3. Magisch masker
Enkele dagen trok Himnib probleemloos door Foenix. Het was verre van vol. Hij zag vooral lange lege vlaktes, afgewisseld met vlaktes vol planten. Hoe verder hij trok, hoe minder rijst men groeide, en hoe meer graan.
Hij herinnerde nog hoe klein deze planten waren, tijdens het Eerste Conflict. Nauwelijks te eten. Ze zeiden dat je “honger als een paard” had, want een paard moest wel honderd van die dingen eten voor genoeg energie.
Nu … waren ze groot, glanzend, en voedzaam.
Soms werkte een groep dieren in de tuin. De kleinste planten, het “slechtste” graan, werd door hen weggegooid, zodat ze alleen de beste versies overhielden. De boeren keken hem na. Ze zagen zijn kudde en riepen dat de schapen niet op hun veldje mochten. Verder lieten ze hem met rust.
Hij wilde blijven kijken. Genieten van de velden en de volle zon. Zijn schapen laten spelen tussen de stengels.
Maar de tijd drong.
Hij bleef op het begane pad: een platgestampt stuk aarde van meters breed, dat in de buurt van grote steden een stenen weg werd. Dan wist Himnib dat hij een andere afslag moest nemen, want nieuws over hem zou wel weer door de vogels overal zijn verspreid. Ze dachten het probleem met Duivenspionnen te hebben opgelost—ze bleven maar terugkomen.
Het kon niet eeuwig goed blijven gaan. Als de avond viel, veranderden alle wetten. Himnib had een geweldig gevoel voor richting, op basis van de stand van de zon of maan, of zelfs hoe de wind rook en waarvandaan het waaide. Zelfs in nachten duister donker liep hij nog recht op zijn doel af.
Maar dat gevoel voor richting kon niet andere wezens opmerken.
Himnibs haren gingen overeind staan, zijn oren gespitst op knarsende geluiden. Zijn schapen blaatten steeds zachter. Hij was een makkelijk doelwit. Zijn kudde was vele boomlengtes breed, zelfs als ze bang tegen elkaars wol schuurden, en hun witte vacht was goed zichtbaar in de nacht.
Hij dacht veilig te zijn op dit pad, de Wildernis nog ver weg. Maar hij vertrouwde zijn intuïtie, en die vond de geluiden raar, de schaduwen raar, alles raar. Dat krijg je als je de goden er niet meer zijn en—
Een wagen op houten wielen rolde uit de bosjes het pad op. Een wezen sloeg een klep op het dak open, sprong eruit, en schreeuwde iets. De wagen draaide plotseling achterstevoren.
Hij kende deze wagens: ook deze waren door de beren gebouwd. Dadelijk ging de achterkant open en kon er van alles uit die wagen komen.
Het wezen bleek een wasbeerhond. Het slingerde door de kudde, recht op Himnib af, geen oog voor de schapen. Het leek een bandiet met een zwart masker over zijn hoofd, maar dat was gewoon diens vacht. Het hield enkele ballen vast, gehuld in bladeren, waar rook vanaf kwam. Bladerbommen, dacht hij, hadden die Primas nooit moeten uitvinden.
Eén wasbeerhond kon hij wel aan, maar met wapens en—
Uit de wagen stroomde een leger aan wasbeerhonden. Hun gezichten leken allemaal verhuld in zwarte maskers, maar ze droegen niets anders dan een cape over hun rug. En een paar scherpe wapens die met de punt naar Himnib wezen.
“Geef je over! Geef al je geld en bezittingen aan—” Hij zuchtte. Zijn leger zuchtte met hem mee. “Het is een herder.”
“Dan nemen we die schapen!”
“Stelen van herders is geen stelen.”
Was het zo erg? Vond iedereen de herders stom? Of zagen ze hem als een crimineel en wilden dus niet van een soortgenoot stelen?
Himnib wilde snel doorlopen, maar de wagen blokkeerde het pad. Eén van de wielen was half afgebroken, dus het voertuig zakte scheef in het zand. Aan de voorkant wachtte de rest van de wasbeerhonden. Zij trokken de wagen vooruit, zoals in de Himabergen wolven de sneeuwsleeën trokken.
“Niet zo snel,” zei de hond. Diens ogen vielen op Himnibs wandelstok. “Geef ons je stok en we laten je met rust.”
Barina stond achter de herder en fluisterde met krakende stem. “Wat willen ze met een oude ba-wandelstok?”
Behdiël reageerde. “Weet ik veel. Misschien zijn ze dol op ba-hout.”
“Ga dan een ba-boom knuffelen.”
“Misschien hebben zij Behdo wel ontvoerd.”
