5. Matenhaven
Pi durfde het niet hardop te zeggen, maar hij was blij dat Matenhaven zichzelf fatsoenlijk verdedigde. Hij hield niet van valstrikken of onzekerheid. Hij hield van een goed gevecht—zijn schip tegen de overduidelijke vijand—dat hij kon winnen. Ook omdat zulke gevecht vrij snel ophielden. De vijand zou na een uur inzien dat ze hopeloos verloren waren en zich overgeven.
Er hoefde niet onnodig te worden gevochten. Er hoefden niet meer gebouwen vernield of dieren gedood. En toch kon Pi het volgende gebied inlijven voor Casbrita en de overwinning claimen.
De vijand was deze keer veel beter voorbereid. Hij kwam zelfs op hem af.
Zijn Avonturengalei voer nog langs Madaska, zeker een volle dag verwijderd van Matenhaven. Maar vijf schepen aan de horizon maakten hier alvast een muur. Vijf schepen die er sterk uitzagen, want dit was een rijk gebied. Sinds hier de Ziel van Darus was gevonden, was het gebied onoverwinnelijk voor elke aanvaller.
“Vijf schepen,” mompelde Pi. “Dat is niet niks.”
“Kunnen we dat aan?” vroeg Widagai. Zijn houten poot sprong heen en weer op Pi’s brede schouders.
“Zolang wij geloven dat we het aankunnen, kunnen we het aan. Bereid de kanonnen—”
“Ik was al begonnen, aye!” zei Doorngoud met een stoute grijns. De bemanning haastte zich over het dek. Het leek wel of het hele schip sidderde van opwinding voor de strijd.
Ze waren halverwege hun route terug naar Casbrita. Terug naar zijn thuisland, waarvoor hij alles zou geven, en zijn lieve vrouw en kinderen.
De helft van de lijst hadden ze al verslagen, maar Pi wist dat het alleen maar lastiger werd. Ze waren net te ver van de Cariboon voor veiligheid, maar ook nog te ver van Casbrita zelf. En dan de Raad van Kame, dacht Pi zorgelijk. Hoe gaan we die ooit innemen?
Hij zette het uit zijn gedachten; hij had een muur van vijf schepen om te beklimmen.
“We moeten zorgen dat ze ons niet allemaal tegelijk kunnen aanvallen.”
“Hoe?” Doorngoud schopte en gooide loodzware kogels naar andere bemanningsleden alsof het niets was. Zij hadden soms wel drie apen nodig om ze op te vangen en in het kanon te stoppen.
“Dat is een goede vraag.” Pi dook onder een draaiend zeil. Even later draaide het hele schip en greep Pi twee tonnen om niet te vallen.
De schepen waren nu dichtbij genoeg om de vlaggen te herkennen. Ja, deze kwamen van Matenhaven, en ze waren uitgerust voor oorlog.
Pi keek in alle richtingen. Er was altijd een oplossing. Zijn schip had nauwelijks een krasje, zo’n legendarische zeevechter was hij.
Maar hij zag de oplossing niet.
De vijanden vormden een kring. Een halve maan die Pi geen andere keuze liet dan precies erin varen. Als ze hem konden opsluiten, schoten ze het hele schip aan flarden. Pi kon er misschien één of twee laten zinken—voordat hij zelf zonk.
“Kapitein, kapitein, kapitein” zei Widagai gehaast. “We zitten bijna vast.”
“Ik weet het!” riep hij. Zijn ogen zochten, maar vonden niks. Ze hadden de andere route moeten nemen, via de nauwe straat tussen Madaska en Origina. Maar hij was bang dat ze dan ook vast kwamen te zitten.
Doorngoud stampte naar zijn kanon. “Tis een simpele rekensom, vijf schepen tegen één. Waanzin!”
Pi was het er helemaal mee eens. Ze hadden moeten omkeren toen ze de vijf schepen zagen. Maar een kapitein die meteen vluchtte bij het zien van een vijand, toonde nou niet bepaald moed en zekerheid.
Ja, hij was een halfgod. Een verre, verre afstammeling van Gulvi. Zijn vader was één van de originele Zeevaarders die de wereld redden toen het bijna ten onder ging aan hun eigen hebzucht om Floria.
Maar hij was geen superheld. Hij wist niet eens wat zijn magische kracht was. Zelf zag hij alleen een simpele kapitein die het kwaad uit de wereld wilde halen.
Nu zat er niks anders op dan vechten.
“Wie nog wil vertrekken, kan nu gaan,” zei hij zacht. Hij wees naar twee reddingsboten die vlak onder de balustrade hingen, aan de buitenkant van het schip.
Het bleef stil. “Ben je gek?” ontsnapte Doorngouds bek. “Ik bedoel, eh, bent u misschien niet helemaal—”
“We vechten,” zei een aap. “Liever ten onder samen met Pi, dan leven met schaamte.”
“Pi!” riep een groep apen. “Pi! Pi! Pi!”
Al snel riep de hele bemanning zijn naam. Geloven dat je kunt winnen, dacht Pi glimlachend, is de eerste stap tot winnen.
En toen zag hij de overduidelijke oplossing. Geïnspireerd door wat hij Doorngoud eerder had zien doen.
Terwijl de schepen al vuur losten, keerde hij zijn schip plotseling richting de voorste van de vijf. Het leek alsof hij het schip ging rammen.
Een mogelijke tactiek, want de Avonturengalei was groter en zou winnen. Maar het zou Pi’s schip ook dermate vernielen dat het gevecht meteen voorbij was. Zoals een olifant een tijger kan pletten, maar dan wel z’n poot breekt.
