3. Kleintocht
Het dorpje Kleintocht lag er vredig bij in de nacht. Kaarsenlicht weerspiegelde in de zwarte zee als een sterrenhemel. Geen enkele dier liep over straat of hield de haven in de gaten.
De perfecte omstandigheden voor een aanval.
Kapitein Pi stond op de boeg van zijn gigantische schip de Avonturengalei. Op zijn schouder hupste Widagai, de papagaai die nu zijn boodschapper was. De meeste papagaaien werkten als boodschappers voor lieden op zee, hoewel andere vogels nu ook doorkregen hoeveel goud je kreeg per brief.
Enkele weken geleden kwam hij met de belangrijkste boodschap ooit: een verzoek, van de koning van Casbrita, om de vijand voorgoed uit te wissen.
Wie het voor elkaar kreeg, zou vrede bezorgen. Wie alle vijandelijke schepen zonk, al hun havens afbrandde, zou een held zijn en de komende honderd jaar alle oorlogen stoppen. Want niemand kan je aanvallen, als ze geen schepen hebben en geen haven om ze te bouwen.
Pi was de man om het te doen. Als zoon van een originele Zeevaarder was het misschien wel zijn plicht.
En het begon hier, in Kleintocht.
“Aye, eindelijk een dorp met een goede naam. Wat is dat? Honderd huizen, ietsje meer? Vuur een paar waarschuwingsschoten. Als ze niet overgeven, meren we aan en nemen het dorp over.”
“Ik telde honderdvijf huizen,” zei Widagai, “tijdens mijn vlucht.”
“Aye! Waarschuwingskogels!” riep een neushoorn achter hen, verborgen door de schaduw achter de mast.
Doorngoud had ongelofelijk veel geluk gehad. Pi had zijn schip gespaard en hem gratie verleend, in naam van eer en de goede koning. Sindsdien hoefden ze nooit meer te vrezen dat ze een grotere boot zouden tegenkomen dan de Avonturengalei.
Na lang smeken bij Pi had Doorngoud zelfs zijn geliefde kanon mee aan bord mogen nemen.
Nog geen minuut later doorboorden zijn kogels de uitkijktoren langs de haven.
Geen enkele reactie.
“Aye, dat is vreemd,” zei Pi. Hij was een lange aap, altijd netjes gekleed. Een zwarte ronde hoed verraadde dat hij een hoge positie had in de vloot. Zijn bemanning roddelde vaak over zijn afkomst en intenties, maar hij vond dat een kapitein zoiets niet hoorde te delen. Hij moest zijn gevechten winnen en strijden voor het vaderland. Zij moesten doen wat de kapitein hen opdroeg.
Een rode doek wikkelde om zijn middel en in zijn linkerhand hield hij altijd iets vast. Een fles, of een verrekijker, of een sigaar, maar meestal een zwaard. “Widagai, heb je een levend wezen gezien?”
“Niet gezien, wel horen snurken. Ik denk dat ze u nooit zo snel hadden verwacht.”
Pi vond dat een gevaarlijke aanname.
Zijn schip kon de haven betreden zonder tegenwerking. Hij kon naar beneden klimmen, samen met vijf bemanningslieden, zonder tegenwerking.
Ze slopen over de houten pier, langs de uitkijktoren met vijf deuken, zo naar het stille hart van het dorp.
Daar vonden ze een hond die de slaap uit zijn ogen wreef. Hij probeerde een kruiwagen vol materiaal te trekken aan een touw rond zijn middel.
Hij staarde naar Pi, nu zowel gapend als kwispelend. “Zouden jullie even kunnen helpen? Kom, kom, als jij nu deze kant vastpakt, en je papagaai die ander, dan—”
Pi twijfelde geen seconde. “Het is een valstrik!” schreeuwde hij. “Vuur alles af! Geef mij dekking!”
Zijn commando’s werden doorgegeven. Terug op het schip werden meteen lonten aangestoken en kogels gevuurd.
Ze sloegen in op de eerste huizen aan het strand. Hout en steen verspreidden als mist door de lucht. Pi hoestte en hield zijn rode doek voor zijn gezicht, terwijl hij terug strompelde over de pier. Zijn bemanningsleden werden een schild rond zijn rug. Eentje schreeuwde en ging naar de grond.
Bovenin de uitkijktoren ging ook een vuur aan. Een kanon werd gericht op Pi’s schip. Widagai vloog ernaartoe en irriteerde het wezen erachter, een schaduw waarvan hij de soort niet kon herkennen, door keer op keer met zijn snavel te prikken.