Himnibs klauw groef dieper in de stok. “Die krijg je nooit. Laat me door, of de hele Raad van Kame zal jullie uitwissen.”
“Oh ja. Even vergeten.” De hond kon de stok maar niet met rust laten en cirkelde eromheen. “Diezelfde Raad die beloofde om alle bandieten van de wegen te halen? Was het die?”
“Ze zijn niet perfect. Maar we vogelen het uit.”
Hij geloofde het zelf niet eens. De Kompanen wilden nu de herders uitroeien en straffen. Wat kwam hierna? Waren ze wel een goede invloed op de wereld?
“Dat zal best. Vanavond staan er vijftig wasbeerhonden tegenover jou en …”
“Honderd schapen.”
Daarin hoorde hij meer zelfverzekerdheid. De hond leek in zijn hoofd de berekening te maken. Konden ze per hond twee schapen aan? Himnib hoopte vurig dat ze dachten van niet.
“De stok,” zei hij uiteindelijk. “Het is maar een stuk hout voor jou.”
“Het is véél meer dan een stuk hout.”
Deze stok was zijn laatste herinnering aan thuis. Aan de andere Berenherders. Herder Jorib had hem geleerd hoe hij zo eentje maakte, een week voordat hij vertrok naar Compana en nooit meer was gezien. Herder Bellib zweerde dat de goden nog leefden en ging naar hen op zoek met de wandelstok. Haar lieve gezicht had hij nooit meer gezien; toen hij een zoektocht opzette vond hij alleen de wandelstok terug.
Hij herinnerde duidelijk dat er drie andere Berenherders waren. Maar hij had nooit geweten wie de derde was, net zoals hij niet kon herinneren waar de meeste van zijn schapen vandaan kwamen. Misschien had zijn oude leeftijd zijn geheugen voorgoed verpest.
“Zal wel,” zei de bandiet. “Geef hier en we laten je leven. Wij hebben héél hard een wandelstok nodig.”
Daarop moest Himnib lachen. “Jullie hebben een wagen! Daarnaast kunnen jullie niet eens op twee poten staan.”
De wasbeerhonden hadden de kudde omcirkeld. Per twee schapen stond er inderdaad een hond klaar, als een ronde gevangenis die zich steeds meer sloot. Ze sloegen ongeduldig hun staarten tegen de grond.
“Dan nemen we tien schapen.”
“Gaat ook niet, pluizige vriend.”
De hond gromde en ontblootte zijn tanden. Een flits later voelde Himnib een diepe snee in zijn arm. Bloed sijpelde langs zijn wandelstok. Hij sloeg het uiteinde omhoog en raakte de hond van onderen, hard tegen de kin, waardoor hij achterover tussen de schapen rolde.
Het leger bandieten viel de kudde aan. De schapen blaatten zo hard dat Himnib een klauw tegen zijn oren moest doen. Daardoor hoorde hij de belager van achteren niet komen. Een klap tegen het hoofd, een wereld die nog donkerder werd, en hij was bewusteloos.
Toen hij wakker werd, lag de wagen op de kop. Het was alweer licht en het pad werd door andere dieren bewandeld, maar die namen een grote boog om de ravage heen. De bandieten waren weg, maar niet allemaal. Een stuk of tien was vastgebonden aan de wagen, waarvan het kapotte voorwiel draaide door de wind.
Zijn schapen waren verspreid over het gebied. Hij kon ze moeilijk tellen, liggend op de grond. Het grootste deel leek er nog te zijn.
Hij voelde om zich heen.
De wandelstok was weg.
“Laat ons los! Alsjeblieft!” De wasbeerhonden vochten tegen de touwen van klimop. “Voordat ze terugkomen!”
Ze? Himnib strompelde naar de wagen. Hij kon prima lopen, daarvoor had hij de stok niet nodig, maar zijn lichaam voelde alsof hij uit een winterslaap was gekomen. De wasbeerhonden keken bang. En ze leken kleiner dan eerst. Nee, ze waren niet kleiner—hun vacht was helemaal afgeschoren.
In een vlaag van medelijden maakte Himnib de beesten meteen los.
“Wat is er gebeurd?”
“Het was … het was … ik heb nog nooit zoiets gezien.”
Een vrouwtjeshond viel hem bij. “Ik zei het. Wij moeten ook magie krijgen voordat iedereen het heeft!”
De honden sprongen naar de bomen langs de weg en vraten zich vol aan nootjes en bladeren, alsof ze in geen jaren meer hadden gegeten.
Himnib bevroor. “Hoe lang ben ik bewusteloos geweest?”
“Een paar dagen.”