1. Proloog

Kapitein Doorngoud gooide de verrekijker over zijn schouder, want hij had genoeg gezien. Widagai zweefde naar de andere kant van het schip, een zekere vier meter, om het gouden voorwerp op te vangen. De kleurrijke papagaai had willen rennen, ware het niet dat zijn linkerpoot van hout was.

“Tis een simpele rekensom, Widagai. We kunnen vissen tot we een ons wegen … of we kunnen dat schip daar overvallen.” Doorngoud was een grijze neushoorn die nauwelijks paste op het schip. Zijn hoorn wees naar een klein bootje aan de horizon.

“Wat als de koning achter ons aan komt? Hij houdt niet van zeerovers.”

“Nah, die durft niet te varen over de Dolfijnenpas. Iets met een vloek ofzo.”

Widagai was niet overtuigd. Hij vouwde zijn vleugels om de verrekijker en bekeek hun prooi. “Als we hieraan beginnen, is er geen weg terug.”

“Als we iedereen aan boord doden, kunnen ze ons niet verraden.” Doorngoud liep om hem heen en schoof een zwart voorwerp met zijn schouder in positie.

Ze hadden precies één wapen: een groot kanon in het midden. Met de kleine opbrengst van hun visvangst had Doorngoud die gekocht in Heldehaven. Voor het overgebleven goud hadden ze twintig kanonskogels gekregen.

Widagais snavel viel open. “De Brita zullen hun schip missen. Zo’n schip is miljoenen Soliduri waard, met al die specerijen, stoffen, eten—”

Doorngoud likte zijn mondhoeken. “En dáárom kapen we het. Tien minuten werk, in plaats van tien maanden varen om die spullen zelf te kopen. Tis een simpele rekensom, makker.”

Widagai legde de verrekijker weg. De boot leek kleiner dan zij en droeg geen wapens. Ze konden hiervan winnen.

“Misschien hebben we deze ene keer geluk,” zei hij. “Maar wat als we hierna geen enkele kleinere boot meer tegenkomen? We kunnen nooit meer aan land. We moeten onze honger elke maand stillen met een andere boot.”

Doorngoud grijnsde. “Er is altijd een kleinere boot.”

Er is dus ook altijd een grotere boot, dacht Widagai. De Brita wilden natuurlijk hun waardevolle schepen houden, dus soms voeren stiekem vechtschepen mee. Op een afstandje, verborgen.

Als ze zagen dat iemand hun specerijen wilde kapen, kwamen ze ineens tevoorschijn en knalden twintig kogels door je schip. In Heldehaven sprak men met zowel angst als trots over Kapitein Pi die “hun land verdedigde tegen die barbaren”.

De boot kwam dichterbij. Widagai kon het zeil lezen: een wit doek met een onbekend logo van een kwal. Dat was een goed teken. Als vissers waren ze zelf regelmatig de prooi van bekende zeerovers, dus Widagai werd pas bang als hij de vlag herkende. Ook de naam was onbekend: de Steek.

Dan doen we het maar, dacht hij. “Karlos!”

Een zwarte kat nam de ladder naar het dek met vier treden tegelijk. Zijn vacht was gekamd en schoongelikt; beide oren droegen gouden oorbellen. Hij liep langs de rand zodat hij in het water kon kijken en wat eten uit zijn gebit kon pulken.

“Ik spring niet opnieuw het water in voor een pietluttig visje. Mijn hele vacht verpest!”

“Ik heb iets beters,” zei Doorngoud. Zijn kanon had een uitsteeksel aan de achterkant. Door die in de bek te nemen en rond te lopen, kon hij het kanon precies op de vissers richten. Het grootste deel van de wapens werd alleen nog gemaakt voor apen met handen, dus hij was blij toen hij nog eentje voor viervoeters had gevonden.

Widagai steeg op. Het was een zonnige, prachtige dag zonder een wolkje aan de lucht. Dat vond hij jammer. Nu kon hij zich moeilijker verbergen terwijl hij het andere schip bespioneerde.

Hij cirkelde eromheen, boven de onwetende hoofden van een paar zwijnen en apen. Hij telde vijf grote tonnen rond de mast. Door het gaas zag hij minstens tien tonnen in de opslag onder het dek. Hij speurde de horizon af, maar vond geen geheime bewaker.

Hij stak zijn vleugel op naar Doorngoud.

Doorngoud stak de lont van het kanon aan.

Karlos stak zijn nagels vooruit als zwaarden.

“Hallo, beste handelaars,” riep een van de apen. “Mogen we jullie vragen om de route naar—”

Op twintig meter afstand zagen ze pas het kanon.

“Ik waarschuw jullie,” riep de aap. “Er is hier een Hemelvoorwerp! Vernietig ons en de wraak van de Zeevaarders zal—”

Op tien meter afstand explodeerde hun dek.

Een kogel zoefde door de planken en liet het houtvlokken regenen. Uit die bruine mist dook een zwarte kat, hangend aan een touw, die met een doffe klap landde op het dek. Widagai stortte omlaag en pikte in het gezicht van een zwijn.

“Geef je over!”

De zwijnen gooiden hun gewicht in de strijd. Karlos’ achterpoot werd geplet, maar een snelle zwaai met zijn nagel maakte een gat in het dek. Hij viel omlaag, het zwijn bleef achter.

Eén van de apen had zijn zwaard gevonden. Zij konden wapens daadwerkelijk vasthouden, en deze was goed genoeg om Karlos bang achteruit te laten kruipen.

Doorngoud laadde het kanon opnieuw, terwijl de punt van zijn schip nog maar vijf meter was verwijderd van de Steek. Widagai zag het van bovenaf goed aankomen—maar hij kon niks meer doen.

Zijn schip ramde de handelaars. De Steek brak in twee stukken, en iedereen op het dek gleed naar het gat in het midden, alsof de zee een magneet was. De tonnen vol waardevolle inhoud rolden lekker mee.

Karlos sloeg zijn nagels in de mast om te blijven hangen. Maar door zijn gewicht klapte de mast juist om als een brekend bot.