Pi voelde het vertrouwde natte hout van zijn schip. Hij klom meteen omhoog. “Zijn we geraakt? Hoeveel vijanden?”
“Onduidelijk, aye,” zei Doorngoud. De mist maakte het lastig om je eigen handen te zien, laat staan wat verderop gebeurde.
Pi’s kanonnen bleven vuren. Kleintochts kanonnen bleven vuren.
Een bemanningslid gilde en viel overboord, in het zwarte water. Meerdere stemmen uit het dorp gilden.
De mist hield aan, minutenlang, totdat hij eindelijk opklaarde.
Ze hadden gewonnen.
Een deel van het dorp stond in brand. De uitkijktoren was ingestort. Sommige inwoners hadden weten te vluchten in hun eigen kleine reddingsboten; ze dobberden nu als silhouetten in de verte. De rest gaf zich over: een grote hond zwaaide een witte vlag, terwijl de rest de handen omhoog stak.
“Aaaaaye!” riep Pi, terwijl hij zijn zwaard ter hemel hief. Zijn bemanning schreeuwde mee. Zijn ogen gleden een laatste keer over de haven. Alle schepen waren verbrand, de meeste pieren onbruikbaar.
Het was goed zo. “Door naar de volgende plek.”
Toen hij zich omdraaide, stond zijn bemanning als een schild voor hem.
“Gemiste kans,” zei Doorngoud, wat de rest bevestigde met een knikje. “De stad ligt voor het grijpen! Plunder al hun rijkdommen.”
Een andere aap, gehuld in blauwe gewaden en minstens vijf dolken, stapte vooruit. Hij hield de vlag van Pi vast: felblauw, met het gezicht van de koning. “Plant onze vlag. Claim het gebied voor Casbrita.”
“Dat was niet de opdracht. De vijand is uitgeschakeld in Kleintocht, we moeten—”
De bemanning bleef staan. De groep was precies zo breed als het schip, met armen in elkaar gehaakt. “Onze kansen grijpen. Dat is wat we moeten, aye.”
Pi klom op de verhoging van het stuur, zodat hij letterlijk boven iedereen stond. “Ik ben de kapitein. Ik bepaal. We gaan door.”
Inmiddels schreeuwde hij. “Als we alle havens hebben uitgeschakeld, de zeeën bevrijd, zullen ze ons als helden onthalen! Jullie zullen worden beladen met goudstukken!”
“Oh ja? En wanneer hebben we de zeeën bevrijd? Als we allemaal oude opa’s zijn?”
Pi schudde zijn hoofd. " Er zijn nog maar negen havens te gaan—houd vol! De laatste wordt de lastigste. Casbrita wenst dat de Raad van Kame, waar ooit de Kompanen heersten, van ons wordt. Maar dan is het gedaan. Wij helden. Overal vrede."
Dat was genoeg om de groep op te breken, al was niet iedereen overtuigd.
“Elar, licht het anker!”
“Elar is overboord gegaan tijdens het gevecht, kapitein,” zei Widagai.
“Doorngoud!”
“Zijn klauwen zijn te dik om het anker—”
“Wie dan ook tijd heeft, zorg dat we weer bewegen.” Met een teleurgestelde grom, liep iemand naar de andere kant en lichtte het anker.
Widagai vloog rondom het schip. Elar, het bemanningslid dat overboord was gegaan, kwam weer boven. Pi probeerde hem aan boord te tillen, maar hij werkte niet mee.
Toen ze hem eindelijk op het dek kregen, praatte hij onzin.
“Het monster komt eraan. We sterven allemaal. Niemand is veilig op de zee. Het monsterschip komt eraan. Krachten als goden zullen loskomen.”
Iedereen sloop dichterbij om te luisteren. Elars ogen vielen dicht en zijn stem klonk alsof hij zelf het monster was.
“Ik … heb … gezien.”
Widagai had dit ook eerder gezien.
De vloek was helemaal tot hier gekomen? Ze waren aan de andere kant van de wereld! De Dolfijnenpas was maanden varen!
Pi duwde iedereen aan de kant. “Niemand raakt Elar meer aan, of het water, tot we dit hebben uitgezocht.”
Widagai zag nog iets in het water. Een andere papagaai, groter en roder dan hij. Maar als deze een boodschap had gehad, was die nu verloren aan het water.