7. Liefdeslelie

Karlos keek naar Pi, maar hij zag hem niet. Zijn ogen waren glazig en zijn mond druppelde speeksel.

“Je hebt mijn leven gered, man,” zei Doorngoud. Hij beukte gemoedelijk tegen de zwarte kat, die daardoor bijna omviel. “Hoe … waar … hoe wist je …”

“Ik had gezien dat jullie hier zouden zijn. En dat jullie zouden verliezen.” Zelfs terwijl hij sprak, bleef hij langs iedereen kijken.

“Hij kan de toekomst voorspellen?” fluisterde Pi tegen Doorngoud.

Die trok zijn poten op. “Niet toen ik ’m voor het laatst zag, aye.”

Pi leunde voorover en dwong Karlos om hem aan te kijken. “Geef alsjeblieft zo duidelijk mogelijk antwoord. Jij kunt de toekomst voorspellen?”

Karlos sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd. “Het water kan de toekomst voorspellen. De vloek.”

Een paar bemanningsleden keken ineens vol verlangen omlaag, naar de golven. “Denk er niet aan,” zei Pi streng. “Je ziet wat het met je doet.”

“Aye,” zei Arap, een forse aap die de rechterhand van de kapitein was. “Eén van ons springt in het water en bekijkt de toekomst. Die vertelt precies waar de vijand is en hoe die schobbejakken kunnen verslaan.”

Karlos schudde weer zijn kattenkop, al deed hij het vooral om zijn vacht droog te krijgen. “Meestal toont het water niks. Soms het verleden. Ik had geluk dat ik de toekomst zag.”

“En dat je het overleefde,” zei Pi. Het wantrouwen droop van zijn stem. “Heb je al die tijd onder water geleefd?”

“De vloek maakt ook luchtbellen. Grote luchtbellen. Hielpen mij om veilig aan land te komen in de Cariboon.”

Welke rare vloek helpt je met luchtbellen en voorspellingen van de toekomst? dacht Pi. Dat klinkt inderdaad niet als een vloek, maar als een geschenk.

Karlos keek net zo raar uit de ogen als Elar, die overboord ging bij Kleintocht. Wat zei hij nou? Het monster komt eraan, het monsterschip komt eraan. Dat klonk niet als een geschenk.

Hun gestolen schip bleef dichtbij de kust. Luiland hadden ze zien komen en gaan. Nu dreven ze langs Balkze, op een slakkentempo dat Pi niet aanstond.

Het stond hem ook niet aan dat ineens oude vrienden van Doorngoud en Widagai langskwamen. Hen vertrouwen was een gok, een daad van vertrouwen. Sindsdien was er meer fout gegaan dan in de rest van zijn carrière.

Hij wenkte enkele apen naar zich toe.

“Behandel Karlos goed, maar houdt hem in de gaten. Een spion in ons midden zou het einde betekenen. Als hij zich beter voelt, vragen we door.”

“Natuurlijk, kapitein,” zei Arap met tanden geklemd. “Ik was even vergeten dat wij een reddingsboot zijn, een dierenambulance, in plaats van de allersterkste koninklijke zeesoldaten.”

Pi’s hand lag al op zijn zwaard. “Ik hoop dat ik dat verkeerd heb gehoord.”

Plotseling hadden alle apenhanden zwaarden vast. Iedereen stond achter Arap en vormde een muur. Pi stond ertegenover in z’n eentje.

Doorngoud en Karlos stonden ongemakkelijk tussen de twee groepen.

“Je jaagt ons allemaal de dood in, Pi,” riep Arap. “We zijn ons schip kwijt. Je verbiedt ons om de dorpen langs de kust te plunderen. Om goud te stelen van onze vijanden. En de koning van Casbrita stuurt ons maar over de hele wereld om zijn lust voor oorlog te beantwoorden.”

“Jullie hebben een eed gezworen …” Pi haalde een tweede zwaard ergens vandaan.

“Wie houdt ons tegen? De koning? Die is een halve wereld verderop, veilig in zijn bedje.”

“Wij zijn geen vieze zeerovers.”

“We hebben geen eten. We hebben een kapot schip.” Arap stapte verder vooruit. Doorngoud en Karlos, allebei dieren van behoorlijk formaat, hielden hem tegen. “Doe je ogen dicht dan, als je tere hartje het niet aankan. Maar laat ons stelen wat ons toebehoort.”

“We vechten niet voor de koning. We vechten voor wat juist is, aye, en voor de vrede in Casbrita.”

“Jij misschien. Wij niet. En als je niet meewerkt,” zei Arap terwijl hij zijn zwaard sleep tegen een stuk metaal van een ton. “Heb ik een voorstel voor een andere kapitein.”

“Wij zijn gestuurd om de zeerovers te stoppen,” zei Pi, meer teleurgesteld dan bang. “En nu willen jullie er zelf een worden?”

