1. Proloog

Kapitein Doorngoud gooide de verrekijker over zijn schouder, want hij had genoeg gezien. Widagai zweefde naar de andere kant van het schip, een zekere vier meter, om het gouden voorwerp op te vangen. De kleurrijke papagaai had willen rennen, ware het niet dat zijn linkerpoot van hout was.

“Tis een simpele rekensom, Widagai. We kunnen vissen tot we een ons wegen … of we kunnen dat schip daar overvallen.” Doorngoud was een grijze neushoorn die nauwelijks paste op het schip. Zijn hoorn wees naar een klein bootje aan de horizon.

“Wat als de koning achter ons aan komt? Hij houdt niet van zeerovers.”

“Nah, die durft niet te varen over de Dolfijnenpas. Iets met een vloek ofzo.”

Widagai was niet overtuigd. Hij vouwde zijn vleugels om de verrekijker en bekeek hun prooi. “Als we hieraan beginnen, is er geen weg terug.”

“Als we iedereen aan boord doden, kunnen ze ons niet verraden.” Doorngoud liep om hem heen en schoof een zwart voorwerp met zijn schouder in positie.

Ze hadden precies één wapen: een groot kanon in het midden. Met de kleine opbrengst van hun visvangst had Doorngoud die gekocht in Heldehaven. Voor het overgebleven goud hadden ze twintig kanonskogels gekregen.

Widagais snavel viel open. “De Brita zullen hun schip missen. Zo’n schip is miljoenen Soliduri waard, met al die specerijen, stoffen, eten—”

Doorngoud likte zijn mondhoeken. “En dáárom kapen we het. Tien minuten werk, in plaats van tien maanden varen om die spullen zelf te kopen. Tis een simpele rekensom, makker.”

Widagai legde de verrekijker weg. De boot leek kleiner dan zij en droeg geen wapens. Ze konden hiervan winnen.

“Misschien hebben we deze ene keer geluk,” zei hij. “Maar wat als we hierna geen enkele kleinere boot meer tegenkomen? We kunnen nooit meer aan land. We moeten onze honger elke maand stillen met een andere boot.”

Doorngoud grijnsde. “Er is altijd een kleinere boot.”

Er is dus ook altijd een grotere boot, dacht Widagai. De Brita wilden natuurlijk hun waardevolle schepen houden, dus soms voeren stiekem vechtschepen mee. Op een afstandje, verborgen.

Als ze zagen dat iemand hun specerijen wilde kapen, kwamen ze ineens tevoorschijn en knalden twintig kogels door je schip. In Heldehaven sprak men met zowel angst als trots over Kapitein Pi die “hun land verdedigde tegen die barbaren”.

De boot kwam dichterbij. Widagai kon het zeil lezen: een wit doek met een onbekend logo van een kwal. Dat was een goed teken. Als vissers waren ze zelf regelmatig de prooi van bekende zeerovers, dus Widagai werd pas bang als hij de vlag herkende. Ook de naam was onbekend: de Steek.

Dan doen we het maar, dacht hij. “Karlos!”

Een zwarte kat nam de ladder naar het dek met vier treden tegelijk. Zijn vacht was gekamd en schoongelikt; beide oren droegen gouden oorbellen. Hij liep langs de rand zodat hij in het water kon kijken en wat eten uit zijn gebit kon pulken.

“Ik spring niet opnieuw het water in voor een pietluttig visje. Mijn hele vacht verpest!”

“Ik heb iets beters,” zei Doorngoud. Zijn kanon had een uitsteeksel aan de achterkant. Door die in de bek te nemen en rond te lopen, kon hij het kanon precies op de vissers richten. Het grootste deel van de wapens werd alleen nog gemaakt voor apen met handen, dus hij was blij toen hij nog eentje voor viervoeters had gevonden.

Widagai steeg op. Het was een zonnige, prachtige dag zonder een wolkje aan de lucht. Dat vond hij jammer. Nu kon hij zich moeilijker verbergen terwijl hij het andere schip bespioneerde.

Hij cirkelde eromheen, boven de onwetende hoofden van een paar zwijnen en apen. Hij telde vijf grote tonnen rond de mast. Door het gaas zag hij minstens tien tonnen in de opslag onder het dek. Hij speurde de horizon af, maar vond geen geheime bewaker.

Hij stak zijn vleugel op naar Doorngoud.

Doorngoud stak de lont van het kanon aan.

Karlos stak zijn nagels vooruit als zwaarden.

