1. Herberg bij Hima

Op de besneeuwde rand van de Himaberg stond een hutje met een kleurrijk bord dat zei: “Kom binnen, er is plaats voor iedereen!” Dat bleek een leugen toen Himnib probeerde met zijn honderd schapen toegang te krijgen.

De hut klonk gezellig druk, maar niet vol. Een paar lichten brandden, een paar waren nog uit. De stemmen binnenin waren eerder gefluister dan geroep.

Buiten was een sneeuwstorm aan de gang, waardoor Himnib zijn witte schapen nauwelijks meer kon terugvinden in het witte landschap.

Hij stapte snel naar binnen, glimlachend.

De geur van warme groentesoep en vers gebakken brood kwam hem tegemoet. Normaal gesproken leefde hij van zijn eigen kudde, maar dat ging steeds moeilijker. Zijn dieren gaven steeds minder melk en vlees, omdat ze zelf nauwelijks konden eten. Het Eerste Conflict had op veel plekken een zwart gat achtergelaten waar planten hadden moeten zijn. Net zoals het een zwart gat achterliet waar Himnibs diersoort jarenlang hun koninkrijk had gehad: de Berenbouwers.

Na dagenlang rondtrekken had hij eindelijk de Himabergen overwonnen. En, hopelijk, een vullende maaltijd. De volgende woorden wilde hij dus niet horen.

“We zijn gesloten,” zei een sneeuwluipaard.

Hij lag voor een toonbank. Een Himnibs berenbouwers ongetwijfeld hadden gebouwd. Achter die toonbank stond de eigenaar van de herberg: een Yak met zwarte vacht op zijn rug en een explosie van zwarte krullen op zijn hoofd.

Himnib keek naar de Yak voor steun. Het enige geluid in de herberg was zijn wandelstok die tegen de planken tikte, terwijl hij verder naar binnen liep. Vier van zijn schapen huppelden al achter hem aan. Hij duwde ze zonder te kijken buiten de deur.

“Maar het bord zegt—”

“We zijn gesloten voor jouw soort,” sneerde de luipaard.

De eigenaar trok een stuk perkament van het bureau en frommelde het in een ton. Hij wilde ook een tweede voorwerp pakken, maar Himnib had het al gezien. Een bal van metaal en hout, geslepen in een luipaardvorm door een kundige artiest. Het touw dat eraan vast zat was geknapt, maar hing nog half rond de luipaardnek.

Himnib stapte dichterbij, zijn wandelstok tikkend tegen tafelpoten. Op de achterkant van de bal stond een naam: Lazpard.

“Maar u bent een Kompaan!” zei hij opgewekt. “Kompanen staan bekend om hun gastvrijheid en dat ze elke diersoort helpen! Je wil toch niet dat ik tegen mijn beste vriendin, de Wijze Uil, zeg dat je mij hebt—”

Lazpard zuchtte en kraste zijn nagels in een houten plank. “Prima! Kom binnen.”

De Yak ruimde alles nog verder op. Hij leek nerveus, waardoor hij juist een grotere rommel maakte. “Jakhoor, iedereen is welkom! Kom binnen, kom binnen.”

Himnib had gehoord van een groep Jakhalzen die Kompaankettingen vervalsten. Ze deden zich voor als Kompaan omdat iedereen hen vertrouwde, want het Eerste Conflict werd door hen beëindigd.

Elke diersoort had één officiële Kompaan. Eén dier die het vredesverdrag had goedgekeurd. Regelmatig werden ze opgeroepen naar de Raad van Kame om allemaal te stemmen over een nieuwe regel. Dat waren honderden stemmen. Maar het voelde voor de meeste een stuk eerlijker dan “de goden beslissen”.

Dit was geen valse nepketting. Dat wist hij zeker—want hij had zelf ook zo’n ketting. En zijn soort was de uitzondering op de regel.

Ondanks Lazpards chagrijnige blik, bleef hij een Kompaan. Dus Himnib vertrouwde hem.

“Kom maar wollige vriendjes! Kom maar!” riep Himnib achteruit.

Hij werd oud. De zwarte beer leunde op zijn wandelstok en wilde niet teruglopen om de schapen het hutje in te duwen.

Een paar sneeuwluipaarden keken hongerig naar zijn kudde. Ze mopperden over een “idiote hoeveelheid schapen” en “dat past niet”, waarna ze door het raam sprongen en de herberg verlieten.

De Yak keek zuchtend toe hoe steeds meer en meer schapen binnenstroomden. Ze duwden de tafels naar de hoeken van de kamer om plek te maken, en het was nog niet genoeg.

Lazpards gezicht sprak boekdelen: zie je wel, dit was een stom idee. Himnib zag het probleem niet. Lekker zacht, toch? En warm? En gezellig.

Hij dacht het terwijl de laatste tien schapen als stuiterballen over andere moesten springen om uiteindelijk in de vensterbank te belanden.

“Joh,” zei hij. “Schapen zijn véél intelligenter dan je denkt, hoor!”

Twee schapen mistten hun sprong en landden in een plant. Ze besloten de plant op te eten, in plaats van weg te lopen.

“Maar, eh, niet alle schapen worden gelijk … geschapen.”

Lazpard bleef nors, maar Yak lachte om de woordgrap, terwijl hij vuurtjes aanstak in kleine korven aan de muur. Deels voor licht, deels voor warmte tegen de sneeuwstorm die hard tegen het dak rammelde.

“Waar heb je dat geleerd?” vroeg Himnib. “Ben jij zo’n nieuw persoon die magie kan?”

“Neek neek, gewoon een uitvinding van de Gosti. Jak, ze noemen zichzelf de Primas sinds ze naar de Aparantrivier zijn verhuisd. Vinden zichzelf heel wat.”

Yaks ogen knepen samen. “Maar toen ik een huis per ongeluk in brand stak, jak, werd ik door de Raad flink gestraft! Twintig jaar in de gevangenis, mag nooit meer terugkomen en—”

Lazpard gromde. “Kijk uit met kritiek op de Raad.”

Himnib wilde doorvragen, maar Yak viel angstig stil.

“Geef je stok maar hier,” zei de gastheer uiteindelijk, “en je andere spullen. Jak, als je er toch bent, kan je overnachten. Zolang je maar betaalt.”

Himnib gaf zijn tas weg. Het bevatte spullen gemaakt van schapenwol en de laatste drinkflesjes die hij moeizaam had gemolken. Kleding maken leek wel een beetje op huizen bouwen, had hij zichzelf verteld. Het was kleiner, en je moest voorzichtiger zijn, maar hij noemde zichzelf nog steeds vol trots een Berenbouwer.

Iemand moest het doen.

Maar zijn wandelstok ging nergens heen. Waarom trok de eigenaar snel de spullen van tafel? Waarom was hij zo zenuwachtig? Waarom fluisterden ze? Wat stond er op dat perkament?

De hongerige schapen begonnen al aan de houten planken in de muur.

Lazpard pulkte etensrestjes tussen zijn scherpe voortanden uit.

“En wat brengt een Berenkompaan helemaal naar hier?”

Hij wist het dus. Nog vreemder dat hij me dan zo behandelt, dacht hij. “Op zoek naar plekken waar nog bloemenvelden groeien. Op zoek naar de andere Beren.”

Lazpard schamperde. “Tja, hadden jullie maar niet over de hele wereld moeten verspreiden als een stel mieren.”

Mieren? De Raad gaf de Berenherders toestemming om meerdere kompanen te hebben, omdat—”

“—jullie vinden dat je overal maar naartoe kunt lopen en velden wegvreten. Weglopen van je taak als Kompaan, weglopen van de rotzooi die je achterlaat.”

Toen hun territorium werd verwoest, waren alle beren ergens anders. Ze hielpen overal met huizen bouwen en de eerste steden beginnen—zeker sinds ze hadden uitgevonden hoe je eten kon groeien waar je was, met zaadjes en tuintjes. Toen het Eerste Conflict eindigde, zaten alle beren vast in andere landen en mochten nergens meer heen.

Want dat was de nieuwe regel: vanaf nu moest je officieel toestemming vragen aan een Kompaan voordat je een nieuw territorium bezocht. Erg lastig om te doen als je geen eigen territorium meer had. Nog lastiger als je een herder was en elke dag een nieuwe plek bezocht.

Dit hutje moest op de grens tussen Kina en Foenix staan. Hij had écht geen tijd om eerst de baas in Foenix op te zoeken voor toestemming.

Himnib hoefde niet lang de muren te bekijken om zijn punt te maken. “Wij hebben wel mooi dit hutje gebouwd. Wij hebben alle hutjes voor iedereen gebouwd!”

Zijn nagel volgde een paar prachtige inkervingen van bloemen en landschappen. Dit moest het werk van Bunjo zijn, die maakte geen lelijke dingen.

“En weet je wat ik niet kan?” gromde Lazpard. “Dankzij die hutjes van jullie? Jagen. Leven onder de maan. Zelf mijn prooi vangen en mogen opeten.”

Yak groeide nog zenuwachtiger. Himnib aaide de schapen naast zijn poten en fluisterde iets in hun oor.

Een andere regel van de Kompanen. In bepaalde gebieden mocht niemand elkaar aanvallen of opeten. Alleen daarbuiten—de Wildernis, noemden sommige het—kon je leven zoals de dieren vroeger altijd hadden geleefd. Een regel die ze van de goden hadden overgenomen, waardoor de helft van de wereld er automatisch een hekel aan had.

“Ga dan in de hoogste bergen leven, als je zo graag wilt.”

“Oh, dat ga ik ook doen. Maar ik heb eerst wat andere zaken om te regelen.”

Twee schapen rolden vooruit alsof ze ninjas waren, stootten een ton om, en grepen het perkament dat eruit kwam. Lazpard legde zijn poot er razendsnel op. De Yak verdween door een zijdeurtje.

Himnibs schapen probeerden Lazpard te overweldigen met hun aantal, maar een Luipaardkompaan is groot, sterk, en compleet in zijn recht als hij nu ter “zelfverdediging” een paar schapen zou doden.

“Laat hem met rust,” zei Himnib luid.

Lazpard keek even achterom, heel eventjes, of de schapen zouden luisteren.

Himnib sloeg met zijn wandelstok de grijsgestipte voorpoot van het perkament. Zijn andere klauw wilde het papier pakken, maar een luipaardstaart sloeg het weg. Lazpard gebruikte zijn voorpoten als bokshandschoenen, terwijl Himnibs wandelstok zo snel ronddraaide dat het een ondoordringbaar schild werd.

Hij was niet meer de sterkste beer, maar hij bleef een beer. Hij kon de kracht van Lazpard tegenwerken en even hard aan het papier trekken.

Het perkament scheurde in twee stukken.

Beide dieren verloren hun evenwicht en rolden achterover tot de andere muur van de hut. Himnibs val werd door twintig schapen verzacht; voor Lazpard maakten ze juist een gapend gat.

De luipaard krabbelde duizelig overeind. Hij sprong door het raam.

Himnib bleef achter met het andere deel van het perkament.

Wetsvoorstel #1826: ook herders zijn gebonden aan wet #2. We hebben jarenlang een oogje dichtgedaan als ze weer zomaar van territorium wisselden. Niet langer! De grootste overtreders worden gestraft voor alle jaren waarin ze zonder toestemming landen zijn binnengewandeld. Alle Kompanen hebben tot Marta de 17e om hun stem uit te brengen.

Marta de 17e. Dat was al bijna.

Zijn perkament had nog een afdruk van een tweede wet, maar die hield Lazpard vast. Hij werd bang van de gedachte wat dáár dan wel niet op moest staan.

Zijn klauwen vonden op de tast zijn rugzak en openden de deur naar buiten. Zijn vacht blies in de rondte door de storm, terwijl dikke vlokken sneeuw de haren vastplakten.

“Wollige vriendjes, mijn excuses, we moeten meteen weer op pad!”

2. Foenixpoort

De voorgestelde wet was verschrikkelijk, maar Himnib vreesde niet voor zichzelf. Hij was een Kompaan en mocht overal naartoe. Ook hadden drie andere herders een Kompanenketting voor Beren. Mocht alles mislukken, hoopte hij dat één van hen op tijd kwam.