“Aye, jullie weten wat er dan gebeurt,” zei Doorngoud, nog altijd het enige schild tussen de twee apen. “Er is altijd een grotere boot. Pi heeft ons opgenomen in de bemanning en goed verzorgd— omdat het juist is. Een zeerover die jullie vindt, zal niet zo aardig zijn.”

Arap bleef stil. Hij liet het zwaard zakken, maar weigerde het weg te stoppen. “Een tussenweg. Als we bij de Liefdeslelie zijn, laat ons plunderen. Maar alles dat we pakken, geven we aan u, kapitein. Zodat u kan doorgaan met dierenambulance spelen. Want geloof mij, Pi, als je trouwe vriend: zodra we thuis zijn, pakt de koning alles dat we hebben.”

We hebben inderdaad geen eten, geen spullen, niks, dacht Pi. Een deel van de bemanning was gewond, en er waren geen medicijnen. Hij had zijn hele leven gewerkt om deze positie te krijgen. Hoogste kapitein. Ontvangen als held, als hij thuiskwam. Maar kon je een goede kapitein zijn als jouw keuzes zorgden dat de hele bemanning nooit thuiskwam? Wat zou hij doen als de koning inderdaad alles pakte en hem achterliet zonder geld?

Het was de vijand. Als ze niet wilden dat ze werden geplunderd, hadden ze geen oorlog moeten starten met Casbrita.


Ze bereikten de Liefdeslelie rond zonsopgang, meer dan een week later. De bemanning had de buitenkant van het schip zoveel mogelijk gerepareerd. Binnenin was alles nog een zooitje, met ladders die halverwege stopten en een kapiteinskamer zonder deur. Van buiten leek het alsof de Zilveren Dolfijn nooit oorlog had gezien.

Hun vlag wapperde trots en zorgde dat er geen alarmbellen afgingen. Voor de zekerheid hadden ze al hun wapens verstopt. De apen hadden geprobeerd het logo van de vlag na te maken en op de uniformen te krassen.

Hun schip kon aanmeren in de haven zonder dat ook maar iemand ernaar omkeek. Arap keek naar Pi en moest met een hand zijn grote glimlach verbergen.

Pi vond het vooral onwerkelijk. Zo’n simpele truc, maar ja, waarom zou het niet werken?

Hij stapte van zijn schip. Zijn bemanning volgde. Binnen de kortste keren stond zijn hele leger in het zand—veertig dieren met nog meer wapens—en er gebeurde niks.

Een bever kwam op hen af, stukken hout met letters tussen zijn tanden. “Welkom in Liefdeslelie! Zijn jullie handelaars? Poeh, wat een grote groep. Willen jullie misschien een kaart kopen van de stad?”

“Eh, nou,” Pi keek verbaasd om zich heen. De hele bemanning haalde de schouders op. “Nee dank u, we zijn hier bekend.”

Dat leek een logisch antwoord. Doen alsof je hier al je hele leven woonde. Ze liepen door naar het eerste gebouw dat ze tegenkwamen: een herberg waaruit vrolijke muziek en lachende dieren klonken.

Deze haven was gebouwd aan het einde van de Liefdesmuur, toen die nog bestond, en had de vorm van een lelie. Hij stond helemaal op het water, als een gigantische houten cirkel op poten.

In het midden groeide een kleine groep witte en roze gebouwen. Dankzij het werk van ene Chef, hadden ze het voor elkaar gekregen om toch duizenden planten te groeien op het hout. Het voelde alsof je door een bloeiend bos liep waar soms toevallig een gebouw was neergevallen.

Wat is dit? dacht Pi. Hij voelde zich ongemakkelijk. Kippenvel liep over zijn armen en hij wilde dat hij ogen in zijn achterhoofd had. Hoe … hoe werkt het nu? Dit is geen aanval. Dit is geen gevecht. Deze wezens hebben geen idee dat een leger in hun midden loopt. Deze wezens …

Overal kletsten dieren met elkaar, deden alledaagse dingen, of lieten hun kinderen spelen tussen de bloemen. Dit was ook geen valstrik, dat wist hij zeker. Dit was een dorp dat niks verkeerd deed, maar toevallig in handen van de vijand was. Een dorp waar met regelmaat zeerovers aanmeerden, juist omdat er geen strenge bewaking was. Een dorp waar slavenhandelaars met plezier naartoe gingen, want ook daar bemoeiden ze zich niet mee.

En de koning had sterk bevolen—gecommandeerd—dat het werd verwoest.

Niet stilstaan midden op het plein, dat valt ook op. De groep liep de herberg in, alsof ze dat altijd deden.

Tegelijkertijd met hen vloog een papagaai door een open raam. Pi keek hoopvol op, maar het was niet Widagai.

“Kleintocht is gevallen! Kleintocht is gevallen!” De herberg werd stil. Pi en zijn veertig bemanningsleden gingen héél snel ergens zitten. Wisten ze dat nu pas? Duurde het zo lang voordat berichten aankwamen?