De hele bemanning van de Steek, én Karlos, hielden het ronde hout vast met alles dat ze hadden. De drijvende mast was het enige dat hen scheidde van verdrinking.

Doorngoud keek geïrriteerd. “Red de tonnen! Karlos! Pak die tonnen!”

“Ik—probeer—te—overleven.”

Widagai kon Karlos niet optillen, zeker niet met zijn ene niet-houterige klauw.

De apen waren behendig genoeg om op de mast te komen. Ze verzamelden ander wrakhout om een groter vlot te maken.

Totdat het hen ineens niet meer interesseerde.

Een voor een lieten ze los. Alsof iets onder water hen naar beneden trok. Karlos ging ook kopje onder.

Maar hij vocht een weg naar boven. Zijn ogen waren twee keer zo groot en vergaten te knipperen. Hij staarde voor zich uit.

“De … vloek … bestaat. Ik … heb … gezien.”

Alle dieren die ook maar eventjes onder water waren geweest, spatten gillend uit elkaar. Ze zwommen sneller dan Widagai een wezen ooit had zien doen—sneller dan hij kon bijhouden. Doorngoud floot hem terug.

“Ik noem het een geslaagde missie,” zei Doorngoud.

“Geslaagd?”

Zonder het water aan te raken, spietste hij twee tonnen aan zijn hoorn en bracht deze aan boord. “Tis een simpele rekensom, papagaai. Ons schip is nog heel, en nu hebben we gratis voedsel en goud.”

“Maar … Karlos …”

“Toegegeven, het is niet handig om het andere schip te vernielen. Dat van die kogels en dat rammen moeten we de volgende keer beter doen. Ach joh, je leeft en je leert.”

Doorngoud draaide om en de dag veranderde plotseling in nacht. De zon verduisterde en Widagai had moeite hun eigen schip te onderscheiden van het wrak van de Steek.

Een vechtschep van maar liefst veertig meter torende boven hen uit. Als een walvis die een klein goudvisje opat, puur omdat die het piepkleine diertje niet eens had gezien.

Doorngoud draaide dapper zijn kanon, maar besefte ook dat het zinloos was.

“We geven ons over! Spaar ons! Verniel onze boot niet!”

Widagai vloog omhoog om de boodschap te vertellen aan de kapitein van dit schip. Zelfs dat leek een eeuwigheid te duren bij deze zeereus. Hij vloog langs de naam, geverfd in sierlijke letters: Avonturengalei.

Er zweefde nog maar één gedachte in zijn papagaaienkop.

Er is altijd een grotere boot …

2. Roverjager

De president van Barbala stond op het punt om Paunets verzoek af te wijzen. Hij had gehoopt dat het makkelijker zou gaan, maar nu moest hij met een héle goede uitleg komen.

Hij had niks.

“Om eerlijk te zijn, edelachtbare, ik verveel me dood.” Het was de waarheid. Het was niet de hele waarheid.

Paunet was een pauw met prachtige gekleurde veren. Toch droeg hij bijna altijd een nóg kleurrijkere jurk eroverheen, zelfs al maakte dat lopen en vliegen erg lastig.

Hij stond in een beige gebouw vlakbij de haven. De zoute zeelucht kon hier zo naar binnen, want de hele linkerkant was een groot gat. Een cadeautje van de laatste aanval van een vijandelijk schip. De enige reden dat de rest van het eiland overeind stond, was omdat de originele Zeevaarders het heldhaftig hadden verdedigd.

Een donkerbruine houten tafel scheidde Paunet van de President: een bruinzwarte haas met oren tot het plafond.

“Verveling is geen reden. Je komt uit een rijke, welgestelde familie. Waarom heb je nog meer geld nodig?”

“Maar president, dit wordt niet zomaar een schip, heur. Dit wordt het beste schip ooit! Geen vijandelijk schip is veilig. Deze oorlog hebben we zo gewonnen.”

Paunet sloop dichterbij. Niet omdat hij bang was voor de president—hij was praktisch familie—maar omdat de jurk niet meer toestond. “Heb je ’t weer gehoord? Het volgende waardevolle schip is zoekgeraakt. Wat was het nou? De Streek? De Preek? De Veeg?”

“De Steek,” bromde de president.

“Zeg ik toch! Geef mij een ruimte naast de haven, geef mij een kist Soliduri, en ik ga voor u op de vijand jagen.”

De president schudde zijn hoofd, waarbij zijn oren flapperden als haren in de wind. “Waarom doe je dit? Je hebt een veilig leven hier op Barbala. Geld, status, vrouw, kinderen. Heb je überhaupt ooit op een schip gestaan?”

“Nee! En dát maakt het zo spannend! Ik, eh, ga ook een bemanning nodig hebben. Dieren die weten hoe je een zwaard aanzet.”

“Hoe je een zwaard aanzet?”

Paunet lachte snel. “Ha, ik maakte maar een grapje heur. Ik weet natuurlijk dat je een toverspreuk roept om een zwaard te gebruiken.”

De president lachte. Zijn hazenogen gleden over de bouwtekeningen op tafel. “De tekeningen zien er goed uit. Als je dit weet te bouwen … zelfs Kapitein Pi lijkt een speelgoedbootje te hebben!”

Bij het horen van die naam kromp Paunet ineen.

“Met alle respect, Kapitein Pi en die Zeevaarders worden vereerd alsof ze goden zijn—maar dat zijn ze niet. En ik wil dat bewijzen.”

“Maar waarom?”

Die vraag had Paunet zichzelf keer op keer gesteld.

Zijn familie had grote landgoederen op het tropische eiland Barbala en schatkisten met goud. Hij had inderdaad geluk. Hij had een luizenleven.

Maar dat was dankzij zijn vader. Een van de originele Zeevaarders, die wél verstand had van dingen zoals geld en handelen. Hijzelf was nooit geïnteresseerd.