Het was een schrale hoop. Al tientallen jaren was Himnib de enige die verscheen. De andere herders bleven weg, of waren misschien wel …

Het viel allemaal op zijn schouders, waardoor hij nooit ver van de Raad kon reizen. Altijd maar nieuwe regels, nieuwe stemmingen. Dit uitstapje naar de Himabergen was al véél verder dan hij ooit had gedaan.

Nee, hij was vooral bang voor alle andere herders, en zijn schapen. Die mochten officieel nergens naartoe. En als ze zijn schapen afpakten, wist hij niet wat hij nog met zijn leven moest. Hij kon nauwelijks herinneren hoe zijn leven eruit zag voordat hij zijn eerste schap had. Hij kon van de meeste zelfs niet herinneren hoe ze ooit de zijne werden, ze … verschenen gewoon en bleven hem volgen.

Maar nu kende hij hun allemaal. Bij naam, bij persoonlijkheid, bij die zwarte stip op Barina’s kont en die halve hoorn op het hoofd van Behdo—die hij ervan verdacht stiekem uit een geitenfamilie te komen en dat voor hem te verzwijgen. Behdo zelf dacht dat zijn voorouders eenhoorns waren.

En daarom wist hij zeker dat een paar schapen misten.

Als de Kompanen dit horen, dacht hij, dan worden die sneeuwluipaarden eruit geknikkerd. De sneeuwstorm hield aan. Hij stond pas net buiten, maar zowel hij als zijn schapen waren net zo wit als het landschap.

Hij twijfelde. Twijfel was slecht. Twijfel betekende vertraging. Ging hij ooit op tijd in de Raad van Kame aankomen?

Zijn hart wilde achter zijn gestolen schapen aan. Misschien leefden ze nog. De luipaarden zouden niet durven om de regels écht te breken, toch? Dit deden ze alleen om Himnib te vertragen.

Niet twijfelen. Twijfel maakte langzaam.

Hij keerde naar Foenix. Hij moest dat hele land doorkruizen tot Sommer, en dan was je al snel in de Raad van Kame. Hij kon de route langs de Dolfijnenpas nemen. Ook al was Gulvi er niet meer om die te bewaken, het bleef een drukbezocht en veilig gebied.

Zijn wandelstok zakte steeds verder weg in de sneeuw. Zijn kudde rende van het laatste stukje berg, wat een steile helling omlaag betekende.

“Behdo mist!” riep Behdiël naast hem. Het sterkste en wolligste schaap dat hij na al die jaren had weten te maken.

“Ik weet het! Ik weet het. Maar als we niet op tijd onze stem uitbrengen tegen die wet …”

Was hij wel tegen? De goden hadden ook strikte regels en dat had het land veilig gemaakt. Maar niet zoals nu. De meeste paden werden niet meer bewaakt en als je werd overvallen was er niemand om je te helpen. Als je toevallig werd geboren als zoon van een koning had je geluk. Als hij de verhalen uit de eerste steden mocht geloven, was het leven daar minder fijn dan toen je nog vrij door de natuur rende.

De andere Kompanen zouden ook tegen zijn, toch? Hij wist het niet meer. Die wetten; het leek wel of ze allemaal een hekel hadden aan herders.

Ze bereikten de voet van de berg. Himnib was blij met rechte grond onder zijn poten, die nu al vermoeid waren. Ze zouden zorgen dat ze Foenix binnenkwamen en dan rusten—

Foenix had een hek gebouwd op diens grens.

Hij keek naar links, hij keek naar rechts, maar aan het hek kwam geen einde. Hij zag alleen een poort, inclusief twee bewakers. Een hele smalle poort, verlicht met gecontroleerd vuur. Dat was zeker Bunjo’s werk: een prachtige poort die niet praktisch was.

Zodra de grond niet meer onder de sneeuw lag, tikte zijn wandelstok een ritme van vier noten.

De schapen vormden een nette rij, achter elkaar, van één schaap breed.

Himnib haalde zijn Kompanenketting uit zijn tas. “Berenkompaan! Ik vraag onmiddellijke toegang, voor mij en mijn kudde!”

De bewakers, twee mannetjesherten, duwden hun flinke gewei richting de grond alsof het speren waren. “Jou moeten we doorlaten. Die kudde niet.”

“Dat duurt echt een jáár voordat al die schapen erdoorheen zijn,” vulde de andere aan.

“Kom op, schapen zijn lief en véél slimmer dan je denkt!”

Himnib keek achterom. Zes schapen renden weg voor een vervelende bij, zo in paniek dat ze met de kop tegen elkaar botsten en bewusteloos in de modder vielen.

Het hert was niet onder de indruk. “We hebben er geen plek voor.”

Had je maar geen hek moeten bouwen, wilde Himnib roepen, maar hij zei: “Geen plek? Voor honderd schaapjes? Ik ben een Kompaan en ik eis dat jullie mijn verzoek inwilligen.”

De herten keken naar elkaar. “Kunnen ze dat doen?”

“Ik denk van niet.”

“Ja, maar jij denkt sowieso niet zo veel.”

“Je durft wel zeg, mij beledigen in het bijzijn van een Kompaan.”

“Misschien is die ketting wel vervalst. Hij ziet er niet uit als een Kompaan.”

Een hert betrad de onderkant van een uitkijktoren, gebouwd bovenop het hek. Zeker niet door Bunjo, want het ding was lelijk, met uitstekende takken en pilaren alsof het een houten stekelvarken was.

“Wat had je dan verwacht?” riep Himnib gefrustreerd. “Een beest met vier ogen en drakenvleugels? Een kroon op mijn hoofd? Deftig taalgebruik met moeilijke woorden?”

“Nou, ja, was wel overtuigender geweest.”

Het andere hert kwam weer terug en keek zijn collega glimlachend aan. “Nee, Kompanen kunnen geen eisen stellen aan ons.”

Hun gewei draaide weer vooruit en prikte vervelend in Himnibs buik. “Dan negeren we jouw verzoek.”

Zijn schapen werden onrustig. Steeds meer verlieten hun nette lijn, zeker de achterste, die nog in het donker in een bos stonden. Ze stonden klaar voor een instructie van Himnib om de bewakers te overmeesteren, of dan maar zelf over het hek te springen. Zo had hij overleefd tot het einde van het Eerste Conflict. Met de paar schapen die hij toen had, misleidde hij de vijand en vocht een weg naar veiligheid.

Maar niet deze keer. Ik moet laten zien dat de Herders geen plaag zijn, dacht hij.

“Dan is het geen verzoek, maar een vriendelijke vraag. We blijven niet. Ik ben slechts op weg naar de Raad van Kame.”

“Laat de schapen hier achter.” Het hert wees met zijn puntige gewei naar een groep kleinere hekken verderop. Een weiland bij een stal. Alsof die lage hekken zijn schapen konden binnenhouden. “We kunnen ze daar makkelijk kwijt.”

“Net was er nog geen ruimte, en nu—”

“Maak een keuze. Meer dieren willen naar binnen.”

Het was geen keuze. Hij liet zijn schapen niet achter, zeker niet hier.

Hij draaide om en liep weg.

De herten riepen hem tegelijkertijd na. “Nog een fijne avond!”

“Ik wens jullie een hele vervelende avond!” schreeuwde Himnib.

Terug in het duister, sloeg hij meteen linksaf en liep langs het hek. Hij liep en liep, totdat de zon alweer opkwam, en het hek kende geen einde. Het leek wel de Kinarische muur—ook al zo’n onnodige afscheiding die hem tegenhield aan de andere kant van Kina.

Het hek werd wel steeds minder stevig en afgewerkt. Alsof hier de grondstoffen opraakten, of de bouwers geen zin meer hadden. Daarmee moest hij maar genoegen nemen.

Zijn wandelstok tikte een ritme van zeven noten. De schapen renden meteen naar het laagste stuk in het hek en sprongen eroverheen.

Niet iedereen was even succesvol. Barina kwam niet hoog genoeg en gleed schaamtevol langs het hek omlaag, tot haar kont weer in de modder zat. Himnib kon zelf natuurlijk ook niet springen.

Hij bleef achter met de kleinste en zwakste schapen. Steeds vaker werd zijn kudde vertraagd door ziekte. Misschien kwam het door te weinig eten, of slecht eten.

Misschien hadden ze gelijk: herders zijn een slechte invloed op de wereld en ongezond. Nooit, dacht hij. We verbruiken bijna niks, we vragen niks, en we regelen ons eigen eten. De meeste dieren zijn vergeten dat herders bestaan, zó weinig vallen we hen lastig.

Behdiël stond bovenop het hek. Himnib gooide de kleinere schapen omoog. Ze zouden stuiteren op sterke wol en veilig de overkant bereiken.

Maar Barina kon niet gegooid. Ze was oud—nog ouder dan Himnib—en zag slecht. Ze moest omhoog geduwd alsof ze het hek beklom.

Klimmen. Dat moest Himnib nu ook gaan doen. Hij vond een zwak stuk hek en perste zijn wandelstok erin. Zoals hij spijkers in muren hamerde toen hij nog …

Hij trok zich omhoog. Zijn zware berenlijf kwam tot halverwege het hek.

“Hé!” De roep galmde zo hard dat het hek trilde en Behdiël bijna viel. Een hert kwam aanrennen. “Blijf staan! Dit is een overtreding!”

Waarom zijn herten zo snel?! Zijn achterpoten schraapten langs het hek en probeerden houvast te krijgen. Toen hij eindelijk iets voelde, zette hij af naar links en begon te slingeren aan zijn wandelstok. Hoger en hoger, als een schommel die hij probeerde over de kop te laten gaan.

“Verdomde herders,” brulde het hert. “Denken maar dat alle regels niet voor hen gelden.”

Nog één slag. Nog één keer draaien. Himnib zette zich schrap om los te laten en de laatste vlucht over het hek te maken.

Een scherp gewei prikte in zijn rug. Hij gromde van de pijn en liet in reflex de wandelstok los. Zijn zware lijf vloog nog een klein stukje omhoog, maar begon daarna de onvermijdelijke val.

Behdiël sprong van het hek.

Het hert probeerde Himnib aan zijn gewei te prikken, alsof het een zwaard was.

Een grijze steen vloog op Himnib af, vanuit de bosjes. Hij tolde in de lucht en ontweek de steen. Het hert werd geraakt in het gezicht en liep duizelig rondjes.

Behdiël landde onder Himnib. Zijn metersdikke, wollige vacht vormde een trampoline die Himnib weer terug omhoog stuiterde. Zijn berenpoten slingerden om hem heen als tentakels van een inktvis en kregen een stukje Behdiël te pakken.

Met zijn trouwe schaap tegen zijn borst geklemd, vloog hij over het hek en landde in Foenix.

“Inbrekers! Binnendringers!” riep het hert, dat aanzette om dezelfde sprong te wagen, maar het uiteindelijk niet durfde. Zij hadden niet de training van zijn schapen, noch hun zachte vacht als ze vielen.

Dus het hert bleef aan de overkant. Zijn gewei greep de wandelstok vast en trok hem uit de muur.

Himnib greep net op tijd het andere uiteinde. Beide dieren gromden, terwijl de stok kraakte en zeurde. Hij mocht de stok niet in tweeën breken. Kon deze stok wel gebroken?

Hij mocht de stok ook niet achterlaten. Himnib ontblootte zijn tanden, vond nieuwe kracht, en rukte de wandelstok los.

Zijn schapen braken zijn val. Himnib dacht een paarse lichtflits te zien vanuit de bosjes, en het hert bleef uitgeput liggen.

Hij aaide Behdiël en hoopte snel een weiland te vinden om hem te belonen. Het liefst een weiland vlakbij de Wildernis, zodat hij voor zichzelf eten kon jagen.

“Op naar de Raad van Kame,” mompelde hij.

3. Magisch masker

Enkele dagen trok Himnib probleemloos door Foenix. Het was verre van vol. Hij zag vooral lange lege vlaktes, afgewisseld met vlaktes vol planten. Hoe verder hij trok, hoe minder rijst men groeide, en hoe meer graan.

Hij herinnerde nog hoe klein deze planten waren, tijdens het Eerste Conflict. Nauwelijks te eten. Ze zeiden dat je “honger als een paard” had, want een paard moest wel honderd van die dingen eten voor genoeg energie.