“Hallo, beste handelaars,” riep een van de apen. “Mogen we jullie vragen om de route naar—”

Op twintig meter afstand zagen ze pas het kanon.

“Ik waarschuw jullie,” riep de aap. “Er is hier een Hemelvoorwerp! Vernietig ons en de wraak van de Zeevaarders zal—”

Op tien meter afstand explodeerde hun dek.

Een kogel zoefde door de planken en liet het houtvlokken regenen. Uit die bruine mist dook een zwarte kat, hangend aan een touw, die met een doffe klap landde op het dek. Widagai stortte omlaag en pikte in het gezicht van een zwijn.

“Geef je over!”

De zwijnen gooiden hun gewicht in de strijd. Karlos’ achterpoot werd geplet, maar een snelle zwaai met zijn nagel maakte een gat in het dek. Hij viel omlaag, het zwijn bleef achter.

Eén van de apen had zijn zwaard gevonden. Zij konden wapens daadwerkelijk vasthouden, en deze was goed genoeg om Karlos bang achteruit te laten kruipen.

Doorngoud laadde het kanon opnieuw, terwijl de punt van zijn schip nog maar vijf meter was verwijderd van de Steek. Widagai zag het van bovenaf goed aankomen—maar hij kon niks meer doen.

Zijn schip ramde de handelaars. De Steek brak in twee stukken, en iedereen op het dek gleed naar het gat in het midden, alsof de zee een magneet was. De tonnen vol waardevolle inhoud rolden lekker mee.

Karlos sloeg zijn nagels in de mast om te blijven hangen. Maar door zijn gewicht klapte de mast juist om als een brekend bot.

De hele bemanning van de Steek, én Karlos, hielden het ronde hout vast met alles dat ze hadden. De drijvende mast was het enige dat hen scheidde van verdrinking.

Doorngoud keek geïrriteerd. “Red de tonnen! Karlos! Pak die tonnen!”

“Ik—probeer—te—overleven.”

Widagai kon Karlos niet optillen, zeker niet met zijn ene niet-houterige klauw.

De apen waren behendig genoeg om op de mast te komen. Ze verzamelden ander wrakhout om een groter vlot te maken.

Totdat het hen ineens niet meer interesseerde.

Een voor een lieten ze los. Alsof iets onder water hen naar beneden trok. Karlos ging ook kopje onder.

Maar hij vocht een weg naar boven. Zijn ogen waren twee keer zo groot en vergaten te knipperen. Hij staarde voor zich uit.

“De … vloek … bestaat. Ik … heb … gezien.”

Alle dieren die ook maar eventjes onder water waren geweest, spatten gillend uit elkaar. Ze zwommen sneller dan Widagai een wezen ooit had zien doen—sneller dan hij kon bijhouden. Doorngoud floot hem terug.

“Ik noem het een geslaagde missie,” zei Doorngoud.

“Geslaagd?”

Zonder het water aan te raken, spietste hij twee tonnen aan zijn hoorn en bracht deze aan boord. “Tis een simpele rekensom, papagaai. Ons schip is nog heel, en nu hebben we gratis voedsel en goud.”

“Maar … Karlos …”

“Toegegeven, het is niet handig om het andere schip te vernielen. Dat van die kogels en dat rammen moeten we de volgende keer beter doen. Ach joh, je leeft en je leert.”

Doorngoud draaide om en de dag veranderde plotseling in nacht. De zon verduisterde en Widagai had moeite hun eigen schip te onderscheiden van het wrak van de Steek.

Een vechtschep van maar liefst veertig meter torende boven hen uit. Als een walvis die een klein goudvisje opat, puur omdat die het piepkleine diertje niet eens had gezien.

Doorngoud draaide dapper zijn kanon, maar besefte ook dat het zinloos was.

“We geven ons over! Spaar ons! Verniel onze boot niet!”

Widagai vloog omhoog om de boodschap te vertellen aan de kapitein van dit schip. Zelfs dat leek een eeuwigheid te duren bij deze zeereus. Hij vloog langs de naam, geverfd in sierlijke letters: Avonturengalei.

Er zweefde nog maar één gedachte in zijn papagaaienkop.

Er is altijd een grotere boot …

Ander verhaal?

Deze knoppen gaan naar de verhalen hiervoor (links) en hierna (rechts).

Kies het lettertype dat je leuk vindt.

Boek

Modern

Speels

1. Proloog

Kapitein Doorngoud gooide de verrekijker over zijn schouder, want hij had genoeg gezien. Widagai zweefde naar de andere kant van het schip, een zekere vier meter, om het gouden voorwerp op te vangen.…