Dus al jarenlang werd zijn rijkdom gestolen en vernield, recht voor zijn snavel. Ze waren al negen jaar in oorlog omdat Frambozi en andere gekken vonden dat ze ook recht hadden op een paar tropische eilanden.

Wat als hij de president vertelde dat hij op wraak zinde? Nee, hij werd sowieso afgewezen. Iedereen die de haven verliet met een schip en wraak, stierf binnen een week, of werd zelf een zeerover.

“Ik verveel me. Ik wil een uitdaging. Ik ga voor jou op de vijand jagen.”

“Je vraagt veel te veel,” mopperde de president. Dit ging de verkeerde kant op.

Wie de prijs weigert te betalen, is nooit een Hemelvoorwerp verschuldigd geweest!” zei Paunet deftig.

“Je kan nog zoveel gezegdes opnoemen, het blijft—”

“Het zijn maar duizenden goudstukken. Ik vraag niet de Vuurring, of het Boek der Betekenis, of het Laterwater, of je eerstgeboren zoon, of een ander groots offer.”

De president stond op het punt weg te lopen. Paunet twijfelde. Hij wist dat het misschien hierop aankwam, maar het deed toch een beetje pijn. “Ik ben bereid mijn hele fortuin in dit schip te steken.”

De president klapperde zijn lange tanden en beukte zijn neus gemoedelijk tegen Paunet. “Zo mag ik het horen! Dat scheelt ons een hoop Soliduri. Ja, ja, ja, dan kan ik je wel steunen.”

“Mooi.” Paunet glimlachte en stak een vleugel uit.

De president begreep het niet en wees met zijn voorpoot naar een gebouw aan de overkant. “Die staat leeg. Daarin kan je het schip bouwen. Als je nog meer goud of materiaal nodig hebt, laat het weten.”

Toen hij naar buiten liep stond daar, zoals altijd, de kraam van een bruine mangoest.

“Ah, Paunet!”

“Ah, Monogo,” zei hij deftig. “Nieuwtjes? Iets spannends te melden?”

Monogo keek suf, alsof hij net wakker was. “Nee, nee, zelfde als altijd. Heb me niks te klagen, niks te klagen.”

“Ik ga een nieuw project beginnen. Heb je zin om mee te bouwen aan het gevaarlijkste schip ooit?”

“Huh? Nee joh, ik heb me kraampje. Prima zo.”

“Dacht ik al,” mompelde Paunet.

Hij liep het hele plein af, maar er was niks te doen. Elke dag stonden er dezelfde kraampjes die dezelfde dingen verkochten, waaronder dezelfde zinloze roddels over hun ontbijt of hun kleding.

Geen nieuws van de buitenwereld die ongetwijfeld interessanter was. Geen nieuws van zijn vader die weer op een schip was gaan staan en wereldreizen maakte—en héél duidelijk was dat Paunet niet mee mocht.

Hij besloot er geen tijd meer aan te verspillen.

Even later stond Paunet in de lege ruimte die hij had gekregen van de president. Een paar palmbomen hadden zich van buiten naar binnen gewerkt door scheuren in de muren. Maar zijn ogen zagen alleen een schip, glimmend een magisch. Een prachtig vaartuig dat hier over een paar maanden zou staan.

Zijn ticket naar een nieuw bestaan.

Het was hem gelukt. Zijn leven werd eindelijk leuk.

Hij pakte zijn lijst met benodigdheden: veel houten planken, spijkers, stof voor de zeilen, en meer.

Zijn bedienden stonden inmiddels naast hem. Hij gaf hen het commando om “in naam van de president” al deze spullen te gaan halen. En om “alsjeblieft fatsoenlijke gewassen kleding te dragen”.

Toen hij naar buiten stapte, zocht hij direct weer verkoeling onder twee palmbomen. Verkoeling kreeg hij, rust niet.

Zijn vrouw liep op hem af, een kleinere pauw met iets doffere kleuren, en gaf hem een zoen. Hij liet het gebeuren. Zijn dochter zwaaide afwezig en ging door met spelen op het strand.

Hij had zijn vrouw nooit mooi gevonden. Hij zei het niet—want dat was niet aardig—maar het was de waarheid. Vader had hem gedwongen met haar te trouwen, want ze was familie van de president. Dus ze had geld, macht, en nog meer plantages.

Toen ze trouwden, had hij haar gevraagd om haar slaven vrij te laten. Hij vond het ongehoord om andere dieren te bezitten, hoe populair het ook was. Hoe hard je ze ook nodig had voor je plantages. Het gevolg was dat zijn vrouw nu géén geld, macht, of plantages meer had.

Ze streelde zijn jurk. “Wat … wat doe je hier?”

“Oh, ik heb een nieuwe baan als, eh, inspecteur van lege ruimtes.”

Zijn vrouw trok haar veren op. “Oh, nou, dan heb ik een andere nieuwe baan voor je: inspecteur van de eettafel thuis. We gaan eten, schat, kom je?”

“Excuses madame, ik ben heel druk met—”

“Het inspecteren van lege ruimtes?”

“Ja, precies, zwaar werk heur.”

Zijn vrouw liet hem los en liep naar hun dochter. Ze speelde met het wrak van een schip. Het zoveelste slachtoffer van een gevecht tussen Frambozi, Casbrita, en nog heel wat andere gebieden.

Zijn vrouw deed een laatste poging. “Vind je het goed als wij vanavond gaan dansen met roze marsmannetjes en een palmboom offeren?”

“Wat jij wil, schat,” zei Paunet terwijl hij opnieuw zwaaide naar zijn dochter en liep naar de houtwinkel. “Tot later.”

De veren van zijn vrouw dropen omlaag, als een ijspegel die smolt.

“Gaan we écht dansen met marsmannetjes?” vroeg zijn dochter, haar gezicht onder het zand.

“Nee, schat, het was … ik weet niet waarom ik het zei.”

Het leven, beste lezer, lijkt altijd iets nieuws te willen en nooit tevreden te zijn met wat het heeft. De drang naar het onbekende is de enige manier waarop ik Paunets verhaal kan verklaren. Het zorgde ervoor dat apen op het punt stonden slimme mensen te worden; het zorgde ook voor oneindig veel leed.