Nu … waren ze groot, glanzend, en voedzaam.

Soms werkte een groep dieren in de tuin. De kleinste planten, het “slechtste” graan, werd door hen weggegooid, zodat ze alleen de beste versies overhielden. De boeren keken hem na. Ze zagen zijn kudde en riepen dat de schapen niet op hun veldje mochten. Verder lieten ze hem met rust.

Hij wilde blijven kijken. Genieten van de velden en de volle zon. Zijn schapen laten spelen tussen de stengels.

Maar de tijd drong.

Hij bleef op het begane pad: een platgestampt stuk aarde van meters breed, dat in de buurt van grote steden een stenen weg werd. Dan wist Himnib dat hij een andere afslag moest nemen, want nieuws over hem zou wel weer door de vogels overal zijn verspreid. Ze dachten het probleem met Duivenspionnen te hebben opgelost—ze bleven maar terugkomen.

Het kon niet eeuwig goed blijven gaan. Als de avond viel, veranderden alle wetten. Himnib had een geweldig gevoel voor richting, op basis van de stand van de zon of maan, of zelfs hoe de wind rook en waarvandaan het waaide. Zelfs in nachten duister donker liep hij nog recht op zijn doel af.

Maar dat gevoel voor richting kon niet andere wezens opmerken.

Himnibs haren gingen overeind staan, zijn oren gespitst op knarsende geluiden. Zijn schapen blaatten steeds zachter. Hij was een makkelijk doelwit. Zijn kudde was vele boomlengtes breed, zelfs als ze bang tegen elkaars wol schuurden, en hun witte vacht was goed zichtbaar in de nacht.

Hij dacht veilig te zijn op dit pad, de Wildernis nog ver weg. Maar hij vertrouwde zijn intuïtie, en die vond de geluiden raar, de schaduwen raar, alles raar. Dat krijg je als je de goden er niet meer zijn en—

Een wagen op houten wielen rolde uit de bosjes het pad op. Een wezen sloeg een klep op het dak open, sprong eruit, en schreeuwde iets. De wagen draaide plotseling achterstevoren.

Hij kende deze wagens: ook deze waren door de beren gebouwd. Dadelijk ging de achterkant open en kon er van alles uit die wagen komen.

Het wezen bleek een wasbeerhond. Het slingerde door de kudde, recht op Himnib af, geen oog voor de schapen. Het leek een bandiet met een zwart masker over zijn hoofd, maar dat was gewoon diens vacht. Het hield enkele ballen vast, gehuld in bladeren, waar rook vanaf kwam. Bladerbommen, dacht hij, hadden die Primas nooit moeten uitvinden.

Eén wasbeerhond kon hij wel aan, maar met wapens en—

Uit de wagen stroomde een leger aan wasbeerhonden. Hun gezichten leken allemaal verhuld in zwarte maskers, maar ze droegen niets anders dan een cape over hun rug. En een paar scherpe wapens die met de punt naar Himnib wezen.

“Geef je over! Geef al je geld en bezittingen aan—” Hij zuchtte. Zijn leger zuchtte met hem mee. “Het is een herder.”

“Dan nemen we die schapen!”

“Stelen van herders is geen stelen.”

Was het zo erg? Vond iedereen de herders stom? Of zagen ze hem als een crimineel en wilden dus niet van een soortgenoot stelen?

Himnib wilde snel doorlopen, maar de wagen blokkeerde het pad. Eén van de wielen was half afgebroken, dus het voertuig zakte scheef in het zand. Aan de voorkant wachtte de rest van de wasbeerhonden. Zij trokken de wagen vooruit, zoals in de Himabergen wolven de sneeuwsleeën trokken.

“Niet zo snel,” zei de hond. Diens ogen vielen op Himnibs wandelstok. “Geef ons je stok en we laten je met rust.”

Barina stond achter de herder en fluisterde met krakende stem. “Wat willen ze met een oude ba-wandelstok?”

Behdiël reageerde. “Weet ik veel. Misschien zijn ze dol op ba-hout.”

“Ga dan een ba-boom knuffelen.”

“Misschien hebben zij Behdo wel ontvoerd.”

Himnibs klauw groef dieper in de stok. “Die krijg je nooit. Laat me door, of de hele Raad van Kame zal jullie uitwissen.”

“Oh ja. Even vergeten.” De hond kon de stok maar niet met rust laten en cirkelde eromheen. “Diezelfde Raad die beloofde om alle bandieten van de wegen te halen? Was het die?”

“Ze zijn niet perfect. Maar we vogelen het uit.”

Hij geloofde het zelf niet eens. De Kompanen wilden nu de herders uitroeien en straffen. Wat kwam hierna? Waren ze wel een goede invloed op de wereld?

“Dat zal best. Vanavond staan er vijftig wasbeerhonden tegenover jou en …”

“Honderd schapen.”

Daarin hoorde hij meer zelfverzekerdheid. De hond leek in zijn hoofd de berekening te maken. Konden ze per hond twee schapen aan? Himnib hoopte vurig dat ze dachten van niet.

“De stok,” zei hij uiteindelijk. “Het is maar een stuk hout voor jou.”

“Het is véél meer dan een stuk hout.”

Deze stok was zijn laatste herinnering aan thuis. Aan de andere Berenherders. Herder Jorib had hem geleerd hoe hij zo eentje maakte, een week voordat hij vertrok naar Compana en nooit meer was gezien. Herder Bellib zweerde dat de goden nog leefden en ging naar hen op zoek met de wandelstok. Haar lieve gezicht had hij nooit meer gezien; toen hij een zoektocht opzette vond hij alleen de wandelstok terug.

Hij herinnerde duidelijk dat er drie andere Berenherders waren. Maar hij had nooit geweten wie de derde was, net zoals hij niet kon herinneren waar de meeste van zijn schapen vandaan kwamen. Misschien had zijn oude leeftijd zijn geheugen voorgoed verpest.

“Zal wel,” zei de bandiet. “Geef hier en we laten je leven. Wij hebben héél hard een wandelstok nodig.”

Daarop moest Himnib lachen. “Jullie hebben een wagen! Daarnaast kunnen jullie niet eens op twee poten staan.”

De wasbeerhonden hadden de kudde omcirkeld. Per twee schapen stond er inderdaad een hond klaar, als een ronde gevangenis die zich steeds meer sloot. Ze sloegen ongeduldig hun staarten tegen de grond.

“Dan nemen we tien schapen.”

“Gaat ook niet, pluizige vriend.”

De hond gromde en ontblootte zijn tanden. Een flits later voelde Himnib een diepe snee in zijn arm. Bloed sijpelde langs zijn wandelstok. Hij sloeg het uiteinde omhoog en raakte de hond van onderen, hard tegen de kin, waardoor hij achterover tussen de schapen rolde.

Het leger bandieten viel de kudde aan. De schapen blaatten zo hard dat Himnib een klauw tegen zijn oren moest doen. Daardoor hoorde hij de belager van achteren niet komen. Een klap tegen het hoofd, een wereld die nog donkerder werd, en hij was bewusteloos.


Toen hij wakker werd, lag de wagen op de kop. Het was alweer licht en het pad werd door andere dieren bewandeld, maar die namen een grote boog om de ravage heen. De bandieten waren weg, maar niet allemaal. Een stuk of tien was vastgebonden aan de wagen, waarvan het kapotte voorwiel draaide door de wind.

Zijn schapen waren verspreid over het gebied. Hij kon ze moeilijk tellen, liggend op de grond. Het grootste deel leek er nog te zijn.

Hij voelde om zich heen.

De wandelstok was weg.

“Laat ons los! Alsjeblieft!” De wasbeerhonden vochten tegen de touwen van klimop. “Voordat ze terugkomen!”

Ze? Himnib strompelde naar de wagen. Hij kon prima lopen, daarvoor had hij de stok niet nodig, maar zijn lichaam voelde alsof hij uit een winterslaap was gekomen. De wasbeerhonden keken bang. En ze leken kleiner dan eerst. Nee, ze waren niet kleiner—hun vacht was helemaal afgeschoren.

In een vlaag van medelijden maakte Himnib de beesten meteen los.

“Wat is er gebeurd?”

“Het was … het was … ik heb nog nooit zoiets gezien.”

Een vrouwtjeshond viel hem bij. “Ik zei het. Wij moeten ook magie krijgen voordat iedereen het heeft!”

De honden sprongen naar de bomen langs de weg en vraten zich vol aan nootjes en bladeren, alsof ze in geen jaren meer hadden gegeten.

Himnib bevroor. “Hoe lang ben ik bewusteloos geweest?”

“Een paar dagen.”

4. Laatschaap

Himnib verzamelde al zijn schapen en wilde niet stoppen voordat de avond viel. Het volgen van het pad had weinig opgeleverd, dus hij had het opgegeven. Hij liep nu in een rechte lijn naar de Raad van Kame, zelfs als hij daarvoor dwars door velden moest.

De wasbeerhonden hadden zich bij de kudde gevoegd. Ze liepen in het midden en keken schichtig om zich heen. Ze zagen de schapen als schild. En als een warme deken, nu ze zonder vacht rilden in de plotse kou.

Barina had het moeilijk. Hij moest steeds opnieuw voor haar afremmen. Ze had een flinke wond in haar zij van een speerpunt. Eén van de Bladerbommen was afgegaan. Dat leidde Himnib af uit een plakkerig spul dat de vacht van veel schapen aan zichzelf vastplakte.

Barina had het zwaar vanwege een nare wond in haar zij dankzij een speerpunt. Hij moest herhaaldelijk afremmen of teruglopen voor haar. Eén van de Bladerbommen was ook afgegaan, zo had Himnib afgeleid uit een plakkerig spul dat veel schapen aan elkaar vastmaakte en niet wilde loslaten.

Toen Himnib eindelijk stopte om te rusten voor de nacht, wist hij al hoe laat het was. Barina zakte door haar poten.

Een hint van verdriet groeide in zijn hart, maar datzelfde hart wist ook dat dit het leven was. Dit was de cyclus van de herder. Als de schapen eeuwig bleven leven, kon hij niet verder. Het enige dat hij kon doen was de laatste momenten zo fijn mogelijk maken.

Dus hij zocht een stuk grond met veel planten en geen scherpe rotsen. Hij legde Barina op de rug van vier schapen, waaronder natuurlijk Behdiël. Samen droegen ze haar naar de plek.

Barina had het lang volgehouden. Groot en zwaar dat ze was, had ze veel kinderen gekregen en zelfs de sneeuwstormen van de Himabergen zonder gemekker doorstaan. Ze was zo zwaar dat twee wasbeerhonden voorzichtig hielpen met het tillen.

Toen ze werd neergelegd, blies ze haar laatste adem. Alle schapen mekkerden een melodie die misschien wel tot in de Raad van Kame hoorbaar was. Minutenlang hielden ze aan, harder en harder, totdat zelfs de wasbeerhonden met hun gehuil iets probeerden toe te voegen.

Ze stopten abrupt. Iedereen keek naar Himnib.

Hij haalde een scherp langwerpig mes uit zijn tas. Met een groot gemak, alsof het mes niets woog en uit zichzelf door de lucht slingerde, scheerde hij haar vacht. De plukken vielen razendsnel als sneeuwvlokken om haar heen. Totdat niets over bleef dan het schaap, het naakte schaap, en niks anders.

De kudde keerde weg. Ze wilden hier nooit bij zijn. Hij hoefde niet te vragen waarom, maar durfde het ook niet. Hij had soms een verstandhouding met de kudde alsof ze elkaars gedachten konden lezen, en soms vroeg hij zich af waarom hij een andere diersoort in zijn bezit had.

Het mes sneed door en leverde genoeg vlees om de rest van de reis te maken. Voor zowel hem als de bandieten. Ze fluisterden onder elkaar, totdat de grootste van hen bedelend naar voren kwam.

Himnib reikte een lap vlees toe, maar toen de hond hem tussen de kaken wilde wegtrekken, bleef hij vasthouden.

“Je bent nu deel van de kudde.” Zijn stem klonk schor. “Je zal ons niet aanvallen, of verraden, of denken dat je niet bij ons hoort.”

“Wij begrijpen hoe een roedel werkt,” zei de hond met het vlees half in zijn bek.