De vijand was verbaasd, maar reageerde snel. Ze draaiden mee, zodat ze Pi meteen konden beschieten nadat hij het schip had geramd. Het schip zelf was daar minder blij mee en probeerde nog uit de weg te komen.
Op het laatste moment schoof Pi zijn schip nét een stukje naar rechts. Daardoor ramde hij niet, maar gleed langszij. Uitsteeksels van beide schepen—touwen, planken, versieringen—schuurden elkaar los en landden in de zee.
Zijn hele bemanning sprong over naar het andere schip. Alleen Pi en Widagai bleven achter.
De goed getrainde mannen van Pi hadden geen kind aan de vijand. Drie werden overboord geschopt, de stuurman kreeg een zwaard door zijn buik, en de rest gaf zich over.
Nu hadden ze twee schepen tegen vier.
Die andere vier schepen waren snel om Pi heen gevaren. Er was nu niemand op zijn schip om kogels af te vuren, en Widagai kon natuurlijk niet zwaardvechten.
Alles hing af van de volgende stap. Als ze een derde schip wonnen, was het drie tegen drie. Een gelijkspel. Niet als Pi kapitein was—dan was het een gegarandeerde winst.
Doorngoud knalde alle kanonnen die het andere schip had. De meeste kogels landden in het water. Al zijn liefde voor kogels maakte het niet makkelijker om, op een deinend schip, een bewegend doelwit honderd meter verderop te raken.
Widagai verliet Pi’s schouder en ging op verkenning. Hij vond het schip met de minste bemanning en seinde het omlaag. Pi wachtte een paar tellen, om moed te verzamelen, en keerde toen de Avonturengalei in die richting.
Vijf grote slagen van het stuur draaiden het schip precies in lijn met de vijand. Het dek helde zo scheef dat alle tonnen van het dek gleden.
Het was een goed plan. Maar ook goede plannen kunnen mislukken.
Voor elke kogel die zij konden afvuren, kregen ze er tien terug. De vijand besefte dat zij natuurlijk ook konden rammen—want zij konden wél een schip missen. Pi draaide en draaide, maar hij verloor zijn eerste mast, toen zijn tweede mast, toen het voorsteven, en uiteindelijk ook delen van zijn onderkant.
Het kleinste vijandelijke schip, dat hij net nog wilde overnemen, racete naar zijn zijkant en ramde zichzelf ertegenaan. De bemanning sprong gillend in het water.
Pi’s schip brak in twee stukken.
De Avonturengalei was niet meer.
Doorngoud schreeuwde en vuurde een bulderend kogelsalvo. Het doorboorde een vijand tot gatenkaas. Het soort dat vrij snel zonk.
Het was nu één tegen twee.
Pi hield uit alle macht zijn stuur vast, terwijl het donkere water snel dichterbij kwam.
“Spring! Spring naar ons!” riep zijn bemanning.
Behendig klom Pi, een gespierde aap, in de laatste mast die overeind stond.
Een nieuwe kogelregen kwam al op hem af. Terwijl die insloeg, sprong hij van het hoogste punt en begon een zweefvlucht.
Hij landde vlak naast Doorngoud, die grijnsde. Totdat hij, samen met zijn geliefde kanon, van het schip werd geblazen door een kogel.
“Nee!” riep Widagai. Hij was te laat, te ver weg, nog tussen de wolken. Doorngoud viel achterover naar die vervloekte oceaan.
Maar er kwam ook iets uit die oceaan.
Een zwarte poot, netjes gewassen en gekamd, hield hem tegen en slingerde hem weer op het dek. Het duurde lang voordat Widagai wist waarvan hij het kende.
“Karlos! Karlos!”
Hij wilde wegvliegen, maar Pi hield zijn houten poot vast.
Pi’s andere hand hield een stuk perkament: een opsporingsbevel. Voor Pi zelf. De vijand had honderdduizend Soliduri uitgeloofd voor de persoon die hem versloeg. Enerzijds vond hij het een compliment, anderzijds wist hij nu zeker dat ze dit niet alleen konden.
“Vraag om hulp,” zei hij buiten adem. “Vlieg terug naar de Cariboon. Vraag hulp aan de kolonies. Vraag hulp aan vissersschepen. Vraag hulp aan de tropische eilanden. Vraag hulp aan wie dan ook.”
“Maar …”
Het wrak van de Avonturengalei werd gebruikt als een schild. Het massieve houten vaartuig belemmerde het zicht en was moeilijk doorheen te varen. Dus de vijand kon hen de komende tijd niet zien of bereiken.
Pi vluchtte zo snel mogelijk van de plek, nu kapitein van een gestolen schip.
Widagai zuchtte, terwijl Karlos aan boord werd getrokken. “Ik ga hulp halen,” zei hij, “waar kan ik u over een week vinden?”
“Hopelijk voorbij de Liefdeslelie,” zei Pi nog steeds buiten adem. “Ga! Ga!”
Pi keek zijn papagaai na. Daarna keek hij uit over dit veel kleinere schip, waarop zijn bemanning nauwelijks paste. En die zwarte katachtige die hen had geholpen, maar raar uit zijn ogen keek.
Dit, dacht hij, ging niet volgens plan.
Maar als tacticus wist hij dat de beste plannen konden veranderen. Nu ze een schip hadden van de vijand … met hun eigen vlag … zagen ze hen nooit aankomen.