Plotseling luidden de klokken van de kerk, vlak naast het plein. Dat kon twee dingen betekenen: heel slecht nieuws of heel goed nieuws.

Paunet draaide om en bestudeerde de golvende horizon. Hij zag geen vijandelijke schepen.

Iedereen zocht dekking achter een steen of een stapel kokosnoten. Ze hielden de adem in. Geen kanonskogels boorden door de muren. Geen geschreeuw galmde over het strand.

Dan was het goed nieuws.

Een groep hazen huppelde in alle richtingen. Ze hielden stukken perkament tussen hun voortanden, vastgedrukt met een vette wassen zegel. Alle waren donkerrood en bedrukt met een gelijkenis van een koning.

“Hijs de vlaggen! Eet Pompoencake! Knuffel je kinderen!” riep de voorste haas.

De boodschapper bleef staan bij de fontein, die in de tropische zomers bijna volledig opdroogde.

“De vrede is getekend. Barbala is niet meer in oorlog!

3. Kleintocht

Het dorpje Kleintocht lag er vredig bij in de nacht. Kaarsenlicht weerspiegelde in de zwarte zee als een sterrenhemel. Geen enkele dier liep over straat of hield de haven in de gaten.

De perfecte omstandigheden voor een aanval.

Kapitein Pi stond op de boeg van zijn gigantische schip de Avonturengalei. Op zijn schouder hupste Widagai, de papagaai die nu zijn boodschapper was. De meeste papagaaien werkten als boodschappers voor lieden op zee, hoewel andere vogels nu ook doorkregen hoeveel goud je kreeg per brief.

Enkele weken geleden kwam hij met de belangrijkste boodschap ooit: een verzoek, van de koning van Casbrita, om de vijand voorgoed uit te wissen.

Wie het voor elkaar kreeg, zou vrede bezorgen. Wie alle vijandelijke schepen zonk, al hun havens afbrandde, zou een held zijn en de komende honderd jaar alle oorlogen stoppen. Want niemand kan je aanvallen, als ze geen schepen hebben en geen haven om ze te bouwen.

Pi was de man om het te doen. Als zoon van een originele Zeevaarder was het misschien wel zijn plicht.

En het begon hier, in Kleintocht.

“Aye, eindelijk een dorp met een goede naam. Wat is dat? Honderd huizen, ietsje meer? Vuur een paar waarschuwingsschoten. Als ze niet overgeven, meren we aan en nemen het dorp over.”

“Ik telde honderdvijf huizen,” zei Widagai, “tijdens mijn vlucht.”

“Aye! Waarschuwingskogels!” riep een neushoorn achter hen, verborgen door de schaduw achter de mast.

Doorngoud had ongelofelijk veel geluk gehad. Pi had zijn schip gespaard en hem gratie verleend, in naam van eer en de goede koning. Sindsdien hoefden ze nooit meer te vrezen dat ze een grotere boot zouden tegenkomen dan de Avonturengalei.

Na lang smeken bij Pi had Doorngoud zelfs zijn geliefde kanon mee aan bord mogen nemen.

Nog geen minuut later doorboorden zijn kogels de uitkijktoren langs de haven.

Geen enkele reactie.

“Aye, dat is vreemd,” zei Pi. Hij was een lange aap, altijd netjes gekleed. Een zwarte ronde hoed verraadde dat hij een hoge positie had in de vloot. Zijn bemanning roddelde vaak over zijn afkomst en intenties, maar hij vond dat een kapitein zoiets niet hoorde te delen. Hij moest zijn gevechten winnen en strijden voor het vaderland. Zij moesten doen wat de kapitein hen opdroeg.

Een rode doek wikkelde om zijn middel en in zijn linkerhand hield hij altijd iets vast. Een fles, of een verrekijker, of een sigaar, maar meestal een zwaard. “Widagai, heb je een levend wezen gezien?”

“Niet gezien, wel horen snurken. Ik denk dat ze u nooit zo snel hadden verwacht.”

Pi vond dat een gevaarlijke aanname.

Zijn schip kon de haven betreden zonder tegenwerking. Hij kon naar beneden klimmen, samen met vijf bemanningslieden, zonder tegenwerking.

Ze slopen over de houten pier, langs de uitkijktoren met vijf deuken, zo naar het stille hart van het dorp.

Daar vonden ze een hond die de slaap uit zijn ogen wreef. Hij probeerde een kruiwagen vol materiaal te trekken aan een touw rond zijn middel.

Hij staarde naar Pi, nu zowel gapend als kwispelend. “Zouden jullie even kunnen helpen? Kom, kom, als jij nu deze kant vastpakt, en je papagaai die ander, dan—”

Pi twijfelde geen seconde. “Het is een valstrik!” schreeuwde hij. “Vuur alles af! Geef mij dekking!”

Zijn commando’s werden doorgegeven. Terug op het schip werden meteen lonten aangestoken en kogels gevuurd.

Ze sloegen in op de eerste huizen aan het strand. Hout en steen verspreidden als mist door de lucht. Pi hoestte en hield zijn rode doek voor zijn gezicht, terwijl hij terug strompelde over de pier. Zijn bemanningsleden werden een schild rond zijn rug. Eentje schreeuwde en ging naar de grond.

Bovenin de uitkijktoren ging ook een vuur aan. Een kanon werd gericht op Pi’s schip. Widagai vloog ernaartoe en irriteerde het wezen erachter, een schaduw waarvan hij de soort niet kon herkennen, door keer op keer met zijn snavel te prikken.

Pi voelde het vertrouwde natte hout van zijn schip. Hij klom meteen omhoog. “Zijn we geraakt? Hoeveel vijanden?”

“Onduidelijk, aye,” zei Doorngoud. De mist maakte het lastig om je eigen handen te zien, laat staan wat verderop gebeurde.