“Dat vraag ik me af. Je hebt je broeders erg snel opgegeven.”

“Ze zijn een verloren zaak. Ik zweer je, als je had gezien wat wij zagen …”

“Juist daarom ben je een kudde. Om te helpen als de ander een verloren zaak is.”

“Mijn roedel zijn bandieten! Denk je dat ik een misdadiger wil zijn? Als mijn roedel toevallig boeren waren geweest, was ik nu een boer geweest. Maar nee, mijn familie moest per se banken overvallen en de toorn van de Raad over zich heen krijgen.”

Himnib liet het vlees los. “Toorn van de Raad?”

“Een miljoen Soliduri boete. Geen van ons mag reizen naar één van de grote steden. Mijn grootouders zitten levenslang gevangen. Dat was de straf.”

Het begon te dagen. Himnib was bij deze stemming geweest. Hij had voor gestemd. Als die nieuwe wet er nu doorheen kwam, kon zijn kudde wel eens de toorn van de Raad voelen.

“De Raad maakt ook fouten, harige vriend. Niet elke kudde wordt gelijk geschapen.”

De hond keek naar beneden. “Misschien ben ik dan niet geschikt voor deze kudde.”

“Maak jezelf nuttig, pluizige vriend, en er is altijd een plek voor jou in de kudde.”

De hond knikte en nam het eten mee terug naar de rest.

Barina’s vacht verdween in Himnibs tas. Haar huid moest eerst worden bewerkt, maar zou uiteindelijk leer opleveren voor kleding. Himnib was al een tijd bezig met laarzen en handschoenen. Zeker nu zijn wandelstok weg was, kon hij die goed gebruiken. Hij had gehoopt dat ze klaar waren voordat hij dat ijskoude besneeuwde Himagebied betrad. Maar niemand van de kudde was gestorven, en daar moest hij het maar mee doen.

De schapen waren weer verspreid. Waarom deden ze dat altijd? In een volle sprint waren ze sneller dan Himnib. Soms twijfelde hij of ze wel bij hem wilden blijven, zó hard renden ze weg. Of ze hadden een hekel aan elkaar, maar daarvan had hij nooit bewijs gevonden.

“Behdiël! Ga kijken waar de andere schapen uithangen. We kunnen niet steeds stoppen en blijven hangen.”

“Ze vinden het niet leuk als een schaap ba-sterft. Dat weet je. Ze komen wel terug.”

“Ze moeten nu terugkomen.”

“Ik zal mijn best doen.”

Behdiël slenterde weg. Zijn grootte maakte hem extra sterk en veerkrachtig, maar ook langzamer. Hij huppelde niet door weilanden zoals de jonge lammetjes.

De honden rilden. Ze misten hun vacht, zeker in de koude nacht. Himnib rommelde in zijn tas en gooide twee dekens toe. De grootste van hen knikte opnieuw, maar gebruikte ze niet. Hij trok ze naar de kleinste honden en rende zelf weg.

“Hé! Hond! Bandiet!” Hij moest echt hun namen leren. Een herder die de namen van zijn kudde niet kende was geen herder.

Zijn roep galmde in een lege nachtlucht. Dit ging te langzaam! Hij wilde verder. Hij moest verder, want het was al bijna Marta de 17e.

Maar wat als zijn kudde niet volgde? Hij ging geen schapen achterlaten.

Twijfel. Twijfel was slecht. Twijfel betekende vertraging.

De vlekken in de duisternis vormden weer de kop van een wasbeerhond. Hij kwam terug!

En om hem heen renden tien schapen, blèrend alsof de duivel op hen joeg. Toen de schapen weer naast Himnib stonden, rende de hond opnieuw weg en bracht even later de volgende rij schapen terug. Hij was als een magneet die de schapen afstootte. Een magneet die wél van de schapen won in volle sprint.

Himnib liep verder op zijn snelste tempo. Het was nog mogelijk de stemming op tijd te halen. Blijkbaar haatte iedereen de herders, dus hij wist niet of zijn stem een verschil ging maken, maar hij moest voor zichzelf opkomen. Alles lag weer op zijn schouders.

Drie andere Berenkompanen—Jorib, Bellib en een derde die hij maar niet herinnerde—maar hij zou de enige zijn bij de stemming. Anders verloor hij zijn kudde en misschien wel zijn vrijheid. Hij voelde zich nog altijd verschrikkelijk en zelfs ziek voor het kwijtraken van één schep, Behdo, dagen geleden.

Wat moest hij dan doen? Hij zou de warmte missen. Het geklets van zijn wollige vrienden over dingen die er niet toe doen. Samen een nieuw weiland vinden en zien hoe de jonge lammetjes spelen en losgaan over een paar bloemenstengels. De zon zien ondergaan vanaf een nieuwe locatie, elke dag. De wereld zien. De wereld rondreizen en steeds nieuw eten proeven. Nieuwe huizen zien die zijn soortgenoten vol liefde hebben gebouwd, elk een wonder op zich.

Nee, als hij kon gaf hij duizend tegenstemmen. En wat was die tweede wet die Lazpard nog vasthield? Liep hij nu halsoverkop een valstrik in? Als hij zei dat de sneeuwluipaarden zijn Behdo hadden ontvoerd, lachten ze hem dan uit of zouden de andere Kompanen luisteren?

Na een half uur lopen hadden de honden de kudde weer bijeen gebracht. Het voelde weer vertrouwd. De witte bolletjes om hem heen, nu soms afgewisseld met bruingrijze vlekken. Niet helemáál vertrouwd—zijn klauwen grepen een wandelstok die er niet meer was. Ik hoop maar dat iemand dat ding goed verzorgd en niet misbruikt, dacht hij. Anders gaat diegene een heel vervelende tijd tegemoet.

Hij tikte de grootste hond op de schouders. “Vertel me jullie namen.”

“Ik ben Hirdi. Dit is—”

Zijn stem brak halverwege af. De kudde stond aan de voet van een lijn gebouwd van stenen. Het was niet bedoeld als hek: als de stenen iets minder scherp waren, had Himnib erop kunnen zitten alsof het zijn oude werkbank was. De grens was bedoeld als waarschuwing.

Het was de snelste weg naar de Raad. Alleen als hij door de Wildernis ging, waar alle wetten niet golden en niemand wist wat er aan de hand was, kon hij nog op tijd komen.

5. Breekboom

De Wildernis was een goed gekozen naam. Op deze plekken was het ook verboden om “nieuwe” uitvindingen te bouwen of gebruiken, zoals huizen of wapens. Het zag eruit als een schilderij van hoe de natuur was toen het pas net ontstond. Niet precies hetzelfde, maar het kwam in de buurt.

Himnib liep straf door. Hoeveel hij ook van natuur hield, hij wilde deze duistere plek zo snel mogelijk verlaten, zeker nu hij zijn wandelstok miste. En als die zon morgen opkwam, was het al Marta de 17e. Bij de slingerende riviertjes door de stenen tribunes en de houten troon van de Wijze Uil. Prachtig, want Bunjo had hem gebouwd. Hij kon niet wachten om de Wijze Uil te vertellen over zijn laatste avonturen, en te horen naar welk deel van de wereld zij nu weer was gevlogen.

“Blijf bij elkaar!” riep hij achterom, voordat hij besefte dat roepen misschien ook niet het slimste was. De rest werd gefluisterd. “Bescherm de kudde. Wie alleen laat, wordt alleen gelaten.”

In elke schaduw leek een sneeuwluipaard te wachten. Zelfs bomen—Himnib was toch niet bang voor bomen?—leken torenhoge reuzen die ieder moment tot leven konden komen. En je opeten, of vertrappen, of wat boze bomen in de Wildernis dan ook doen.

Himnib had vroeger de verhalen over de vier Giganten gehoord, de enige bomen met een levende ziel en een stem. Hij wist ook dat er inmiddels slechts één over was. De rest had hun kracht misbruikt en veel dieren iets aangedaan. Maar hij wilde lang genoeg in leven blijven om de Gigant Gallo in levende lijve te kunnen zien.

In hun onrust verloren de schapen hun formatie. De honden bleken geweldige schilden. Ze renden cirkels om de kudde en hielden de schapen compact, tegen elkaar aangedrukt, zelfs als ze rare geluiden hoorden of de planten ritselden.

Himnib was eerst achterdochtig, maar hij had nog niks raars gezien. Geen schaap was verdwenen of aangevallen. Het leek hem sterk dat bandieten hier op hen wachtten. Maar met elke tak die zonder reden knapte, was hij ietsje minder zeker.

Onderging hij straks hetzelfde lot als Jorib en Hellib? Stop daarmee, dacht hij. Ze zijn niet dood.

“Wat een uitvinding,” mompelde hij voor zich uit. “Een herder met honden. Dit scheelt mij zoveel werk.”

Hij wuifde Hirdi om naar hem toe te komen. “Ik benoem jullie vanaf nu Herdershonden. Na de stemming bij de Raad, bied ik jullie een plek in de kudde aan, voorgoed. Wat zeg je daarvan?”

“Ik—eh—tja. Als je kan zorgen dat we altijd eten hebben? En de volgende keer niet bewusteloos raakt als we allemaal worden aangevallen? Dan prima.”

Himnib wreef tegen zijn slapen. “Wat weet je nog van die aanval? Iemand heeft jullie vastgebonden, toch? Dat heb je wel gezien, toch?”

“Ja, een stel …” Hirdi kromp ineen bij het zachte woord. “Sneeuwluipaarden.”

Waarom zouden die mij helpen, dacht hij, en de bandieten vastbinden?

Hij hield even in en stak zijn snuit omhoog. De geuren waren hier minder sterk. De wind kon vrijuit blazen, zonder huizen om het tegen te houden, en het maanlicht werd ook door niets afgeremd op weg naar de grond. Als hij verder omhoog keek, kon hij zelfs de verste sterren duidelijk zien. Heerlijk.

Waarom had hij dit altijd ontweken? Hier hoorde zijn kudde naartoe te lopen elke dag. Misschien werden ze dan weer groter en gezonder. Met tegenzin gaf hij toe dat Lazpard een punt had. Himnib had duizenden huizen gebouwd, maar hij zou nóóit zelf in zo’n hok willen wonen.

De Wildernis maakte het wel lastiger om de juiste richting te vinden.

Hij bekeek Hirdi’s lichaam. “En jullie vacht? Ook geschoren door Lazpard?”

“Wie is Lazpard?”

“Een luipaard waarmee ik nog een appeltje te schillen heb.”

“Hmm. Nee. Toen kwam er een paarse lichtflits, meerdere, met geknetter en gezoem, en voor we het wisten was iedereen weg en wij … zo.”

“Ah. Dan hoeven jullie niet bang te zijn. Wat jullie hebben gezien is normaal en niet dodelijk.”

“Huh? Denk je dat …” Hirdi kroop opnieuw bijna in de vacht van een paar schapen. “Dat één van de goden nog leeft en ons heeft geholpen?”

Himnib glimlachte. “In zekere zin wel.”

Voor zijn snuit kantelde een boom alsof het was omgeschopt door een onzichtbare reus met een hekel aan specifiek deze boom. Op half tempo liep de kudde door. Het was geen boom, daarvoor was de stam te dun. Het was een stengel van een plant die was doorgebogen.

Zijn voorpoot raakte de plant voorzichtig aan. De stengel boog weer terug en kwam omhoog met een grote bol aan het einde, als een bloem die nog moest ontvouwen.

Een bol met tanden.

Wat, dacht hij, zijn hartslag naar tweehonderd, is dit?

De bol opende. De plant boog weer door, richting het voorste schaap. Die werd door Behdiël aan de kant gestuiterd, waardoor de plant net het puntje van zijn staart kon pakken.

“Nee!”

Toen zijn sterkste schaap aan een plant met tanden bungelde, kreeg Himnib de kracht om twee meter te springen en op de plantenstengel te landen.

Die knakte meteen door, als een tafel van een slechte Berenbouwer. Behdiël slingerde als een vlieger door de lucht, terwijl de plant diens stengel rechtte.

Himnib bleef vasthouden. De stengel boog daardoor juist door naar de andere kant, en de herder hing ondersteboven als een luiaard aan een boom.

De klap gooide de knarsende tanden uit elkaar en Behdiël kon vluchten.

