10. Epiloog
Er komt een punt, beste lezer, dat er geen weg terug meer is. Eén fout kan je vergeven. Meerdere fouten kan je goedmaken. Maar allebei onze hoofdpersonen, Pi en Paunet, hadden maandenlang de kans gekregen om zich te bedenken, en toch de andere keuze gemaakt.
En nu waren ze zeerovers, of ze het wilden of niet. Pi en de Raad werden zelfs zo legendarisch, dat de woorden samensmolten. Deze wezens werden vanaf nu Piraten werden genoemd.
De Gouden Eeuw van de Piraten was aangebroken.
Casbrita, net als andere landen, had een pardon uitgeschreven. Elke piraat die zich overgaf, zou worden vrijgelaten en weer op het land mogen leven. Zonder straf, zonder gevolgen.
Pi dacht eraan om dit pardon te vragen, totdat hij erachter kwam dat specifiek voor hem een uitzondering was gemaakt.
Elke piraat had blijkbaar een kans om terug te keren naar het eerlijke leven—maar niet hij.
De hele wereld zag hem als wrede piraat. En daar was hij het mee eens: hij had plekken en wezens aangevallen, zonder goede reden, zonder dat ze zich konden verdedigen.
De piraten zelf zagen hem als de beste zeerover die ooit had bestaan. De meeste piraten konden alleen maar vechten en kogels afvuren, maar Pi was slim en had verstand van schepen. Hij inspireerde dieren over de hele wereld om ook piraat te worden. Als er ooit een piratenleider was geweest, dan was hij het.
Maar hij wilde het niet zijn.
Hij had Paunet laten gaan, samen met zijn schip. Hij wist dat ze nu zouden worden opgejaagd door Casbrita. Zonder hem had die pauw het geen dag overleefd, maar nu werd hij langzaam een beroemde piraat die respect afdwong.
Hij wilde er niks van weten.
De andere piraten hadden hem overladen met geschenken.
Hij wilde er ook niks van weten.
Bergen goudstukken zouden hem verdacht maken over de hele wereld. Als hij in Casbrita iets zou kopen met een miljoen Soliduri, zou de politie een dag later op zijn stoep staan. Hij was rijk, maar kon dat geld op dit moment nergens gebruiken.
Dus er zat maar één ding op.
In het holst van de nacht vluchtte hij stiekem uit de Raad van Pi. Rond de Cariboon ontdekte hij een eiland dat op geen enkele kaart stond. Onbewoond, onontdekt. Hij noemde het Tuiniersheuvel.
Hij stopte al zijn goud en bezittingen in meerdere schatkisten, die hij verborg op het eiland. Zijn flesje Laterwater ging in de grootste. Even later stond er een klein huisje op het eiland en had hij planten gezaaid op het land eromheen. Over een paar jaar zou hier een prachtig landgoed staan waarop hij oud kon worden.
Grote delen van de Cariboon hadden zichzelf uitgeroepen tot Piratenrepubliek. Hier was geen koning meer de baas, geen president of regering. Hier was niemand de baas en deden de piraten waar ze zin in hadden.
Slechts één eiland was onafhankelijk gebleven: Barbala. Het had gevochten met zoveel passie dat de piraten er geen voet aan de grond kregen. Waar ze die ongelofelijke hekel jegens piraten toch vandaan kregen …
Dus hij stuurde een boodschap. Of hij daar mocht aanmeren. Of zijn vrouw ook ernaartoe mocht komen, zodat hij haar kon overtuigen om samen op Tuiniersheuvel te gaan leven. Of hij een toespraak mocht houden om toch zijn pardon te verdienen en een eervol leven te leiden.
Dat mocht, was het antwoord.
Terwijl hij in een simpel vissersbootje vertrok naar Barbala, bereidde hij alvast zijn toespraak voor. De precieze woorden die hij nodig had. Om uit te leggen dat alle slechte dingen die ze over hem zeiden waar waren … maar ook weer niet.
Onderweg werd hij meermaals overvallen door piraten. Hij schatte in dat er méér piraten waren dan vissers in deze wateren. De enige reden dat hij Barbala bereikte, was omdat ze hem herkenden en toen met rust lieten. Hij was doodsbang zijn oude bemanning tegen te komen; die zouden hem minder genade schenken.
Eenmaal in de haven van Barbala, hoorde hij het gefluister overal. Over de wrede piraat die hij was. Over hoe dit bevestigde dat alle halfgoden kwade wezens waren die ze moesten wegruimen. Van vrouwen en kinderen die bij hem wegrenden.
Als hij geen oude bekenden was tegengekomen, was hij misschien meteen omgedraaid en vertrokken.
Doorngoud, Karlos en Widagai bespioneerden iemand van achter een palmboom. De neushoorn had maar besloten om een kanon permanent aan zijn grote rug vast te binden. Hij beukte Pi hard tegen de schouder.
“Aye, Pi, makker! We dachten bijna dat je het piratenleven had opgegeven.”
“Niet zo hard praten,” siste Pi.
“We hebben een veelbelovende pupil gevonden, aye. Ik ben hem aan het opleiden. Karlos overtuigt hem om piraat te worden. Ze noemen hem nu al Zwartbaard. De Casbrita bouwen de grootste boot ooit en hij heeft een plan om die meteen in te nemen.”
Pi schudde zijn hoofd. Er is altijd een grotere boot, en dat gaat nooit veranderen.
“Ik ben geen piraat. Val me niet meer lastig. Ik vecht nog maar voor één doel: dat pardon krijgen.”
Hij liep over het plein, kop omhoog en borst vooruit, op weg naar ene Paula. Dat familielid van de president zou beslissen over zijn toespraak. Over zijn toekomst en weerzien met zijn vrouw.
Hij hoopte maar dat ze genade kende voor zogenaamde piraten.
En zo ging het leven door …