Pi’s kanonnen bleven vuren. Kleintochts kanonnen bleven vuren.

Een bemanningslid gilde en viel overboord, in het zwarte water. Meerdere stemmen uit het dorp gilden.

De mist hield aan, minutenlang, totdat hij eindelijk opklaarde.

Ze hadden gewonnen.

Een deel van het dorp stond in brand. De uitkijktoren was ingestort. Sommige inwoners hadden weten te vluchten in hun eigen kleine reddingsboten; ze dobberden nu als silhouetten in de verte. De rest gaf zich over: een grote hond zwaaide een witte vlag, terwijl de rest de handen omhoog stak.

“Aaaaaye!” riep Pi, terwijl hij zijn zwaard ter hemel hief. Zijn bemanning schreeuwde mee. Zijn ogen gleden een laatste keer over de haven. Alle schepen waren verbrand, de meeste pieren onbruikbaar.

Het was goed zo. “Door naar de volgende plek.”

Toen hij zich omdraaide, stond zijn bemanning als een schild voor hem.

“Gemiste kans,” zei Doorngoud, wat de rest bevestigde met een knikje. “De stad ligt voor het grijpen! Plunder al hun rijkdommen.”

Een andere aap, gehuld in blauwe gewaden en minstens vijf dolken, stapte vooruit. Hij hield de vlag van Pi vast: felblauw, met het gezicht van de koning. “Plant onze vlag. Claim het gebied voor Casbrita.”

“Dat was niet de opdracht. De vijand is uitgeschakeld in Kleintocht, we moeten—”

De bemanning bleef staan. De groep was precies zo breed als het schip, met armen in elkaar gehaakt. “Onze kansen grijpen. Dat is wat we moeten, aye.”

Pi klom op de verhoging van het stuur, zodat hij letterlijk boven iedereen stond. “Ik ben de kapitein. Ik bepaal. We gaan door.”

Inmiddels schreeuwde hij. “Als we alle havens hebben uitgeschakeld, de zeeën bevrijd, zullen ze ons als helden onthalen! Jullie zullen worden beladen met goudstukken!”

“Oh ja? En wanneer hebben we de zeeën bevrijd? Als we allemaal oude opa’s zijn?”

Pi schudde zijn hoofd. " Er zijn nog maar negen havens te gaan—houd vol! De laatste wordt de lastigste. Casbrita wenst dat de Raad van Kame, waar ooit de Kompanen heersten, van ons wordt. Maar dan is het gedaan. Wij helden. Overal vrede."

Dat was genoeg om de groep op te breken, al was niet iedereen overtuigd.

“Elar, licht het anker!”

“Elar is overboord gegaan tijdens het gevecht, kapitein,” zei Widagai.

“Doorngoud!”

“Zijn klauwen zijn te dik om het anker—”

Wie dan ook tijd heeft, zorg dat we weer bewegen.” Met een teleurgestelde grom, liep iemand naar de andere kant en lichtte het anker.

Widagai vloog rondom het schip. Elar, het bemanningslid dat overboord was gegaan, kwam weer boven. Pi probeerde hem aan boord te tillen, maar hij werkte niet mee.

Toen ze hem eindelijk op het dek kregen, praatte hij onzin.

“Het monster komt eraan. We sterven allemaal. Niemand is veilig op de zee. Het monsterschip komt eraan. Krachten als goden zullen loskomen.”

Iedereen sloop dichterbij om te luisteren. Elars ogen vielen dicht en zijn stem klonk alsof hij zelf het monster was.

“Ik … heb … gezien.”

Widagai had dit ook eerder gezien.

De vloek was helemaal tot hier gekomen? Ze waren aan de andere kant van de wereld! De Dolfijnenpas was maanden varen!

Pi duwde iedereen aan de kant. “Niemand raakt Elar meer aan, of het water, tot we dit hebben uitgezocht.”

Widagai zag nog iets in het water. Een andere papagaai, groter en roder dan hij. Maar als deze een boodschap had gehad, was die nu verloren aan het water.

4. Geheime Bron

Paunet had dit al verwacht. Zijn schip was net enkele weken bezig en begon al ergens op te lijken, maar de president wilde steeds minder meewerken. Na het nieuws dat de oorlog was afgelopen, zagen zij iets minder de noodzaak van een peperduur schip om “de vijand” te verslaan.

Paunet vroeg om honderd houten balken—hij kreeg er vijftig. Hij vroeg meters zeil—hij kreeg één meter.

Hij wandelde met gefrustreerde passen over het plein.

“Ah, Paunet!” zei een mongoest achter een kraampje dat precies dezelfde waren verkocht als de voorgaande jaren.

“Monogo! Niet het moment! Tenzij je nieuws hebt?”

“Huh? Nee, tuurlijk niet. Heb me kraampje. Zelfde als altijd, niks te klagen, niks te—”

“Dat dacht ik al,” mompelde Paunet.

Eindelijk liep hij de president tegen het lijf.

Hij had geen geduld meer voor nette introducties en begroetingen. Zijn vleugel sloeg over de rug van de haas en hij duwde zijn snavel bijna in zijn lange oor.

“Het is een leugen, president! Dat ziet u toch ook?”

“Pardon?”

“De zogenaamde verklaring dat de oorlog voorbij is.”

“Een leugen? Ondertekend door de koning?” De haas hupste naast hem over het plein. Alles in de Cariboon had een gelige gloed over zich heen, en de natuur was zo felgroen dat je soms niet lang kon blijven kijken. Het enige vervelende was de oorlog en de zeerovers. En dat kokosnoten uit het niets op je hoofd konden vallen.

Dus waarom wil ik zo graag weg? vroeg Paunet zichzelf. Hij had dit plan jarenlang uitgedacht. En nu wist hij niet meer of hij moest doorzetten. Maar ik wil zo graag weg.

“Zo’n zegel kan ook worden vervalst, heur. Eeuwen geleden kon men zelfs Kompanenkettingen vervalsen. En die dingen waren veel zeldzamer dan een stempel en een stuk was!”