“Vleesetende planten!” riep Hirdi. De wasbeerhonden bevroren en keken in alle richtingen.

Planten. Meervoud. Wollige vijand! Even verderop boog een stengel naar de grond en hapte naar schapen. Himnib had zijn wandelstok niet meer om commando’s te geven.

“Nee! Laat mijn kudde met rust! Neem mij!”

Himnib gooide zijn volle gewicht erin en wist deze vleesetende plant te breken. Nu nog de andere honderd planten.

Zijn schapen begrepen het. Elke keer als een plant hapte, was het even kwetsbaar. De stengel moest gebogen en stond vrij—vrij om door te knagen.

Sommige aanvallen waren raak. Himnib verloor schapen, elke seconde. Maar de rest dromde direct om de stengel en vrat eraan alsof het een heerlijke taart was die meteen op moest. Eén schaap zou er een minuut over doen. Twintig schapen per plant, en elke paar hartslagen stortte een nieuwe vleesetende plant ter aarde.

Himnib rende langs Hirdi, die nog steeds niet durfde te bewegen. Zelfs niet toen een andere wasbeerhond door vleesetende tanden de lucht in werd geslingerd. De plant wierp de hond omhoog en plaatste diens tanden er precies onder—zwaartekracht zou de rest van het werk doen.

De Berenherder beukte zijn schouder tegen de stengel, die minstens vier beren hoog was, razend van woede. De hond viel naar de vloer—maar de plant lag er al, tandloos.

Himnib lag uitgeput op de grond en kon zich niet meer verdedigen tegen de volgende plant.

“Wie alleen laat,” riep Hirdi zo hard hij kon, “wordt alleen gelaten!”

Hij sprong vooruit kraste de plant. Een paar tanden omringden Himnibs poot, maar Hirdi sloeg ze weg. Binnen vijf slagen had hij de stengel in twee en hielp Himnib overeind.

De zon kwam op. De honden renden weer cirkels om de schapen en hielpen de planten door te bijten. Het einde van de Wildernis was in zicht. De meeste schapen hadden het gered. Wie adelaarsogen had, zou de Raad van Kame al hebben kunnen zien.

Himnib liep door met hoopvol hart. Maar hij had geen adelaarsogen—en ook geen olifantenbenen.

De laatste vleesetende plant was slim genoeg om hem niet direct aan te vallen. De stengel zwiepte laag over de grond en tikte hem van zijn poten. Behdiël brak zijn val, maar daardoor stuiterde hij nog verder.

De hele kudde rende als één gezamenlijk schaap onder hem door, de Wildernis uit, om hem op te vangen.

Ze waren te langzaam.

Pijn schoot door zijn rug bij de landing. Hij wist het meteen. Hij had het vaker zien gebeuren bij schapen, het geluid gehoord, bijna gevoeld wat het schaap moest voelen. Hij was zo dichtbij, op de laatste stemdag, maar die tribunes vol Kompanen leken nu een halve wereld ver weg.

Zijn been was hopeloos gebroken.

6. Behdo's Beslissing

Behdo’s poten rilden bij elke stap in de besneeuwde bergen. Ze waren er bijna uit. Hij dacht in de verte al een hutje te zien met brandend vuur, en een groot bord met kleurrijke letters dat hij niet kon lezen. Maar Himnib bleef weer hangen. Hoe sneller we uit Hima zijn, dacht Behdo, hoe ba-beter.

Himnib deed niet eens iets. Hij had zijn kudde losgelaten op een stuk plat steen waar paarse en gele bloemen groeiden en … stond stil in het midden. Al urenlang. Dat deed hij heel vaak en Behdo werd er zenuwachtig van.

Wat deed hij? Zocht hij de sterkste en mooiste schapen om samen een kind te maken? Zocht hij zijn volgende slachtoffer dat moest worden geschoren of gemolken? Hij vond je alleen leuk als je meer melk gaf dan de rest, of meer wol had—dus Behdo vond hij niet leuk.

Meestal liep Himnib na urenlang staren weg zonder iets te doen.

Zo had hij ook niet door dat een rode panda al lange tijd achter hem stond en toekeek. Die kwam je wel tegen in Kina, maar deze was vrij ver afgedwaald. Het waren sowieso rare diersoorten. Niemand wist waar ze vandaan kwamen of waar ze leefden, en ze hielden zich netjes buiten elk conflict.

De panda kuchte. “Mag ik vragen wat je aan het doen bent?”

Himnib schrok niet. Hij keek niet eens om. Als herder moest je vast ogen in je achterhoofd hebben.

“Kijken.”

“Ja, dat zie ik, maar waarom?”

“Een herder moet observeren wat normaal is, om te weten wat niet normaal is.”

De panda overwoog dat even. Ze schuurde langs zijn berenpoten. “En? Is alles normaal?”

Himnib schudde zijn hoofd. “De schapen worden niet meer zo groot als vroeger. Ze lopen langzamer. Ik denk dat het komt door weinig voedsel, maar misschien is het een ziekte.”

De panda knikte instemmend. “Weinig eten meer te vinden nadat het Eerste Conflict alles vernielde.”

“Niet alles. Ik hoorde dat er wat prachtige gebieden zijn, rond Compana en Traferia, het verste weg van de strijd. Daar gaan we heen, als de Raad me niet de hele tijd oproept.” Himnib ging door zijn knieën en bestudeerde de mond en ogen van een schaap. “Nadat we uit deze Himabergen zijn.”

Behdo stond ernaast. Hij was ook klein, veel kleiner dan zou moeten. Hij had nog lang geleefd van moedermelk, wat Himnib kwaad had gemaakt, want hij wilde de moeder alweer gebruiken om te melken. Terwijl zijn vrienden allemaal werden gekoppeld aan een leuke schapendame, werd hij nooit ergens voor gekozen.

Inmiddels wist hij zeker dat er iets mis was met hem.

Himnib ging hem afdanken. Misschien al voordat ze bij dat hutje kwamen, waarvan hij de warme groentesoep al bijna kon ruiken. De kudde had niks aan hem. En de favoriete uitspraak van zijn baasje was niet voor niets: “maak jezelf nuttig, wollige vriend, en er is altijd een plek voor jou in de kudde”.

En jahoor, Himnib sloeg Behdo over en ging direct naar het schaap ernaast. Behdiël, altijd Behdiël. Of nee, toch niet. Hij liep terug, sloeg Behdo wéér over, een kriebelde een ander schaap. Een vrouwtjesschaap met een vacht voor twee. Het bekende mes vloog uit zijn rugtas en scheerde haar vacht.

“Je hebt mooie schapen,” zei de rode panda. “Ik weet nog hoe weinig vacht ze vroeger hadden. Maar die van jou … is het magie?”

“Nee, nee,” zei Himnib glimlachend. “Was het maar zo. Ik laat alleen de beste schapen kinderen krijgen. Zo wordt elk kind nóg sterker dan de vorige, met nóg dikkere vacht.”

Een tros lege flesjes kwam klinkend uit zijn tas. Hij dook onder het schaap, zocht haar uiers, en kneep erin om de melk eruit te laten komen. Zo ging hij door tot ze allemaal vol waren, terwijl de panda al die tijd toekeek.

“Waarom ga je niet naar de steden? De beren zijn geliefd, zeker in Origina. Je zou niet in de sneeuw, op je knieën, de hele dag moeten werken. Niet op jouw leeftijd.”

“Werken is goed. Het houdt je fit en gezond. Nee, herder zijn is niet voor iedereen. Je moet soms dagen lopen zonder slaap, schapen tillen terwijl je armen trillen van spierpijn, en leven met de constante angst dat je iets hebt gemist en je kudde sterft.”

Himnib draaide de dop op de flesjes en stuurde het schaap weer terug naar de rest. “Maar als je dat doet, kan je de hele wereld zien.”

De panda sprong op zijn wandelstok. Behdo kwam mekkerend in beweging, al wist hij niet waarom hij nog met de kudde meeliep. Himnib stapte eindelijk door.

“En je ziet nieuw leven dat wordt geboren. Dit begon natuurlijk ooit met een paar schapen. Ze waren bij mij, ik herinner niet waarom, en volgden al mijn commando’s op. Bunjo nam ze mee naar huis tijdens het Conflict, toen slechts makke dieren met een klein beetje wol. We hielpen elkaar, vluchtten samen van de Prijskatten. Sindsdien heb ik vele schapen moeten begraven … maar ook geboren mogen zien worden. Het meest enge moment van elk schapenleven. Zo kwetsbaar.”

Jahoor, Himnib stopte weer. Deze keer wel bij Behdo: om hem te bestuderen.

Hij duwde delen van zijn vacht opzij en voelde rond zijn kaak, poten, en kont. Hij keek zorgelijk—niet een blik die Behdo wilde zien. Hij mompelde iets over ziekzijn en niet genoeg lammetjes het afgelopen jaar.

Dat is dat, dacht hij. Ik moet me voorbereiden op dat ik word achtergelaten.

De panda begon ook de vacht van schapen te bekijken en onderzoeken. Hier en daar pulkte ze een insect ertussenuit, om die vervolgens op te eten.

“En al die schapen luisteren naar je? Ze vertrouwen je?”

Himnib glimlachte. “Schapen vertrouwen alleen wie van hen houdt.”

Het begon flink te sneeuwen. Een grijsblauwe lucht: storm op komst. Dát was genoeg om Himnib eindelijk tempo te laten maken. Toch liep hij weg alsof hij het jammer vond de bergen achter zich te laten. Alsof hij gedag wilde zeggen, onzeker of hij ooit op deze mooie plek terugkwam. Een plek waarvandaan je een groot deel van de wereld kon zien, toen ze op de top stonden.

Behdo had er misschien niet genoeg van genoten. Himnib wel, met zijn pauze van vijf dagen. We passen niet bij elkaar, dacht hij. Ik lever deze kudde niks. Ik ga weg.

Eenmaal bij het hutje ging hij expres achteraan staan. Zoals verwacht, pasten de laatste tien schapen écht niet meer in het hutje en moesten buiten staan, terwijl de storm aanwakkerde. Behdo had een slechte dag gekozen om weg te lopen. Maar een beslissing is een ba-beslissing, en het was beter zo.

De panda hield hem tegen. “Vind je het fijn in de kudde?” vroeg ze fluisterend.

“Eh, nou, ja, nee, ba-weet niet.”

“Hmm. Niet heel overtuigend.” Ze keek naar de andere schapen die buitenstonden. Die waren enthousiaster.

“Zijn jullie niet bang dat hij je opeet? Hij is een grote vleesetende beer.”

“Hij eet ons ook op. Als we zijn gestorven.”

Maar ik lever zelfs dan niet genoeg vlees, dacht kleine Behdo met zijn halve hoorn op het hoofd. Dus ik ga weg.

“En dat hij de baas over jullie speelt? Dat jullie Himnibs … bezit zijn?”

De andere schapen schamperden. “Hij is niet de ba-baas. Als wij niet willen ba-lopen, stoppen we alle honderd met lopen. En wat gaat hij dan doen? Ons allemaal tillen? Stevig toespreken?”

“Hmm. Hij heeft jullie nooit iets aangedaan? Geen straffen? Geen geweld? Goed voor jullie gezorgd?”

Nu pas werden de schapen achterdochtig. Wie was deze panda? Deed ze onderzoek naar Himnib? Zocht ze een reden om de kudde van hem af te pakken?

Alle schapen in het hutje werden luider. Behdo hoorde tafels tegen de muur klappen en versplinteren. Himnib schreeuwde iets. Was een gevecht uitgebroken? De andere schapen renden naar binnen om te helpen.

Behdo rende de andere kant op. De panda volgde hem. Die aten alleen hele kleine dieren, toch?

Het roodwitte beest rolde een perkament uit. Behdo was niet de beste lezer—weer iets dat hij niet kon—en had lang nodig om het perkament te lezen.

Eén wet om herders te straffen voor overal naartoe lopen en natuur opvreten.

Eén wet om het te verbieden dat je andere dieren bezit.

“Ik weet niet of we hier goed aan doen,” zei de panda. “Of juist alles teniet doen dat de goden hadden opgebouwd.”

