2. Foenixpoort
De voorgestelde wet was verschrikkelijk, maar Himnib vreesde niet voor zichzelf. Hij was een Kompaan en mocht overal naartoe. Ook hadden drie andere herders een Kompanenketting voor Beren. Mocht alles mislukken, hoopte hij dat één van hen op tijd kwam.
Het was een schrale hoop. Al tientallen jaren was Himnib de enige die verscheen. De andere herders bleven weg, of waren misschien wel …
Het viel allemaal op zijn schouders, waardoor hij nooit ver van de Raad kon reizen. Altijd maar nieuwe regels, nieuwe stemmingen. Dit uitstapje naar de Himabergen was al véél verder dan hij ooit had gedaan.
Nee, hij was vooral bang voor alle andere herders, en zijn schapen. Die mochten officieel nergens naartoe. En als ze zijn schapen afpakten, wist hij niet wat hij nog met zijn leven moest. Hij kon nauwelijks herinneren hoe zijn leven eruit zag voordat hij zijn eerste schap had. Hij kon van de meeste zelfs niet herinneren hoe ze ooit de zijne werden, ze … verschenen gewoon en bleven hem volgen.
Maar nu kende hij hun allemaal. Bij naam, bij persoonlijkheid, bij die zwarte stip op Barina’s kont en die halve hoorn op het hoofd van Behdo—die hij ervan verdacht stiekem uit een geitenfamilie te komen en dat voor hem te verzwijgen. Behdo zelf dacht dat zijn voorouders eenhoorns waren.
En daarom wist hij zeker dat een paar schapen misten.
Als de Kompanen dit horen, dacht hij, dan worden die sneeuwluipaarden eruit geknikkerd. De sneeuwstorm hield aan. Hij stond pas net buiten, maar zowel hij als zijn schapen waren net zo wit als het landschap.
Hij twijfelde. Twijfel was slecht. Twijfel betekende vertraging. Ging hij ooit op tijd in de Raad van Kame aankomen?
Zijn hart wilde achter zijn gestolen schapen aan. Misschien leefden ze nog. De luipaarden zouden niet durven om de regels écht te breken, toch? Dit deden ze alleen om Himnib te vertragen.
Niet twijfelen. Twijfel maakte langzaam.
Hij keerde naar Foenix. Hij moest dat hele land doorkruizen tot Sommer, en dan was je al snel in de Raad van Kame. Hij kon de route langs de Dolfijnenpas nemen. Ook al was Gulvi er niet meer om die te bewaken, het bleef een drukbezocht en veilig gebied.
Zijn wandelstok zakte steeds verder weg in de sneeuw. Zijn kudde rende van het laatste stukje berg, wat een steile helling omlaag betekende.
“Behdo mist!” riep Behdiël naast hem. Het sterkste en wolligste schaap dat hij na al die jaren had weten te maken.
“Ik weet het! Ik weet het. Maar als we niet op tijd onze stem uitbrengen tegen die wet …”
Was hij wel tegen? De goden hadden ook strikte regels en dat had het land veilig gemaakt. Maar niet zoals nu. De meeste paden werden niet meer bewaakt en als je werd overvallen was er niemand om je te helpen. Als je toevallig werd geboren als zoon van een koning had je geluk. Als hij de verhalen uit de eerste steden mocht geloven, was het leven daar minder fijn dan toen je nog vrij door de natuur rende.
De andere Kompanen zouden ook tegen zijn, toch? Hij wist het niet meer. Die wetten; het leek wel of ze allemaal een hekel hadden aan herders.
Ze bereikten de voet van de berg. Himnib was blij met rechte grond onder zijn poten, die nu al vermoeid waren. Ze zouden zorgen dat ze Foenix binnenkwamen en dan rusten—
Foenix had een hek gebouwd op diens grens.
Hij keek naar links, hij keek naar rechts, maar aan het hek kwam geen einde. Hij zag alleen een poort, inclusief twee bewakers. Een hele smalle poort, verlicht met gecontroleerd vuur. Dat was zeker Bunjo’s werk: een prachtige poort die niet praktisch was.