De president klapperde zijn tanden en keek sceptisch. “Stel je hebt gelijk. Wat is het plan? Waarom doen alsof de oorlog voorbij is?”

“Simpel, edelachtbare. Wij stoppen met schepen bouwen. Wij stoppen met ons verdedigen. Over een paar weken zijn al onze kanonnen verplaatst of uitgeschakeld—en tadeladozie, de vijand loopt zo binnen.”

Hij schudde zijn hazenhoofd. “Ik zie het niet. Het spijt me, Paunet. Ik ben bang dat je schip—”

Paunet legde nog meer kleurrijke veren op zijn rug. “Ik hoopte dat ik dit niet hoefde te doen,” fluisterde hij, “maar ik wéét dat het een valstrik is.”

“Pardon?” De president liep snel door, totdat ze een hoekje omgingen, met uitzicht op de loods waar Paunets schip werd gebouwd.

“Uit een geheime bron. Die beweert ook dat de vijand wel vijftig schepen heeft, met honderd kanonnen op elk schip.”

De president keek nors. “Natuurlijk, een geheime bron. Honderd kanonnen per schip.”

Paunet legde een vleugel op zijn hart en keek plechtig. “Als iemand mij vraagt een geheim te bewaren, dan doe ik dat heur, op mijn woord! Ik kan alleen zeggen dat ik deze informatie heb van een vijand die is overgelopen. U weet hoeveel contacten mijn familie heeft.”

Eindelijk had hij de president te pakken. Hij keek bedenkelijk en liep niet meer boos weg. Paunet drukte een stuk perkament tegen zijn buik. “Mijn laatste verzoek om meer goud, ik beloof het. Dat schip wordt geweldig. Kom mee! Ik kan het laten zien!”

“Prima,” gromde hij.

Samen betraden ze de loods. Inmiddels zaten er geen scheuren meer in de beige-witte muren. Hij had zelfs een schilder gevraagd om een kleurrijke muurschildering die de hele loods bedekte.

Ook had hij twee paarse deuren geplaatst in een gat. Deze hadden geen klinken—zo’n rare uitvinding van die apen—maar een plaat waar je met je kop tegenaan kon tikken. Daarmee klikte het mechanisme los, zodat je hem daarna openduwde door simpelweg verder te lopen. Een deur die de meeste dieren tenminste konden gebruiken.

Bij binnenkomst snoof de president zijn neus.

“Ik, eh,” fluisterde Paunet, “heb wat bloemen gekocht om het wat fijner te laten ruiken.”

“Dus dáár gaat het geld naartoe?”

“Een goede geur is het halve werk.”

Gelukkig was de president niet meer sceptisch toen hij het schip zag. Het was nu nog maar een skelet. Losse houten balken, de helft van de onderkant, een stuk zeil dat nog op zoek was naar een mast.

Maar het was nu al indrukwekkend. Het duurde bijna een minuut om de hele lengte te bewandelen.

Het gevaarte stond op een rij ronde boomstammen. Zodra hij klaar was, zouden ze de deuren naar de haven openen en het schip van de boomstammen afrollen. Paunet zag het al voor zich. Hij zou op het schip springen, wind in zijn haren, de wijde wereld ontdekken.

Toen hij naar buiten ging, botste hij weer bijna tegen zijn vrouw. Hij duwde snel de twee paarse deuren dicht en gooide ze in het slot. “Ach lief, komen we elkaar wéér tegen.”

Ze vouwde haar vleugels over elkaar. “En wéér op dezelfde plek. Met … de president?”

Paunet liep snel door, terwijl zijn vleugel in de rug van de haas duwde. “Ja, ja, hij helpt mij bij het vinden van de volgende lege ruimte om te inspecteren. Drukke baan! Weinig tijd!”

“Wij gaan zingen met magische eenhoorns op een andere planeet, na het avondeten,” zei zijn vrouw. “Oké?”

“Wat een excellent idee, heur, schatje.”

Hij liep snel verder het plein op. Iedereen had vlaggen uitgehangen om het “einde van de oorlog” te vieren. Een bord kondigde een groot feest aan met kleurrijke letters: Vrede in Barbala!

“Zie je,” fluisterde Paunet, “precies wat de vijand wil. Wat is het beste moment om toe te slaan?”

De president bevroor en mompelde. “Tijdens een groot feest. Als alle bewoners niet opletten en samen op het plein staan.”

Zijn lange oren stonden stijf omhoog toen hij naar Paunet keerde. “Hoe lang totdat het schip klaar is?”

“Een maand of twee.”

“Ik voldoe aan je verzoek. Je krijgt dat extra goud. Werk door.”

De haas liep snel naar het groepje dieren rondom het bord. Terwijl Paunet wegliep, hoorde hij verbaasde kreten over waarom het feest “twee maanden moest worden uitgesteld”.

Glimlachend maakte hij een rondje langs alle winkels om extra spullen te bestellen. De president had niet eens gezien dat hij véél meer vroeg dan op de originele plannen stond.

Zo winkelde hij door totdat de nacht viel. Strepen maanlicht reisden precies door het glas-in-lood van de kerk en maakte kleurrijke figuren op het plein. Een paar stelletjes dansten eroverheen, begeleid door een aap die een instrument bespeelde. Hij moest lachen.

Barbala was een prachtig eiland, dus waarom wilde hij weg?

Zijn glimlach stopte bij het zien van zijn gebouw.

De deuren waren geopend.

De inbreker had ze wel netjes dichtgedaan, daar niet van, maar het slot verraadde hen: deze lag in twee stukken in het gras.

“Hallo?” zei Paunet met piepende stem. Dom, zo dom. Je had juist niks moeten zeggen!

Er kwam geen reactie. Zijn linkervleugel duwde voorzichtig de linkerdeur open. Zo voorzichtig, dat alleen zijn snavel door de opening paste. Hij nam een teug adem en duwde de deur verder open.

De ruimte was donker en verlaten. Maanlicht kwam alleen door de kleine raampjes helemaal bovenin. Het enige geluid was de wind door de palmbomen en de kletsende golven van het strand iets verderop.