Behdo hoorde het maar half. Toen hij terugkwam bij het hutje, was iedereen weg. Een Yak veegde grommend en mopperend alle rotzooi bij elkaar. “Denk je geluk te hebben, meerdere Kompanen, hooggeëerde gasten, jakhoor, doen ze dit soort dingen …”

Op de toonbank lag een Kompanenketting. Van ene luipaard genaamd Lazpard. Behdo griste het van tafel, het geknapte touw tussen zijn kaken, en liep snel weer weg.

Hij hoopte dat de panda bleef, maar ze slingerde een boom in en racete weg. “Sorry, op jouw tempo haal ik de stemming nooit meer.”

De sneeuwstorm mocht hij eenzaam trotseren, onzeker of hij de weg naar de Raad moest zoeken, of ver weg moest lopen van elke kudde.

7. Wandelhout

Zelfs als Behdo de kudde niet kon zien, wist hij nog waar ze waren. Het getik van Himnibs wandelstok was overal te horen. Hij hoorde het zelfs in zijn dromen én nachtmerries. Onbewust volgde hij het geluid, van afstand. Himnib moest nu bij de grens met Foenix staan; Behdo stond ietsje verder tussen de bomen.

Hij gooide de Kompanenketting op de grond. Zonder ketting konden de luipaarden niet stemmen. Was dat genoeg? Als Himnib niet op tijd kwam, zou dan één van de andere drie Berenherders op tijd komen?

Hij had alle verhalen gehoord. Hij luisterde altijd als Himnib vertelde, en zijn eigen voorouders waren erbij toen Jorib, Bellib en Solong vertrokken om nooit meer terug te komen. Misschien, als hij slim was, kon hij nog iets betekenen voor de kudde.

Maar wat was slim? Rennen naar de Raad? Die ketting werd vast meteen afgepakt en aan de luipaarden gegeven. En Behdo was een crimineel en werd opgesloten. Niemand steelt een Kompanenketting zonder straf! Zelfs het vervalsen ervan had meerdere Jakhalzen voorgoed in de gevangenis gekregen. Waaruit ze keer op keer met gemak ontsnapten, dus toen stapte de Raad over naar dieren verbannen.

Zou Himnib hem dan helpen? Hij wist het niet. Na de ontmoeting met die rare panda, wist hij ook niet of hij wel “bezit” wilde zijn. Ook al had de beer altijd goed voor hem gezorgd en hem veilig gehouden.

Dat had hij natuurlijk deels te danken aan zijn wandelstok. Hij gebruikte hem alleen als het écht moest, anders zou iedereen het weten, maar Behdo had hem die avond wel gezien. Die avond dat hij in zijn eentje een hele roedel wolven van zich afhield bij de Kinarische Muur en het gevecht binnen twee ademhalingen voorbij was.

Himnib liep in de verte langs het hek om Foenix. Hij mopperde en porde regelmatig in de muur, op zoek naar een zwakke plek. Behdo liep van afstand mee. Hij miste de kudde nu al. Ze leken hem totáál niet te missen.

Ze hadden hun plek gevonden. De eerste schapen sprongen over het hek, maar een hertenbewaker rende al schreeuwend ernaartoe.

Hij voelde zich nog steeds deel van de kudde. Als zij werden gepakt, was het alsof hij zelf werd gepakt. Dus zijn ogen gleden over zijn omgeving. Zachte plantjes? Zinloos. Boom? Die kon hij toch nooit uit de grond halen.

Steen? Ja. Hij pakte een grote steen tussen zijn tanden.

Het hert stond naast Himnib en probeerde hem tegen het hek te klemmen met zijn gewei. Gebruik dan je wandelstok, dombo! Hij deed het niet.

Dus Behdo leunde achterover, verzamelde kracht, en schoot toen naar voren als een elastiek dat weer straktrok. De steen vloog uit de bosjes, over de vlakte.

Zelfs richten kon hij niet. Maar Himnib was snel en verwisselde van plek met het hert, waardoor die een steenharde tik tegen het hoofd kreeg. De ogen van het hert draaiden rond en hij probeerde niet om te vallen. Het was genoeg om de kudde te laten ontsnappen.

Behdo slaakte een zucht van verlichting. Het was overduidelijk. Hij hoorde bij de kudde, voor nu en voor altijd. Maar dan moest hij zich wel nuttig maken—zich bewijzen tegenover Himnib. Anders lieten ze hem nooit meer terug.

Hij moest zorgen dat die luipaarden hun ketting niet kregen, en dat die panda het juiste stemde.


Himnib maakte tempo. Het had Behdo veel tijd gekost om een weg over het hek te vinden, en nu liep hij flink achter. Dat hij kleine pootjes had hielp ook niet mee. Het getik van de wandelstok was de helft van de tijd niet hoorbaar, en anders alleen een fluistering op de wind.

Er waren ook andere fluisteringen op de wind. Fluisteringen die Behdo niet kon plaatsen, die steeds luider werden, die gromden en kletsten, totdat twee graanstengels uit elkaar werden geduwd en een sneeuwluipaard voor hem stond.

“Kiekeboe.”

Behdo blaatte alle boeren doof. Eentje wilde hem wegduwen met zijn hark, maar draaide het gereedschap als wapen naar de luipaard toen die in zicht kwam. Behdo trok de hark uit de opgetrokken flamingopoot en zwaaide het vooruit.

De luipaard kreeg twee lelijke krassen op zijn buik.

“Jij hebt iets van ons. Ik zal het terugkrijgen, al moet ik het van een dood schapenlichaam trekken.”

“Ik weet niet waarover je het hebt!” Waarom probeerde Behdo het nog? Hij had geen tas zoals Himnib, dus de ketting bungelde in het zicht. “Laat me met ba-rust!”

Behdo sprintte honderden graanstengels splinterplat en bereikte de brede weg. Ik ben dom. Ik ben dom. Ik had de kudde niet moeten verlaten. Ik ben dom. Ik ben ba-dom.

De luipaard was twee luipaarden geworden, die al te graag volgden. Zijn korte pootjes draaiden overuren en wisten zelfs een voorsprong op te bouwen.

Waarheen? Waarom? Wie? Hoe?

Onbewust ging hij weer af op de tikkende wandelstok van Himnib. Hij kon de luipaarden niet eeuwig voorblijven. En nu leidde hij hen juist naar de kudde! Hij moest de andere kant op!

Aan de “andere kant” stonden inmiddels vier luipaarden. De boeren die over de velden liepen, hielden zich er graag buiten, ook al werden grote repen graan platgestampt tijdens de achtervolging. Behdo mekkerde en mekkerde, tot hij besloot alle energie te stoppen in de ene poot voor de andere plaatsen.

Het geluid achter hem stopte. Voorzichtig remde hij af, meer en meer, totdat hij achterom durfde te kijken. De luipaarden waren afgeslagen naar Himnib. Dat vonden ze de betere optie: als Himnib stierf, kon hij zéker nooit een tegenstem uitbrengen.

Zelfs van afstand beschermde de kudde hem.

Behdo twijfelde weer. Hij kon nu doorlopen zonder te worden achtervolgd. Maar wat was het nut van doorlopen naar de Raad, als hij de kudde nu in de steek liet?

Hij vrat snel al het graan om hem heen, hoopte dat het energie gaf, en rende achter de luipaarden aan.

In de verte zag hij een houten wagen. Twee luipaarden gooiden hem ondersteboven. Een leger wasbeerhonden spatte weg van de plek alsof ze regendruppels waren. Een stuk of vijf waren minder gelukkig en werden vastgebonden.

Himnib lag op de grond. Dood? Nee, nee, nee. Hij ademde nog, toch?

Behdo kroop door de bosjes.

“Eindig het hier, lafaard,” schreeuwde een luipaard.

“Nee. Hij blijft een Kompaan. Ik blijf een Kompaan.” Lazpard stond niet eens toe dat iemand de wasbeerhonden aanraakte. Hij bond ze vast, maar liet ze verder levend en gezond. De kudde was allang uit elkaar gedreven, sommige schapen al in het veld achter Behdo. “De vorige Kompaan die een ander doodde, is direct verbrand in de Vreesvulkaan. We moeten hem alleen vertragen.”

Lazpard slenterde terug naar Himnib, die zelfs buiten bewustzijn de wandelstok klemvast hield.

“En zijn Kompaanketting stelen. Als we zeggen dat zijn schaap de mijne had gestolen, hebben we een excuus.”

Als die stok doet wat ik denk dat hij doet …

Behdo zette een stap. De luipaarden hoorden het. Hij kwam in actie.

Gillend rende hij over de plek, twee luipaarden meteen op zijn hielen, net zoals een spoor van losgetrokken bladeren. Hij sprong bovenop Himnib en greep de stok.

Wat was het nou? Twee keer tikken en dan omdraaien? Eén keer tikken en een toverwoord zeggen? Drie keer tikken met een dansje? Behdo probeerde het allemaal tegelijkertijd.

Iets moest de juiste combinatie zijn geweest.

Een paarse lichtflits groeide vanuit de wandelstok. Energie kwam van binnenin de wandelstok, alsof een levend wezen in het hout razendsnel opgroeide. De luipaarden renden vooruit, maar kwamen niet vooruit. Hun vacht werd geschoren en hun blik bevroor van angst. Een knal. Een tweede lichtflits. Geknetter en getetter.

Behdo voelde dat zijn lichaam werd opgetild en hoog door de lucht weggeslingerd. Aan het gegrom en gegil te horen, overkwam de rest hetzelfde.

8. De Lopende Bloemen

Toen Behdo wakker werd, stond een diepe afdruk van de wandelstok in zijn buik. Hij rilde van de kou en was gespannen. Onveilig. Hij lag daar in een open veld, als klein schaapje, een lekker hapje voor een luipaard. Hoe lang was hij bewusteloos geweest? Er was geen tijd te verliezen, geen tijd te—

Hij hoorde een ander schaap. Hij kende alle roepen van zijn kudde, van Barina’s krakende gekerm tot Behdiëls luide alarm. Dit gemekker kende hij niet.

Zijn kop draaide opzij. Een andere kudde? Met een andere herder?

Hij wilde dolgraag weer langs een andere schapenvacht schuren. Hij wilde middenin de kudde lopen en zich géén zorgen maken of er plotseling een klauw uit de bosjes kwam.

Hij wilde ook op tijd bij de Raad aankomen, waarvan hij de ingang al kon zien. Het was een prachtig landschap waar alle natuur van over heel Somnia was verzameld. Dat was nodig, want als alle Kompanen kwamen, waren ook alle diersoorten van Somnia aanwezig. Een dun riviertje kabbelde nu nog zacht naast Behdo, maar werd steeds breder en breder, totdat het door de hele Raad slingerde om de zeedieren toegang te geven. Een giraffe stak diens nek al naast de hoogste boom. Vogels kwamen tetterend aan.

Verder kon hij geen dieren horen of zien. Het zonlicht schitterde op de Dolfijnenpas achter de Raad van Kame en verblindde hem bijna. Als je daar overstak, het liefst bij de Heilige Stenen, kwam je in Origina.

Behdo hoorde weer Himnibs stem in zijn hoofd: hoe graag hij daarnaartoe wilde, hoe graag hij Gigant Gallo wilde zien, of de zonsondergang meemaken aan de andere kant van de wereld.

Ze moesten daar komen. En daarvoor moest Himnib overleven en die wetten worden gestopt.

Behdo krabbelde overeind, leunend op de wandelstok. Wat was dit voor een stok? En kon hij de truc herhalen, als hij werd aangevallen?

“Nou geef ik toe dat ik bijna net zo vergeetachtig wordt als vervloekte Himnib,” zei een hoge stem vlakbij. “Maar jij hoort niet bij mijn kudde, of wel?”

“Nee. Ik ben Himnibs schaap. Ik was Himnibs schaap.”

“Himnib?” Haar gezicht klaarde op. Ze was een kleinere goudgele beer, alsof ze een kruising was tussen een zwarte beer en een rode panda. Ze gaf dezelfde energie af als de wandelstok, en de twee leken wel naar elkaar toe te willen. “Is hij hier?”

“Ik hoop het.”

Ze droeg een armband—nee—een Kompanenketting voor Beren! Het touw was ingekort, waardoor het voorwerp om haar voorpoot kon gewikkeld.

