6. Het Zeemonster
Het onderzoek op Barbala had meerdere weken geduurd. Niemand wist wie de inbreker had kunnen zijn of hoe ze op het eiland waren gekomen. Het was een nog groter raadsel waarom ze niet het schip zelf hadden vernield, als ze toch de kans hadden.
Sindsdien had Paunet nog meer rare voorwerpen gevonden. Een gedoofde fakkel op een afgelegen stuk strand. Twee roestige zwaarden, haastig neergegooid in het gras achter het plein. In elke schaduw dacht hij nu een spion van de vijand te zien. De oorlog was niet voorbij, hij was nu stiekem.
Paunet was bang geworden om zijn eigen schip te bezoeken, zeker ’s avonds. Hij liet het werk doorgaan, maar bleef zelf graag in het zonlicht. Van buitenaf leek het schip gebouwd volgens plan, maar het extra geld dat Paunet vroeg stopte hij in de binnenkant. Een prachtige kamer voor zichzelf, uitgedost in kleurrijke tapijten en de beste zijde. Een kledingkast, natuurlijk, en een bibliotheek.
Daarnaast moest er genoeg ruimte zijn voor zijn bemanning. En al die vijanden die hij ging pakken en opsluiten. Dus hij had stiekem het schip een halve meter groter laten maken, in alle richtingen.
“Ik ben bang dat ik een laatste zak goud moet vragen, want enkele tegenslagen—”
De president kapte Paunet af. “Tegenslagen? Natuurlijk. Toevallig.”
Paunet fronste en speelde verbaasd. “Ik vind het ook spijtig, heur. Ik had gewenst dat het schip al af was! Maar eerst die inbraak, en nu wordt mijn bemanning bedreigd, en—”
“Inderdaad toevallig. Precies de dag dat jij beweert dat de oorlog niet voorbij is, verschijnt er een briefje op je schip die het bevestigt.”
De president keek streng en hield zijn oren strak in zijn nek, als een muizenval die elk moment naar de andere kant kon klappen. “Precies als jij problemen krijgt met je project, wordt er ingebroken en overtuig je het hele eiland dat meer schepen nodig zijn.”
Paunet liet zijn snavel openvallen en deed alsof hij in zijn hart was geraakt. “Beschuldigt u mij nou van … bedrog? Dat ik de inbraak in scene heb gezet?”
“Ik beschuldig je nergens van. Ik geef je ook geen enkel goudstuk meer.”
Zijn hart sloeg op hol. Was dat wel genoeg? Kon het schip nog wel afkomen? “Tja, dan zal ik maar op vijanden jagen met een schip zonder voorkant en één half kanon.”
“Nee nee, Paunet. Het is gedaan. Stop met je verhaaltjes, en je beloftes, en je mooie woorden.”
De president draaide om. Paunets vrouw kwam weer aanlopen, zijn dochter onder haar vleugel. Dat zou niet lang meer passen. Wanneer is mijn dochter zo groot geworden?
De president leunde naar voren. Ook al fluisterde hij, het klonk erg agressief. “En vooral: stop met je leugens.”
Hij begroette haar hartelijk. Ze spraken kort, maar haar ogen waren altijd gericht op Paunet. Een groepje hazen trok de president uiteindelijk weg, waardoor hij alleen op het plein stond met zijn vrouw.
“Lief, we moeten praten,” begon ze.
“Gaat dit over het avondeten? Ik beloof dat ik thuis ben.”
“Het gaat niet om het avondeten!” riep zijn vrouw. Paunet deinsde achteruit. Ze duwde hem mee naar een stil en afgelegen stukje strand. “Sorry, maar je kan soms zo blind zijn.”
“Er is niks mis met mijn ogen, Paula.”
Paula wees naar de zee, die glinsterde in de zon en rustig golfde. “Ze zeggen dat er een vloek in het water ligt.”
“Ik had je dat briefje nooit moeten laten lezen,” zei Paunet hoofdschuddend. “Die vloek is een verzinsel, dat weet toch iedereen?”
“Ze zeggen dat er een beest woont. Een zeemonster. En dat beest moet worden gevoed. De verhalen begonnen bij de Dolfijnenpas, maar nu klinkt het uit alle richtingen.”