“Een wrede aanval. Nauwelijks overlevenden, volgens een hond met een kruiwagen. Het dorp is onbewoonbaar.” De papagaai slikte voordat hij de boodschap verder las. “Men is bang dat de aanvaller doortrekt naar boven. Hij zou zomaar Matenhaven of Liefdeslelie kunnen aanvallen.”

“Kunnen ze ons een keer met rust laten?” verzuchtte de vrouw achter de bar.

“Wie is de aanvaller?” vroeg een stem achterin. De papagaai toverde een tweede perkament tevoorschijn. Het bevatte overal zwarte krassen en een grote beloning. Dit perkament had Pi eerder gezien, op dat gestolen schip.

Het had zijn gezicht, een nog grotere beloning, en in dikke letters “WREDE ZEEROVER”.

Alle hoofden draaiden naar het perkament.

Alle hoofden draaiden naar Pi.

“Grijp hem!”

“Stop! Ik—” Pi werd door Arap uit zijn stoel getrokken en naar buiten geduwd. Zijn bemanning trok de zwaarden en dook als een zwerm wespen de herberg in, stekend in alle richtingen. Dier na dier ging naar de grond. De papagaai vloog door het raam en alarmeerde de rest van de haven.

Pi stond buiten, terwijl zijn bemanning de hele herberg uitruimde en vervolgens plunderde. Achterin het gebouw werd de schatkist met goud gevonden. Altijd goed gevuld voor zo’n succesvolle winkel.

Tientallen tonnen bevatten de volledige voedselvoorraad. Er waren slechts genoeg handen om er drie mee te nemen.

Arap en de rest raceten naar buiten, richting het volgende gebouw. Alle aanwezigen schreeuwden en renden uiteen. Wie niet snel genoeg vluchtte, werd ter plekke door midden gesneden.

Uit een vuurtoren, aan de andere kant van de stad, rende de politie. Een groep wolven en zelfs honden die razendsnel ter plekke kon komen.

“Stop! Dat is een bevel! Stop het vechten!”

Maar hij had beloofd dat ze mochten plunderen. Hij had ze een week lang opgejut, klaargestoomd voor het gevecht. Al die spanning kwam er nu uit.

Pi wist niet of ze het zouden winnen van de stad, alleen dat er aan het einde weinig meer overeind zou staan.

Nee, Pi was niet alleen. Karlos stond bij hem. En Doorngoud wilde zijn goede vriend niet alleen laten. Een hopeloze bemanning als je nog de Raad van Kame moest innemen. Maar alles was beter dan dit.

Ze renden weg van de herberg, terug naar hun schip. Ze waren te laat: enkele wolven hadden het schip al gevonden en met touwen vastgemaakt.

Een ander schip dan maar. Een vissersbootje, met de visser nog in een hangmat, slapend. Toen hun zware poten op het dek ploften, werd de eigenaar direct wakker.

“Bent u de eigenaar van dit schip?” vroeg Pi.

“W-Wat? Nee, mijn broer.”

“Waar is uw broer?”

De eigenaar nam ruim de tijd voor elke reactie, alsof hij overwoog om de indringers te negeren en verder te slapen. Pi tikte hem uit de hangmat. “Geef antwoord!”

“Mijn broer is de échte eigenaar van deze vissersboot aan het halen om—”

Wie dan ook de eigenaar is van dit schip, wij kopen het over.”

“Aye? Hoe? Waarom?”

“Met geweld,” zei Doorngoud grijnzend. “Tis een simpele rekensom. Eén schip voor ons, één leven voor u.”

“Ik zal u compenseren,” zei Pi snel, “zodra de koning mijn beloning heeft uitbetaald.”

Pi wist niet meer of de koning dat zou doen. Hij had een lijst van keuzes, en ze waren allemaal slecht. Wegvaren zou betekenen dat hij zijn bemanning in de steek liet. Blijven zou betekenen dat ze allemaal stierven of werden opgepakt. Teruggaan naar de koning zonder de Raad in te nemen zou betekenen dat hij voorgoed werd uitgelachen of misschien wel opgesloten.

De Raad was de enige plek op de lijst waarmee hij het volledig eens was. Dat was een wespennest vol zeerovers, vijanden, nare praktijken, en verboden magie. Dat moest een keer worden aangevallen.

Terwijl de eigenaar de vissersboot van de kant duwde, nog altijd verbaasd, maakte Pi zijn beslissing.

Hij zou de Raad innemen, thuiskomen, zijn beloning eisen, en dan de rest van zijn leven comfortabel op een eiland leven. Vrouw, kinderen, stukje land, en dat er alsjeblieft nooit meer iets gebeurde in zijn leven.

Kies het lettertype dat je leuk vindt.

Boek

Modern

Speels

7. Liefdeslelie

Karlos keek naar Pi, maar hij zag hem niet. Zijn ogen waren glazig en zijn mond druppelde speeksel. “Je hebt mijn leven gered, man,” zei Doorngoud. Hij beukte gemoedelijk tegen de zwarte…