“Je moet opschieten! Ze gaan een verschrikkelijke wet invoeren! En … en … wie ben jij?”

Er waren drie Berenkompanen: Jorib, Bellib, en—Solong! Himnib praatte nooit over haar, dus hij was haar bijna vergeten.

Ze schudde glimlachend haar kop vol haar. “Himnib’s hoofd heeft me misschien opzij geduwd. Geen zorgen, soms vergeet ik zelf hoe ik heet! Maar ik zou hem nooit vergeten.”

“Waar heb je al die tijd gezeten? Waarom heeft Himnib het nooit over jou?”

Haar glimlach wankelde. “Sommige dieren houden van de magie die door onze landen trekt sinds de goden zijn vertrokken. Sommige dieren haten die magie omdat ze er bang voor zijn. En ik moet, jammer genoeg, toegeven dat hun angst misschien gerechtvaardigd is. Hij … hij heeft me nooit genoemd?”

Behdo schudde zijn hoofd, hoewel hij net zeker was, want hoe had hij anders in de eerste plaats haar naam leren kennen?

Ze noemde Himnib vervloekt. Dat zou veel verklaren.

Ze glimlachte weer. “Himnib dacht misschien dat alles op zijn schouders lag, dat hij er alleen voor stond. Maar hij vergat de kracht van de kudde.” Solong floot een paar schapen terug. “De goden hadden mij een laatste missie meegegeven. Het spijt me, ik had eerder moeten terugkomen. Ik dacht gewoon dat … als ik Himnib genoeg tijd zou geven …”

“Is het gelukt? Was je goede vrienden met de goden?”

Ze glimlachte nog breder. Dat deed ze vaak, had hij inmiddels geleerd. “Zulke goede vrienden … dat je ze bijna familie kon noemen.”

Behdo’s mond viel open. De geruchten over halfgoden waren juist. Maar van wie kon zij het kind zijn? Geen van de zes godenkinderen was een beer? “Ik heb veel vragen, maar we moeten—”

“Opschieten, ja. Waarom denk je dat ik hier ben?”

Behdo zakte vermoeid neer tussen de bloemen. Alles kwam goed. Hij hoefde dit niet alleen te doen. Solong zou de Berenstem uitbrengen, de rest overtuigen, en … en dan?

“Nou, ja, de tweede reden is dat ik weer eens wil kletsen met mijn vriendin, de Wijze Uil,” mompelde Solong.

Gezang steeg op. Behdo draaide drie rondjes, maar zag niet welke dieren het lied maakten. Of waarom ze op klaarlichte dag ineens begonnen te zingen.

Solongs gezicht straalde, haar ogen dicht en haar oren gespitst. “Ah. De Zingende Bloemen van Eeris. De derde reden dat ik hier ben.”

De planten om hen heen wuifden heen en weer op de maat van het lied. Ze waren veel groter en kleurrijker dan andere planten die Behdo had gezien. In zijn haast had hij het niet gezien. Hij had zelfs een grote groep Hemelse Bloemen platgemaakt met zijn lichaam, bij de eerdere landing.

“Het Hemelvoorwerp dat ze niet te pakken kregen. Hoe vaak ze het ook verplaatsten, de bloemen bleven terugreizen naar Origina, en daarom zijn ze nu overal in plukjes te vinden.” Ze straalde nog meer. “Naast Zingende Bloemen blijkbaar ook Lopende Bloemen.”

Solong opende haar ogen weer en liep verder. “Beter zo. Anders hadden die gemeneriken het Eerste Conflict nog gewonnen ook.”

“Ze hebben het conflict gewonnen,” mompelde Behdo treurig. “De goden zijn weg.”

Solong ging door haar knieën. “Kijk om je heen. Zie de groene natuur. Zie de bijen die van bloem naar bloem zoemen. Kijk naar de schaduw die onze langgenekte vriend de giraffe maakt. Voel het zonlicht en hoor onze zingende gevleugelde vrienden. Zou je niet zeggen … dat de goden nog overal zijn?”

Behdo keek om zich heen. Al die tijd wilde hij alleen maar doorlopen, boos dat Himnib steeds pauze nam. Nu zag hij het. De natuur zat vol plekken, zo ongelofelijk mooi, dat je dagenlang kon stilstaan en ervan genieten. De goden waren weg, maar ze hadden hun prachtige pootafdrukken over heel Somnia achtergelaten. Hij wilde de rest van zijn leven meelopen met Himnib naar zulke prachtige plekken.

Maar eerst moest de stemming gewonnen. “Luipaarden zijn ba-blijkbaar ook overal.”

De sneeuwluipaarden die over waren, renden het veld op. Ze wilden de bloemen vertrappen, maar in hun buurt stopten ze met zingen en werden hard als staal. Twee luipaarden vielen om door de pijnlijke klap; de rest besloot een omweg te nemen.

“Geef het op,” zei Lazpard. “We kunnen jullie de hele dag tegenhouden. We hebben maandenlang alle dieren ingefluisterd wat voor ziekte herders zijn. Hoe oneerlijk het is dat zij meerdere Kompanen hebben. Hoe ze zomaar land kaalvreten en dan weer vertrekken. Hoe alle Kompanen vooral niks over de wet moeten zeggen als ze een herder tegenkomen.”

Lazpard wees met zijn voorpoot in alle richtingen. “Ze zullen allemaal instemmen met de wet.”

Solong stapte vooruit. Zij had geen wandelstok, en zeker geen magische, maar liep met dezelfde zekerheid als Himnib. “Haat, haat, haat. Altijd maar haat. Dat is het enige dat jammer genoeg niet veranderd, welke uithoek van de wereld je ook opzoekt.”

Dit was niet het klimaat voor sneeuwluipaarden. Ze waren nu ver van de bergen, in een warm land met hete grond. Ze puften met hun bek open en dropen de bloemen nat met speeksel van hun tong.

“Ik ben een Kompaan en ik loop nu door. Sta niet in mijn weg.”

De luipaarden gingen niet aan de kant. Niet toen Solong op een boomlengte afstand stond. Niet toen ze haarzelf nog eens herhaalde. Niet toen ze hen kon aanraken.

Niet toen ze uit het niets een melodie floot en al haar schapen als een wilde horde op de luipaarden afrende.

Twee luipaarden gingen meteen ten onder. Lazpard had razendsnel zijn poot omhoog en ontmoette die van Solong. Schaap na schaap kreeg een grote hap en moest de strijd staken. Solong hield Lazpard bezig, maar had niet de kracht om te winnen.

De zon ging weer onder. De dag was bijna voorbij—hoe lang zou de Raad wachten voordat ze definitief de stemmen telden?

Behdo was klein. Heel klein.

Dat kon ook nuttig zijn.

Hij sloop weg van het slagveld. Pootje voor pootje, stukje bij beetje, maakte hij een grote boog om de uiterste luipaard.

Solong zag het allang. Zij hield al haar schapen nauwlettend in de gaten en nadat meerdere waren gestorven, floot ze dat het gevecht moest stoppen, en wilde weer in gesprek met Lazpard.

Het was net genoeg afleiding. Behdo stond al een flink stuk achter de luipaarden voordat het hen opviel.

Solong trok de Kompanenketting van haar arm en wierp hem naar Behdo. Lazpard maakte een reusachtige sprong en wist met zijn nagel de ketting aan te tikken en te laten tollen, maar niet te pakken.

Behdo wierp snel de wandelstok terug en ving de ketting in zijn bek. Hij had nu twee Kompanenkettingen: die van de sneeuwluipaarden en die van de beren.

Op dit moment, was hij het allerbelangrijkste schaap in de wereld.

De grond dreunde onder zijn poten, terwijl hij de rijkelijk versierde poort van Kame betrad. Klimop krulde door het houten skelet van de koepel, afgewisseld met edelstenen van het Diamantenpad op de Onmogelijke Muur. Niet veel later hoorde hij geknetter en weerspiegelden paarse lichtflitsen in de poort.

Een bel luidde van binnenin de Raad. Het geluid kwam vanuit de troon van de Wijze Uil. Die stond in het midden, maar bereikte makkelijk alle verschillende natuurgebieden eromheen.

Behdo haastte naar binnen.

“Wacht! Ba-wacht! Er is nog een stem!”

9. De uitslag

Terwijl Behdo de poort passeerde, hield hij zijn ogen gericht op de prachtige mozaïek onder hem. Alsof, zolang hij niet keek, al die honderden Kompanen er niet waren. Dan hoefde hij alleen de stem uit te brengen tegenover de Wijze Uil en dan weg te rennen.

Maar ja, waar zat die Wijze Uil? Het was nog stommer als hij dadelijk tegen een steen of een boom bleek te praten.

Dus hij keek op en zag honderden ogen—

Twintig ogen. Tien Kompanen.

Maar tien diersoorten vonden het nodig om zich met deze stemming te bemoeien. Waar was de rest? Hadden ze hun stem al uitgebracht en waren toen vertrokken?

Zoals hij het nu zag, was het gelijk. Vijf stemmen voor de wet, vijf tegen. De dieren die vóór waren, vooral diersoorten die bekend stonden als boeren, hielden hun Kompaanketting omhoog. De anderen, inclusief die giraffe en die rode panda, deden niks en keken nors voor zich uit.

Een grijze uil landde voor hem en bekeek de kettingen. “U … bent geen beer. Noch een sneeuwluipaard.”

“Oh, dit? Dit, eh, ik weet niet hoe deze ba-ketting hier komt. De luipaarden brengen natúúrlijk geen stem uit. Bestaan ze überhaupt nog? Denk het niet.”

Behdo nam de metalen inkerving van een sneeuwluipaard tussen de tanden en wierp het weg. Het plonsde in een rivier, maar gelukkig kwam een dolfijn boven om het te redden.

“Ik behoor tot Himnibs kudde.” Behdo slikte. Het geluid galmde over de tribunes en kwam hard terug in zijn oren. Hij begon van angst zachtjes te mekkeren, tot hij in de lieve ogen van de Wijze Uil keek. Daarvoor hoefde hij niet bang te zijn. Een schaap vertrouwde het wezen dat van hem hield. “Ik heb ba-toestemming voor de Beren te stemmen. Zij stemmen tegen.”

“Mooi,” zei de uil zacht.

“Mooi? U hoort onpartijdig te zijn!”

Behdo wist niet welke voorstander van de wet het schreeuwde.

“Mooi,” herhaalde ze, “want dat maakt mijn werk een stuk makkelijker. Dat zijn dus 6 stemmen tegen, 5 voor. De wet is afgewezen.”

“Pardon?” krijste een paard. “U verandert steeds de regels! Sinds wanneer kan een schaap voor de beren stemmen? En hij heeft overduidelijk de ketting van de luipaarden gejat! Jatten van een Kompaan betekent een straf van—”

De Wijze Uil wreef haar vleugels tegen haar voorhoofd.

“Welk dom dier,” zei ze luid, “jat iets van de Kompanen en brengt het vervolgens netjes terug op de plek waar alle Kompanen zijn?”

“Dit is vals spel,” voegde een Prima toe. “Waar zijn alle andere Kompanen? Die … die herders hebben iedereen bedreigd en gezegd dat ze niet moesten komen!”

De giraffe rolde haar ogen en sloeg haar nek tegen een boom om aandacht te krijgen. “Voordat deze rode panda het mij vertelde, was ik vergeten dat herders bestaan!”

Behdo keek om zich heen. De aanwezige dieren waren allemaal soorten die hij wel eens tegenkwam op reis. Soorten die wisten wat een herder was en er wel eens eentje zagen.

De rest was hun bestaan vergeten. Want de herders hadden geen huizen of steden, geen wagens of bezittingen, geen vaste plek of handelsroutes. Dus alle andere dieren wisten misschien niet eens wat een herder was en kwamen niet.

“Beide wetten?” vroeg Behdo voorzichtig. “Allebei afgewezen?”

“Ja.” De uil vloog terug naar de verhoging waarop de troon stond, die ze vrijwel nooit gebruikte, want ze was een uil. “De herders moeten nog steeds toegang vragen voordat ze een nieuw gebied ingaan. Maar ze worden niet gestraft en het blijft toegestaan om een kudde te ‘bezitten’.”