Maanlicht dat precies een brief verlichtte.

Het perkament zat geklemd tussen twee balken, zodat het overeind bleef staan. Was dat … een doodshoofd? Rode letters, alsof ze waren geschreven in bloed. Een icoon van een dolfijn met vlijmscherpe drietanden—die werd gebruikt om de Vloek van de Dolfijnenpas aan te geven. Hij las alleen de eerste zinnen, want meer durfde hij niet: Vernietig dit schip of wij vernietigen Barbala. De vloek komt voor zij die het verleden vergeten of de toekomst ophemelen.

“Ik zei het toch!” krijste Paunet, terwijl hij naar buiten vluchtte, half struikelend, half vliegend.

“Er is ingebroken! De vijand is hier! Hij heeft het op ons gemunt! De oorlog is helemaal niet voorbij! Aaaaaaaah.”

5. Matenhaven

Pi durfde het niet hardop te zeggen, maar hij was blij dat Matenhaven zichzelf fatsoenlijk verdedigde. Hij hield niet van valstrikken of onzekerheid. Hij hield van een goed gevecht—zijn schip tegen de overduidelijke vijand—dat hij kon winnen. Ook omdat zulke gevecht vrij snel ophielden. De vijand zou na een uur inzien dat ze hopeloos verloren waren en zich overgeven.

Er hoefde niet onnodig te worden gevochten. Er hoefden niet meer gebouwen vernield of dieren gedood. En toch kon Pi het volgende gebied inlijven voor Casbrita en de overwinning claimen.

De vijand was deze keer veel beter voorbereid. Hij kwam zelfs op hem af.

Zijn Avonturengalei voer nog langs Madaska, zeker een volle dag verwijderd van Matenhaven. Maar vijf schepen aan de horizon maakten hier alvast een muur. Vijf schepen die er sterk uitzagen, want dit was een rijk gebied. Sinds hier de Ziel van Darus was gevonden, was het gebied onoverwinnelijk voor elke aanvaller.

“Vijf schepen,” mompelde Pi. “Dat is niet niks.”

“Kunnen we dat aan?” vroeg Widagai. Zijn houten poot sprong heen en weer op Pi’s brede schouders.

“Zolang wij geloven dat we het aankunnen, kunnen we het aan. Bereid de kanonnen—”

“Ik was al begonnen, aye!” zei Doorngoud met een stoute grijns. De bemanning haastte zich over het dek. Het leek wel of het hele schip sidderde van opwinding voor de strijd.

Ze waren halverwege hun route terug naar Casbrita. Terug naar zijn thuisland, waarvoor hij alles zou geven, en zijn lieve vrouw en kinderen.

De helft van de lijst hadden ze al verslagen, maar Pi wist dat het alleen maar lastiger werd. Ze waren net te ver van de Cariboon voor veiligheid, maar ook nog te ver van Casbrita zelf. En dan de Raad van Kame, dacht Pi zorgelijk. Hoe gaan we die ooit innemen?

Hij zette het uit zijn gedachten; hij had een muur van vijf schepen om te beklimmen.

“We moeten zorgen dat ze ons niet allemaal tegelijk kunnen aanvallen.”

“Hoe?” Doorngoud schopte en gooide loodzware kogels naar andere bemanningsleden alsof het niets was. Zij hadden soms wel drie apen nodig om ze op te vangen en in het kanon te stoppen.

“Dat is een goede vraag.” Pi dook onder een draaiend zeil. Even later draaide het hele schip en greep Pi twee tonnen om niet te vallen.

De schepen waren nu dichtbij genoeg om de vlaggen te herkennen. Ja, deze kwamen van Matenhaven, en ze waren uitgerust voor oorlog.

Pi keek in alle richtingen. Er was altijd een oplossing. Zijn schip had nauwelijks een krasje, zo’n legendarische zeevechter was hij.

Maar hij zag de oplossing niet.

De vijanden vormden een kring. Een halve maan die Pi geen andere keuze liet dan precies erin varen. Als ze hem konden opsluiten, schoten ze het hele schip aan flarden. Pi kon er misschien één of twee laten zinken—voordat hij zelf zonk.

“Kapitein, kapitein, kapitein” zei Widagai gehaast. “We zitten bijna vast.”

“Ik weet het!” riep hij. Zijn ogen zochten, maar vonden niks. Ze hadden de andere route moeten nemen, via de nauwe straat tussen Madaska en Origina. Maar hij was bang dat ze dan ook vast kwamen te zitten.

Doorngoud stampte naar zijn kanon. “Tis een simpele rekensom, vijf schepen tegen één. Waanzin!”

Pi was het er helemaal mee eens. Ze hadden moeten omkeren toen ze de vijf schepen zagen. Maar een kapitein die meteen vluchtte bij het zien van een vijand, toonde nou niet bepaald moed en zekerheid.

Ja, hij was een halfgod. Een verre, verre afstammeling van Gulvi. Zijn vader was één van de originele Zeevaarders die de wereld redden toen het bijna ten onder ging aan hun eigen hebzucht om Floria.

Maar hij was geen superheld. Hij wist niet eens wat zijn magische kracht was. Zelf zag hij alleen een simpele kapitein die het kwaad uit de wereld wilde halen.

Nu zat er niks anders op dan vechten.

“Wie nog wil vertrekken, kan nu gaan,” zei hij zacht. Hij wees naar twee reddingsboten die vlak onder de balustrade hingen, aan de buitenkant van het schip.

Het bleef stil. “Ben je gek?” ontsnapte Doorngouds bek. “Ik bedoel, eh, bent u misschien niet helemaal—”

“We vechten,” zei een aap. “Liever ten onder samen met Pi, dan leven met schaamte.”

“Pi!” riep een groep apen. “Pi! Pi! Pi!”

Al snel riep de hele bemanning zijn naam. Geloven dat je kunt winnen, dacht Pi glimlachend, is de eerste stap tot winnen.