Zodra de grond niet meer onder de sneeuw lag, tikte zijn wandelstok een ritme van vier noten.
De schapen vormden een nette rij, achter elkaar, van één schaap breed.
Himnib haalde zijn Kompanenketting uit zijn tas. “Berenkompaan! Ik vraag onmiddellijke toegang, voor mij en mijn kudde!”
De bewakers, twee mannetjesherten, duwden hun flinke gewei richting de grond alsof het speren waren. “Jou moeten we doorlaten. Die kudde niet.”
“Dat duurt echt een jáár voordat al die schapen erdoorheen zijn,” vulde de andere aan.
“Kom op, schapen zijn lief en véél slimmer dan je denkt!”
Himnib keek achterom. Zes schapen renden weg voor een vervelende bij, zo in paniek dat ze met de kop tegen elkaar botsten en bewusteloos in de modder vielen.
Het hert was niet onder de indruk. “We hebben er geen plek voor.”
Had je maar geen hek moeten bouwen, wilde Himnib roepen, maar hij zei: “Geen plek? Voor honderd schaapjes? Ik ben een Kompaan en ik eis dat jullie mijn verzoek inwilligen.”
De herten keken naar elkaar. “Kunnen ze dat doen?”
“Ik denk van niet.”
“Ja, maar jij denkt sowieso niet zo veel.”
“Je durft wel zeg, mij beledigen in het bijzijn van een Kompaan.”
“Misschien is die ketting wel vervalst. Hij ziet er niet uit als een Kompaan.”
Een hert betrad de onderkant van een uitkijktoren, gebouwd bovenop het hek. Zeker niet door Bunjo, want het ding was lelijk, met uitstekende takken en pilaren alsof het een houten stekelvarken was.
“Wat had je dan verwacht?” riep Himnib gefrustreerd. “Een beest met vier ogen en drakenvleugels? Een kroon op mijn hoofd? Deftig taalgebruik met moeilijke woorden?”
“Nou, ja, was wel overtuigender geweest.”
Het andere hert kwam weer terug en keek zijn collega glimlachend aan. “Nee, Kompanen kunnen geen eisen stellen aan ons.”
Hun gewei draaide weer vooruit en prikte vervelend in Himnibs buik. “Dan negeren we jouw verzoek.”
Zijn schapen werden onrustig. Steeds meer verlieten hun nette lijn, zeker de achterste, die nog in het donker in een bos stonden. Ze stonden klaar voor een instructie van Himnib om de bewakers te overmeesteren, of dan maar zelf over het hek te springen. Zo had hij overleefd tot het einde van het Eerste Conflict. Met de paar schapen die hij toen had, misleidde hij de vijand en vocht een weg naar veiligheid.
Maar niet deze keer. Ik moet laten zien dat de Herders geen plaag zijn, dacht hij.
“Dan is het geen verzoek, maar een vriendelijke vraag. We blijven niet. Ik ben slechts op weg naar de Raad van Kame.”
“Laat de schapen hier achter.” Het hert wees met zijn puntige gewei naar een groep kleinere hekken verderop. Een weiland bij een stal. Alsof die lage hekken zijn schapen konden binnenhouden. “We kunnen ze daar makkelijk kwijt.”
“Net was er nog geen ruimte, en nu—”
“Maak een keuze. Meer dieren willen naar binnen.”
Het was geen keuze. Hij liet zijn schapen niet achter, zeker niet hier.
Hij draaide om en liep weg.
De herten riepen hem tegelijkertijd na. “Nog een fijne avond!”
“Ik wens jullie een hele vervelende avond!” schreeuwde Himnib.
Terug in het duister, sloeg hij meteen linksaf en liep langs het hek. Hij liep en liep, totdat de zon alweer opkwam, en het hek kende geen einde. Het leek wel de Kinarische muur—ook al zo’n onnodige afscheiding die hem tegenhield aan de andere kant van Kina.
Het hek werd wel steeds minder stevig en afgewerkt. Alsof hier de grondstoffen opraakten, of de bouwers geen zin meer hadden. Daarmee moest hij maar genoegen nemen.
Zijn wandelstok tikte een ritme van zeven noten. De schapen renden meteen naar het laagste stuk in het hek en sprongen eroverheen.