“Ik wil een nieuwe stemming voor de tweede wet,” zei de rode panda. “Niet alle dieren accepteren het om bezit te zijn. De meeste niet, zelfs. Ze zijn het niet vrijwillig.”

“Jij praat over de slaven van Amor,” zei de uil voorzichtig. “Maar dat zijn criminelen. Dan verlies je al je rechten.”

“Gaat je niet lukken,” voegde de Prima toe, die de tribunes al verliet. “Het is té waardevol. Alle diersoorten die andere bezitten zullen tegen stemmen.”

“Dan zal ik het voorstel blijven indienen, keer op keer, totdat men ziet dat het niet kan.”

Dat zorgde voor een lach bij de meeste diersoorten, die nu samen de Raad verlieten alsof ze beste vrienden waren en dit een gezellig uitje was. De uil luidde de bel. De dag was definitief voorbij en de uitslag stond vast.

Toen alleen Behdo en de Wijze Uil over waren, klonken nieuwe voetstappen onder de poort.

Solong stormde de Raad binnen, een sneeuwluipaard op haar hielen. Beide waren bedolven onder takjes en bloemenstengels—en erg moe. Vlak daarna hobbelde Himnib naar binnen, ondersteund door een paar van die bandieten en zijn geliefde Behdiël.

“Behdo! Mijn wollige vriend!” Himnib strompelde op hem af en tilde hem op voor een dikke knuffel. Niet verstandig, want nu lagen ze allebei op de grond, tussen de verzameling planten van over de hele wereld. “Je hebt ons gered! Ik mag mijn kudde houden en nog herder zijn!”

Hij stopte pas met rollen toen hij Solong zag. Haar gezicht klaarde op, hoopvol ondanks wat Behdo haar had verteld.

“Je … herinnert mij?” vroeg ze, alsof ze nog steeds een verlegen klein meisje was.

“Ik … herinner jou?”

Himnib tikte tegen zijn tempel, alsof hij bang was dat een ander hoofd op zijn lichaam was geplaatst. De magische klap van de wandelstok, veroorzaakt door Behdo, had iets in zijn hoofd bewogen dat voorheen onbeweeglijk was. Of het had him simpelweg een hersenschudding gegeven.

“Jij bent de derde herder,” mompelde hij. “Hoe kon ik jou ooit vergeten? So … Sonja? Soria?”

Solong schreeuwde van plezier en rende in Himnib’s warme armen. “Goed genoeg. Goed genoeg.”

Hij hield haar stevig vast. Iets was ontwaakt in hem, iets dat hij lang geleden had onderdrukt. “Hoe …”

“Het is een lang verhaal.”

“En mijn kudde? Oh halfgoden, heb ik al die schapen van jou gesto—”

“Ze waren altijd al van jou, dat was je nou eenmaal vergeten. Nog een lang verhaal. Maar ik vertel het graag tijdens de reizen die we vanaf nu samen gaan maken.”

“Ja. Ja, dat zou ik fijn vinden.”

Een chagrijnige Lazpard liep om hen heen, naar de Wijze Uil. In het voorbijgaan viste hij zijn eigen kletsnatte ketting van de grond.

“Zoals het hoort, Aria,” zei Lazpard, “zal ik de uitslag accepteren. Maar weet dat veel dieren hier niet blij mee zullen zijn. Als wij niet ten onder willen gaan als de goden, zullen we niet dezelfde fouten moeten maken. Ik verwacht dat volgende wetsvoorstellen serieuzer worden behandeld.” Hij keerde tot Himnib die samen met Behdo door de Raad rolde, en daarna tot een stralende Solong die alle plantjes van dichtbij bekeek. “Een andere diersoort kan niet voor jou stemmen. En de beren mogen nog maar één Kompaan hebben.”

“Prima,” zeiden Solong en Himnib tegelijk.

“Ik hoef het niet meer,” zeiden ze weer tegelijk.

De Wijze Uil kreeg ter plekke vijf grijze veren. “De beren kunnen niet nul kompanen hebben!”

Solong en Himnib hielden elkaar overeind terwijl ze naar de troon liepen en hun kettingen neerlegden. “Lieve Aria, gevederde vriendin. Het heeft geen zin om die dingen te houden, als we toch nooit meer van plan zijn om op te dagen.”

Toen Aria realiseerde wat ze zeiden, keek ze verdrietig op, haar snavel halfopen. “Jullie gaan weg?”

“Dit is vaarwel,” zei Solong. “Wij willen de wereld rondreizen, mooie natuur bezoeken.”

“Ik heb het gehad met al die wetten, steden, grenzen, en geniepige plannetjes,” zei Himnib. “Geef mij de natuur, nachten onder de sterren, en een schaap om te knuffelen.”

“Het ene moment nieuwe leven in je armen houden,” voegde Solong toe, “en het andere moment leven voelen wegglippen.”

“De prachtige, veilige stilte van de slapende kudde vlak voordat de zon opkomt.” Himnib glimlachte naar Solong en pakte haar hand. “Ik wil niet steeds worden teruggeroepen naar de Raad, nooit verder kunnen reizen dan Sommer en omgeving.”

Het laatste stuk mompelde hij. “Bovendien weet ik niet meer of de Raad en hun straffen wel een goed idee waren.”

Zijn neus botste tegen Aria’s snavel. “Dit is vaarwel.”

Lazpard grinnikte. “Nul Berenkompanen vind ik hartstikke prima.”

Aria gaf beide een zoen op het voorhoofd en nam de kettingen aan. “Eentje blijft, de rest moet worden vernietigd.”

Hirdi en zijn Herdershonden renden door de raad en plasten over elk paaltje dat ze tegenkwamen.

Himnib streelde Behdo eindeloos over zijn vacht. “Wie weet,” zei hij. “Komt er over tien jaar weer een vergeten herder. Misschien leeft Jorib nog, of Bellib. Dan heeft u uw nieuwe kompaan.”

“Geen u,” zei Aria zacht. “Niet voor jullie, mijn beste Berenbouwers. Ik vergeet niet wat jullie voor de wereld hebben betekend. Ik vergeet niet dat jullie deze raad hebben gebouwd, met berenhanden en berenhout. Het ga jullie goed.”

De simpele herder, beste lezer, gaat niet de geschiedenisboeken in. Je zal niks van hen terugvinden, behalve misschien een spoor van aangevreten velden. Maar ook dat groeit aan. En zo is de simpele herder de enige soort die geen permanente pootafdruk achterlaat op de planeet. Als iedereen herder zou zijn, dan zouden we nooit meer problemen hebben!

Ook daarom vertel ik zijn verhaal. Ik was het zelf bijna vergeten.

10. Epiloog

Voor het vinden van Gallo had Himnib zijn geweldige richtingsgevoel niet nodig. Of Solongs geweldige ogen. De Gigant stak boven alles uit, met een bladerdek dat het dak van een hele stad kon zijn. De natuur rondom de boom leek voller, groener, alsof daarin ook iets van de originele godenmagie zat. Hun kuddes, nu samengevoegd tot één, vraten er vrolijk van. Himnib kon nauwelijks bevatten hoe een boom zó oud, groot, sterk en mooi kon zijn. Je zou een hele wereld kunnen bouwen, een stad van boomhutten, en het zou prachtig zijn.

Hij nam plaats op een steen om zijn gebroken been rust te geven. Hij genas snel, wat geen zekerheid was op zijn leeftijd, maar was nog niet de oude. Vanaf hier kon hij genieten van de verkoelende schaduw onder Gallo, maar ook kijken naar de Saurzee en een ingang naar de Tunnelstelsels van de Wolven.

Behdo huppelde weer naar hem toe. Dat deed hij al de hele reis. Hij bood constant zijn hulp aan en leek nauwelijks meer te slapen.

“Ik heb de omgeving onderzocht. Er is geen ba-gevaar. En ik heb alvast geleerd hoe we met Gallo kunnen praten. En—”

“Waarom doe je dit, wollige vriend?”

“Waarom doe ik wat?”

“Doe rustig aan. We overleven ook zonder al die moeite. Ga lekker met Solong in de zon liggen.”

Behdo stond strak. “Maar, maar, ik wil niet weg!”

“Solong ligt maar twee boomlengtes verderop, Behdo.”

“Ik wil niet weg uit de kudde!”

“Hmm? Je hebt de kudde gered, Behdo. Waarom zou je ooit wegmoeten? Waar komt dit vandaan?”

“Je zei het zelf. Er is alleen plaats als ik ba-nuttig ben.”

Himnib lachte. “Is dat het? Is dat waarom je wegliep en helemaal alleen naar de Raad rende? Ik dacht dat de sneeuwluipaarden je hadden ontvoerd, en dat je bij de Raad je zegje had gedaan.”

Hij schudde weer zijn hoofd en vergat zijn pijnlijke been te ontzien. “Ik kan je niet zeggen dat je mijn beste schaap bent, Behdo, want dat ben je niet. Ik kan je niet kinderen laten krijgen met alle vrouwtjesschapen, want dan zou mijn kudde over twintig jaar net zo klein en ziek zijn als jij. Het spijt me. Maar er is geen reden om bang te zijn dat ik je wegstuur of afdank.”

Hurkend knuffelde hij Behdo. “Je bent een levend schaap. Alleen al door te bestaan, heb je elke dag een strijd gewonnen. Alleen al door het zoveelste schaap te zijn, vorm je bescherming voor de rest. Je hoeft jezelf niet elke seconde nuttig te maken—je bent prima zoals je bent.”

Behdo voelde zich sterker dan ooit, en verloor tegelijkertijd alle controle over zijn lichaam. Hij wilde over de grond rollen en genieten van de zon, en tegelijkertijd tegen iedereen schreeuwen dat hij leefde en een schaap van Himnibs kudde was.

“Daarover gesproken,” mompelde Himnib. Hij liep weg, leunend op de wandelstok die hij nu wél echt nodig had.

Verscholen door Gallo’s dikke boomstam, lag een vrouwtjesschaap op de grond. Solong was al ernaartoe gerend en leunde eroverheen.

“Ze … ze …”

Het vrouwtje mekkerde luid. Solong legde haar poten zo voorzichtig mogelijk rond haar buik.

Langzaam gleed een rood, klein, levend wezen naar buiten. Himnib landde naast haar en hielp het vrouwtje te kalmeren, terwijl hij haar hartslag in de gaten hield. Behdiël stond erbij, afwisselend als trotse en als bezorgde vader.

Voordat Behdo met de ogen kon knipperen, hield Solong een klein lammetje vast.

Iedereen hield de adem in. Geen gemekker klonk, geen vogel tetterde, de Herdershonden zaten als standbeelden op hun kont. Dit waren de cruciale uren. Himnib zorgde met dekens dat het lammetje warm en veilig was, terwijl Solong de moeder verzorgde.

Zelfs tot diep in de nacht, wilden die twee haar niet verlaten. Himnib controleerde bijna elke minuut of het lammetje nog leefde, ademhaalde, niet ziek was, geen afwijkingen had. Toen zowel hij als Solong toch uitgeput in slaap waren gevallen, stond het lammetje op.

Ze waggelde, met vallen en opstaan, naar de uiers van haar moeder.

Behdo nam de wacht over en kwam beschermend voor de twee liggen. De baby was sterk. Ze zou het overleven. Ze was een nieuw levend wezen, dat er eerst nog niet was, maar nu zelf kon lopen, nadenken, rennen, spelen, en later de kudde versterken.

Ze was genoeg om de laatste twijfel bij Behdo weg te nemen.

Alleen maar door te bestaan, was ze genoeg.

Hierna zouden ze naar Compana gaan. Op zoek naar de verloren herders, en hoe Himnibs wandelstok in schapennaam aan zijn magie was gekomen. Onder de dieren groeide een hekel aan de Kompanen en hoe ze dingen regelden, maar met herders wilden ze vaak nog wel praten. Dan vertelden ze van een land genaamd Magica, onderin de punt van Compana. Elk verhaal over magie dat Himnib had gehoord, kon hij terugleiden naar die plek.

Maar eerst langs de leeuwenkoning Tibbowe, verderop in Traferia. Het lag toch op de route. Het dak van zijn paleis lekte—en eens een Berenbouwer, altijd een Berenbouwer.

 

En zo ging het leven door …

Kies het lettertype dat je leuk vindt.

Boek

Modern

Speels