8. De Lopende Bloemen
Toen Behdo wakker werd, stond een diepe afdruk van de wandelstok in zijn buik. Hij rilde van de kou en was gespannen. Onveilig. Hij lag daar in een open veld, als klein schaapje, een lekker hapje voor een luipaard. Hoe lang was hij bewusteloos geweest? Er was geen tijd te verliezen, geen tijd te—
Hij hoorde een ander schaap. Hij kende alle roepen van zijn kudde, van Barina’s krakende gekerm tot Behdiëls luide alarm. Dit gemekker kende hij niet.
Zijn kop draaide opzij. Een andere kudde? Met een andere herder?
Hij wilde dolgraag weer langs een andere schapenvacht schuren. Hij wilde middenin de kudde lopen en zich géén zorgen maken of er plotseling een klauw uit de bosjes kwam.
Hij wilde ook op tijd bij de Raad aankomen, waarvan hij de ingang al kon zien. Het was een prachtig landschap waar alle natuur van over heel Somnia was verzameld. Dat was nodig, want als alle Kompanen kwamen, waren ook alle diersoorten van Somnia aanwezig. Een dun riviertje kabbelde nu nog zacht naast Behdo, maar werd steeds breder en breder, totdat het door de hele Raad slingerde om de zeedieren toegang te geven. Een giraffe stak diens nek al naast de hoogste boom. Vogels kwamen tetterend aan.
Verder kon hij geen dieren horen of zien. Het zonlicht schitterde op de Dolfijnenpas achter de Raad van Kame en verblindde hem bijna. Als je daar overstak, het liefst bij de Heilige Stenen, kwam je in Origina.
Behdo hoorde weer Himnibs stem in zijn hoofd: hoe graag hij daarnaartoe wilde, hoe graag hij Gigant Gallo wilde zien, of de zonsondergang meemaken aan de andere kant van de wereld.
Ze moesten daar komen. En daarvoor moest Himnib overleven en die wetten worden gestopt.
Behdo krabbelde overeind, leunend op de wandelstok. Wat was dit voor een stok? En kon hij de truc herhalen, als hij werd aangevallen?
“Nou geef ik toe dat ik bijna net zo vergeetachtig wordt als vervloekte Himnib,” zei een hoge stem vlakbij. “Maar jij hoort niet bij mijn kudde, of wel?”
“Nee. Ik ben Himnibs schaap. Ik was Himnibs schaap.”
“Himnib?” Haar gezicht klaarde op. Ze was een kleinere goudgele beer, alsof ze een kruising was tussen een zwarte beer en een rode panda. Ze gaf dezelfde energie af als de wandelstok, en de twee leken wel naar elkaar toe te willen. “Is hij hier?”
“Ik hoop het.”
Ze droeg een armband—nee—een Kompanenketting voor Beren! Het touw was ingekort, waardoor het voorwerp om haar voorpoot kon gewikkeld.
“Je moet opschieten! Ze gaan een verschrikkelijke wet invoeren! En … en … wie ben jij?”
Er waren drie Berenkompanen: Jorib, Bellib, en—Solong! Himnib praatte nooit over haar, dus hij was haar bijna vergeten.
Ze schudde glimlachend haar kop vol haar. “Himnib’s hoofd heeft me misschien opzij geduwd. Geen zorgen, soms vergeet ik zelf hoe ik heet! Maar ik zou hem nooit vergeten.”
“Waar heb je al die tijd gezeten? Waarom heeft Himnib het nooit over jou?”
Haar glimlach wankelde. “Sommige dieren houden van de magie die door onze landen trekt sinds de goden zijn vertrokken. Sommige dieren haten die magie omdat ze er bang voor zijn. En ik moet, jammer genoeg, toegeven dat hun angst misschien gerechtvaardigd is. Hij … hij heeft me nooit genoemd?”
Behdo schudde zijn hoofd, hoewel hij net zeker was, want hoe had hij anders in de eerste plaats haar naam leren kennen?
Ze noemde Himnib vervloekt. Dat zou veel verklaren.
Ze glimlachte weer. “Himnib dacht misschien dat alles op zijn schouders lag, dat hij er alleen voor stond. Maar hij vergat de kracht van de kudde.” Solong floot een paar schapen terug. “De goden hadden mij een laatste missie meegegeven. Het spijt me, ik had eerder moeten terugkomen. Ik dacht gewoon dat … als ik Himnib genoeg tijd zou geven …”
“Is het gelukt? Was je goede vrienden met de goden?”
Ze glimlachte nog breder. Dat deed ze vaak, had hij inmiddels geleerd. “Zulke goede vrienden … dat je ze bijna familie kon noemen.”
Behdo’s mond viel open. De geruchten over halfgoden waren juist. Maar van wie kon zij het kind zijn? Geen van de zes godenkinderen was een beer? “Ik heb veel vragen, maar we moeten—”
“Opschieten, ja. Waarom denk je dat ik hier ben?”
Behdo zakte vermoeid neer tussen de bloemen. Alles kwam goed. Hij hoefde dit niet alleen te doen. Solong zou de Berenstem uitbrengen, de rest overtuigen, en … en dan?
“Nou, ja, de tweede reden is dat ik weer eens wil kletsen met mijn vriendin, de Wijze Uil,” mompelde Solong.
Gezang steeg op. Behdo draaide drie rondjes, maar zag niet welke dieren het lied maakten. Of waarom ze op klaarlichte dag ineens begonnen te zingen.
Solongs gezicht straalde, haar ogen dicht en haar oren gespitst. “Ah. De Zingende Bloemen van Eeris. De derde reden dat ik hier ben.”