Niet iedereen was even succesvol. Barina kwam niet hoog genoeg en gleed schaamtevol langs het hek omlaag, tot haar kont weer in de modder zat. Himnib kon zelf natuurlijk ook niet springen.
Hij bleef achter met de kleinste en zwakste schapen. Steeds vaker werd zijn kudde vertraagd door ziekte. Misschien kwam het door te weinig eten, of slecht eten.
Misschien hadden ze gelijk: herders zijn een slechte invloed op de wereld en ongezond. Nooit, dacht hij. We verbruiken bijna niks, we vragen niks, en we regelen ons eigen eten. De meeste dieren zijn vergeten dat herders bestaan, zó weinig vallen we hen lastig.
Behdiël stond bovenop het hek. Himnib gooide de kleinere schapen omoog. Ze zouden stuiteren op sterke wol en veilig de overkant bereiken.
Maar Barina kon niet gegooid. Ze was oud—nog ouder dan Himnib—en zag slecht. Ze moest omhoog geduwd alsof ze het hek beklom.
Klimmen. Dat moest Himnib nu ook gaan doen. Hij vond een zwak stuk hek en perste zijn wandelstok erin. Zoals hij spijkers in muren hamerde toen hij nog …
Hij trok zich omhoog. Zijn zware berenlijf kwam tot halverwege het hek.
“Hé!” De roep galmde zo hard dat het hek trilde en Behdiël bijna viel. Een hert kwam aanrennen. “Blijf staan! Dit is een overtreding!”
Waarom zijn herten zo snel?! Zijn achterpoten schraapten langs het hek en probeerden houvast te krijgen. Toen hij eindelijk iets voelde, zette hij af naar links en begon te slingeren aan zijn wandelstok. Hoger en hoger, als een schommel die hij probeerde over de kop te laten gaan.
“Verdomde herders,” brulde het hert. “Denken maar dat alle regels niet voor hen gelden.”
Nog één slag. Nog één keer draaien. Himnib zette zich schrap om los te laten en de laatste vlucht over het hek te maken.
Een scherp gewei prikte in zijn rug. Hij gromde van de pijn en liet in reflex de wandelstok los. Zijn zware lijf vloog nog een klein stukje omhoog, maar begon daarna de onvermijdelijke val.
Behdiël sprong van het hek.
Het hert probeerde Himnib aan zijn gewei te prikken, alsof het een zwaard was.
Een grijze steen vloog op Himnib af, vanuit de bosjes. Hij tolde in de lucht en ontweek de steen. Het hert werd geraakt in het gezicht en liep duizelig rondjes.
Behdiël landde onder Himnib. Zijn metersdikke, wollige vacht vormde een trampoline die Himnib weer terug omhoog stuiterde. Zijn berenpoten slingerden om hem heen als tentakels van een inktvis en kregen een stukje Behdiël te pakken.
Met zijn trouwe schaap tegen zijn borst geklemd, vloog hij over het hek en landde in Foenix.
“Inbrekers! Binnendringers!” riep het hert, dat aanzette om dezelfde sprong te wagen, maar het uiteindelijk niet durfde. Zij hadden niet de training van zijn schapen, noch hun zachte vacht als ze vielen.
Dus het hert bleef aan de overkant. Zijn gewei greep de wandelstok vast en trok hem uit de muur.
Himnib greep net op tijd het andere uiteinde. Beide dieren gromden, terwijl de stok kraakte en zeurde. Hij mocht de stok niet in tweeën breken. Kon deze stok wel gebroken?
Hij mocht de stok ook niet achterlaten. Himnib ontblootte zijn tanden, vond nieuwe kracht, en rukte de wandelstok los.
Zijn schapen braken zijn val. Himnib dacht een paarse lichtflits te zien vanuit de bosjes, en het hert bleef uitgeput liggen.
Hij aaide Behdiël en hoopte snel een weiland te vinden om hem te belonen. Het liefst een weiland vlakbij de Wildernis, zodat hij voor zichzelf eten kon jagen.
“Op naar de Raad van Kame,” mompelde hij.