stap.

“Een slangenhoofd.”

“Onmiskenbaar.”

“Maar … met poten?” Hij veegde de laatste beetjes weg. Deze slang had poten. Geen kleine overblijfselen van poten, maar flinke poten waarop het moet hebben gelopen.

Jasmine leunde voorover en bestudeerde het hoofd. Met steeds kleinere borsteltjes, probeerden ze alles te zien zonder iets te verplaatsen of af te breken. “Ja, duidelijk een holte voor gif, en een kanaal naar de mond om het toe te dienen. Dit was een gifslang.”

Het kleine fossiel lag naast een ander. Een veel groter dier, misschien een olifant of kameel. Het gevecht tussen de twee was voor beide fataal.

Thomas viel met zijn kont hard in het zand, zijn handen schuivend over de grond op zoek naar zijn bril. “Dit verandert alles,” zei hij ademloos. “Iedereen is ervan overtuigd dat slangen uit de zee kwamen en daarom al geen poten hadden. Maar dit zou suggereren dat ze eerst poten hadden, en daarna …”

Jasmine bekeek de tanden. Het leken inderdaad Connidoe tanden, maar ze waren verder gevorderd, en een stuk minder oud. Dit zou het jaartal ook nog eens kunnen veranderen, dacht ze. We hebben goud in handen!

Thomas trok het apparaat uit de tent. Dat was niet de bedoeling: je hoorde eerst heel voorzichtig het fossiel uit te graven en te bewaren, en dan later, op een koele droge plek, de analyse te doen. Maar ze konden niet wachten.

Het apparaat keek welke stofjes er in het fossiel zaten. Sommige stofjes veranderden eens in de zoveel tijd in iets anders. Dat deden ze héél consistent: volgens een formule. Door te zien hoeveel stofjes veranderd waren, kon je dus terugrekenen uit welke tijd een fossiel moest komen. De mensen waren nu al zo ver gevorderd dat een apparaat dit binnen enkele seconden kon.

Ze hadden verwacht het jaartal van de Gifgordel te zien. De theorie was dat deze rivier de dieren gif had gegeven. Dat deze gebeurtenis had gezorgd dat de meeste landdieren stopten met vissen in het water. De gordel bestond nog steeds: hij was minder giftig, en de mensen probeerden het te zuiveren, maar het wilde nooit helemaal lukken.

Maar iedereen twijfelde aan de theorie. Want waarom konden ze geen bewijs vinden? Bewijs van al die eeuwen tussen de Gifgordel en het moment dat gif ineens in heel veel dieren zat? Waarom was dat een zwart gat? Wat de Gifgordel had veroorzaakt wisten ze óók niet precies. Meer onderzoek was nodig—het was altijd nodig.

Het jaartal dat ze kregen was een stuk later. En het paste precies bij het begin van het tijdperk van de Giftige Beet.

Jasmine viel Thomas om de hals. “Dit is de eerste gifslang geweest! Hier begon het allemaal. Dankzij dit dier kregen andere diersoorten links en rechts ook gif.”

Weer een mysterie ontrafelt! En deze keer staat onze naam erbij. Ze wist dat Thomas daar niks om gaf. Hij leek het leuk te vinden om in een hete woestijn naar kleine botjes te graven, puur vanwege het werk. Ach ja, samen waren ze een goed team.

Hij die werkte en dingen ontdekte.

Zij die zich kapot schrok en per ongeluk het fossiel afbrak.

“KROKODIL! KROKODIL! KROKODIL!”

Thomas keek om zich heen. Hij zag niks. Behalve dan dat naast het slangenfossiel iets anders lag. Een paar houten blokken die, als je er met wat fantasie naar keek, en je ogen dichtkneep, een schildering van een krokodil voorstelden.

En daarnaast een bijzonder boek. Het schitterde feller dan de zon, zelfs als het in schaduw lag. Het lag opengeslagen op een pagina met een beeld dat Thomas wél angst aanjoeg: een monster zo groot als een planeet.

 

En zo ging het leven door …