“De Cariboon en de Dolfijnenpas liggen zo ver uit elkaar als maar kan! Er is niet om je zorgen—”
“En iedereen weet dat een beest moet worden gevoed. Hoe groter het schip, hoe lekkerder het hapje.” Paula sloeg haar veren om haarzelf heen, alsof ze het koud had. “En toch blijven mannen grotere schepen de zee op sturen. Toch blijven ze het beest voeden.”
“Als de vijand een boot bouwt, en jij niet, dan is jouw eiland binnenkort in het bezit van die vijand.”
“Niet meer. Het is vrede, weet je nog? De oorlog is voorbij?”
Paunet volgde het niet meer. “Je hebt het bericht gelezen, toch? En al die rare dingen waarover ik heb verteld?”
Haar snavel klapte luidruchtig dicht. “Ik heb, met veel moeite, zes goede vriendinnen gespaard tijdens mijn leven. Drie daarvan moeten al jarenlang hun kinderen alleen opvoeden. Hun man ging de zee op, met zo’n glanzend schip, en voedde het beest.”
Haar ogen spuwden vuur, feller dan het zonlicht. “Vertel me niet dat de vloek een verzinsel is. Hij bestaat. In het hart van ieder die zijn familie achterlaat voor een plekje op zee.”
Rillingen trokken door zijn ruggengraat. Dáár ging het over.
Ze wist dat hij een schip bouwde.
Je bouwde geen reusachtig schip om in je achtertuin te zetten. Zeker niet als die het hele fortuin van je familie kostte. Je bouwde hem om weg te varen.
“Maar voor sommigen is de zee misschien de beste plek,” zei Paunet. “Vraag een vis niet om op het land te leven, of een vogel ondergronds.”
Paula huilde en haar veren trilden. “Maar je kan ze wel vragen waarom ze niet blij zijn op deze plek. Waarom ze het idee kregen dat ze naar een andere plek moesten. Wat er zou moeten veranderen aan de plek om hem leuker te maken.”
“Ik denk … ik denk dat ze zouden antwoorden, als je het vraagt, dat het niet aan de plek ligt. Dat er een vloek leeft in hun hart, die roept om avontuur. Dat geen enkele plek volstaat—want ze willen elke dag naar een nieuwe.”
“Nou, nou, nou, dan denk ik dat zij nog wat langer moeten nadenken over hun antwoord!”
Paula stond op rende de drukte van het strand in. Daar speelde hun dochter, die weer afwezig zwaaide naar haar vader en door ging met een zandkasteel. Ze nam haar onder de vleugel en stormde door naar hun landgoed.
Hij had zijn vrouw nooit zo gezien. Zo fel, zo emotioneel. Alles was altijd maar … oké geweest. Geen grote problemen, maar ook geen grote vreugde. Hun dochter was stil en liep nooit in de weg. De ideale dochter, zo noemde Paula haar als ze met die vriendinnen sprak. Zo sprak het hele eiland over hen. Het ideale gezin.
Hij merkte dat hij liever het tegenovergestelde had gehad.
Een dochter die elke dag andere avonturen beleefde. Die regelmatig iets kapot maakte, of verdwaald raakte, of tenminste iets nieuws probeerde elke dag.
Het zeemonster moest worden gevoed. Paunet hoopte maar dat hij dat kon doen met andermans schepen.
Nu de president hem geen goud meer wilde geven, moest hij wat dingen veranderen. Hij kon maar een kleine bemanning regelen. Misschien kon hij geweldige kanonnen plaatsen, maar had geen Soliduri meer voor kogels. Hij kon zeker niet de luxe van zijn landgoed nabouwen.
Hij merkte dat het hem niet meer bang maakte. De opwinding van zijn nieuwe leven, van de vijanden verslaan, had alle andere gevoelens al overtroffen.
Hij zou met het grootste schip ooit de zee op gaan, koste wat kost. Sterker nog, het wantrouwen van de president zou zijn plan alleen maar makkelijker maken, het afscheid simpeler.
Een puntje uit de hemel stortte in de golven, vlak voor zijn snavel.
Een papagaai met een houten poot landde in paniek op het strand.