De planten om hen heen wuifden heen en weer op de maat van het lied. Ze waren veel groter en kleurrijker dan andere planten die Behdo had gezien. In zijn haast had hij het niet gezien. Hij had zelfs een grote groep Hemelse Bloemen platgemaakt met zijn lichaam, bij de eerdere landing.
“Het Hemelvoorwerp dat ze niet te pakken kregen. Hoe vaak ze het ook verplaatsten, de bloemen bleven terugreizen naar Origina, en daarom zijn ze nu overal in plukjes te vinden.” Ze straalde nog meer. “Naast Zingende Bloemen blijkbaar ook Lopende Bloemen.”
Solong opende haar ogen weer en liep verder. “Beter zo. Anders hadden die gemeneriken het Eerste Conflict nog gewonnen ook.”
“Ze hebben het conflict gewonnen,” mompelde Behdo treurig. “De goden zijn weg.”
Solong ging door haar knieën. “Kijk om je heen. Zie de groene natuur. Zie de bijen die van bloem naar bloem zoemen. Kijk naar de schaduw die onze langgenekte vriend de giraffe maakt. Voel het zonlicht en hoor onze zingende gevleugelde vrienden. Zou je niet zeggen … dat de goden nog overal zijn?”
Behdo keek om zich heen. Al die tijd wilde hij alleen maar doorlopen, boos dat Himnib steeds pauze nam. Nu zag hij het. De natuur zat vol plekken, zo ongelofelijk mooi, dat je dagenlang kon stilstaan en ervan genieten. De goden waren weg, maar ze hadden hun prachtige pootafdrukken over heel Somnia achtergelaten. Hij wilde de rest van zijn leven meelopen met Himnib naar zulke prachtige plekken.
Maar eerst moest de stemming gewonnen. “Luipaarden zijn ba-blijkbaar ook overal.”
De sneeuwluipaarden die over waren, renden het veld op. Ze wilden de bloemen vertrappen, maar in hun buurt stopten ze met zingen en werden hard als staal. Twee luipaarden vielen om door de pijnlijke klap; de rest besloot een omweg te nemen.
“Geef het op,” zei Lazpard. “We kunnen jullie de hele dag tegenhouden. We hebben maandenlang alle dieren ingefluisterd wat voor ziekte herders zijn. Hoe oneerlijk het is dat zij meerdere Kompanen hebben. Hoe ze zomaar land kaalvreten en dan weer vertrekken. Hoe alle Kompanen vooral niks over de wet moeten zeggen als ze een herder tegenkomen.”
Lazpard wees met zijn voorpoot in alle richtingen. “Ze zullen allemaal instemmen met de wet.”
Solong stapte vooruit. Zij had geen wandelstok, en zeker geen magische, maar liep met dezelfde zekerheid als Himnib. “Haat, haat, haat. Altijd maar haat. Dat is het enige dat jammer genoeg niet veranderd, welke uithoek van de wereld je ook opzoekt.”
Dit was niet het klimaat voor sneeuwluipaarden. Ze waren nu ver van de bergen, in een warm land met hete grond. Ze puften met hun bek open en dropen de bloemen nat met speeksel van hun tong.
“Ik ben een Kompaan en ik loop nu door. Sta niet in mijn weg.”
De luipaarden gingen niet aan de kant. Niet toen Solong op een boomlengte afstand stond. Niet toen ze haarzelf nog eens herhaalde. Niet toen ze hen kon aanraken.
Niet toen ze uit het niets een melodie floot en al haar schapen als een wilde horde op de luipaarden afrende.
Twee luipaarden gingen meteen ten onder. Lazpard had razendsnel zijn poot omhoog en ontmoette die van Solong. Schaap na schaap kreeg een grote hap en moest de strijd staken. Solong hield Lazpard bezig, maar had niet de kracht om te winnen.
De zon ging weer onder. De dag was bijna voorbij—hoe lang zou de Raad wachten voordat ze definitief de stemmen telden?
Behdo was klein. Heel klein.
Dat kon ook nuttig zijn.
Hij sloop weg van het slagveld. Pootje voor pootje, stukje bij beetje, maakte hij een grote boog om de uiterste luipaard.
Solong zag het allang. Zij hield al haar schapen nauwlettend in de gaten en nadat meerdere waren gestorven, floot ze dat het gevecht moest stoppen, en wilde weer in gesprek met Lazpard.
Het was net genoeg afleiding. Behdo stond al een flink stuk achter de luipaarden voordat het hen opviel.
Solong trok de Kompanenketting van haar arm en wierp hem naar Behdo. Lazpard maakte een reusachtige sprong en wist met zijn nagel de ketting aan te tikken en te laten tollen, maar niet te pakken.
Behdo wierp snel de wandelstok terug en ving de ketting in zijn bek. Hij had nu twee Kompanenkettingen: die van de sneeuwluipaarden en die van de beren.
Op dit moment, was hij het allerbelangrijkste schaap in de wereld.
De grond dreunde onder zijn poten, terwijl hij de rijkelijk versierde poort van Kame betrad. Klimop krulde door het houten skelet van de koepel, afgewisseld met edelstenen van het Diamantenpad op de Onmogelijke Muur. Niet veel later hoorde hij geknetter en weerspiegelden paarse lichtflitsen in de poort.
Een bel luidde van binnenin de Raad. Het geluid kwam vanuit de troon van de Wijze Uil. Die stond in het midden, maar bereikte makkelijk alle verschillende natuurgebieden eromheen.
Behdo haastte naar binnen.
“Wacht! Ba-wacht! Er is nog een stem!”