En toen zag hij de overduidelijke oplossing. Geïnspireerd door wat hij Doorngoud eerder had zien doen.

Terwijl de schepen al vuur losten, keerde hij zijn schip plotseling richting de voorste van de vijf. Het leek alsof hij het schip ging rammen.

Een mogelijke tactiek, want de Avonturengalei was groter en zou winnen. Maar het zou Pi’s schip ook dermate vernielen dat het gevecht meteen voorbij was. Zoals een olifant een tijger kan pletten, maar dan wel z’n poot breekt.

De vijand was verbaasd, maar reageerde snel. Ze draaiden mee, zodat ze Pi meteen konden beschieten nadat hij het schip had geramd. Het schip zelf was daar minder blij mee en probeerde nog uit de weg te komen.

Op het laatste moment schoof Pi zijn schip nét een stukje naar rechts. Daardoor ramde hij niet, maar gleed langszij. Uitsteeksels van beide schepen—touwen, planken, versieringen—schuurden elkaar los en landden in de zee.

Zijn hele bemanning sprong over naar het andere schip. Alleen Pi en Widagai bleven achter.

De goed getrainde mannen van Pi hadden geen kind aan de vijand. Drie werden overboord geschopt, de stuurman kreeg een zwaard door zijn buik, en de rest gaf zich over.

Nu hadden ze twee schepen tegen vier.

Die andere vier schepen waren snel om Pi heen gevaren. Er was nu niemand op zijn schip om kogels af te vuren, en Widagai kon natuurlijk niet zwaardvechten.

Alles hing af van de volgende stap. Als ze een derde schip wonnen, was het drie tegen drie. Een gelijkspel. Niet als Pi kapitein was—dan was het een gegarandeerde winst.

Doorngoud knalde alle kanonnen die het andere schip had. De meeste kogels landden in het water. Al zijn liefde voor kogels maakte het niet makkelijker om, op een deinend schip, een bewegend doelwit honderd meter verderop te raken.

Widagai verliet Pi’s schouder en ging op verkenning. Hij vond het schip met de minste bemanning en seinde het omlaag. Pi wachtte een paar tellen, om moed te verzamelen, en keerde toen de Avonturengalei in die richting.

Vijf grote slagen van het stuur draaiden het schip precies in lijn met de vijand. Het dek helde zo scheef dat alle tonnen van het dek gleden.

Het was een goed plan. Maar ook goede plannen kunnen mislukken.

Voor elke kogel die zij konden afvuren, kregen ze er tien terug. De vijand besefte dat zij natuurlijk ook konden rammen—want zij konden wél een schip missen. Pi draaide en draaide, maar hij verloor zijn eerste mast, toen zijn tweede mast, toen het voorsteven, en uiteindelijk ook delen van zijn onderkant.

Het kleinste vijandelijke schip, dat hij net nog wilde overnemen, racete naar zijn zijkant en ramde zichzelf ertegenaan. De bemanning sprong gillend in het water.

Pi’s schip brak in twee stukken.

De Avonturengalei was niet meer.

Doorngoud schreeuwde en vuurde een bulderend kogelsalvo. Het doorboorde een vijand tot gatenkaas. Het soort dat vrij snel zonk.

Het was nu één tegen twee.

Pi hield uit alle macht zijn stuur vast, terwijl het donkere water snel dichterbij kwam.

“Spring! Spring naar ons!” riep zijn bemanning.

Behendig klom Pi, een gespierde aap, in de laatste mast die overeind stond.

Een nieuwe kogelregen kwam al op hem af. Terwijl die insloeg, sprong hij van het hoogste punt en begon een zweefvlucht.

Hij landde vlak naast Doorngoud, die grijnsde. Totdat hij, samen met zijn geliefde kanon, van het schip werd geblazen door een kogel.

“Nee!” riep Widagai. Hij was te laat, te ver weg, nog tussen de wolken. Doorngoud viel achterover naar die vervloekte oceaan.

Maar er kwam ook iets uit die oceaan.

Een zwarte poot, netjes gewassen en gekamd, hield hem tegen en slingerde hem weer op het dek. Het duurde lang voordat Widagai wist waarvan hij het kende.

“Karlos! Karlos!”

Hij wilde wegvliegen, maar Pi hield zijn houten poot vast.

Pi’s andere hand hield een stuk perkament: een opsporingsbevel. Voor Pi zelf. De vijand had honderdduizend Soliduri uitgeloofd voor de persoon die hem versloeg. Enerzijds vond hij het een compliment, anderzijds wist hij nu zeker dat ze dit niet alleen konden.

“Vraag om hulp,” zei hij buiten adem. “Vlieg terug naar de Cariboon. Vraag hulp aan de kolonies. Vraag hulp aan vissersschepen. Vraag hulp aan de tropische eilanden. Vraag hulp aan wie dan ook.”

“Maar …”

Het wrak van de Avonturengalei werd gebruikt als een schild. Het massieve houten vaartuig belemmerde het zicht en was moeilijk doorheen te varen. Dus de vijand kon hen de komende tijd niet zien of bereiken.

Pi vluchtte zo snel mogelijk van de plek, nu kapitein van een gestolen schip.

Widagai zuchtte, terwijl Karlos aan boord werd getrokken. “Ik ga hulp halen,” zei hij, “waar kan ik u over een week vinden?”

“Hopelijk voorbij de Liefdeslelie,” zei Pi nog steeds buiten adem. “Ga! Ga!”

Pi keek zijn papagaai na. Daarna keek hij uit over dit veel kleinere schip, waarop zijn bemanning nauwelijks paste. En die zwarte katachtige die hen had geholpen, maar raar uit zijn ogen keek.

Dit, dacht hij, ging niet volgens plan.

Maar als tacticus wist hij dat de beste plannen konden veranderen. Nu ze een schip hadden van de vijand … met hun eigen vlag … zagen ze hen nooit aankomen.

6. Het Zeemonster

Het onderzoek op Barbala had meerdere weken geduurd. Niemand wist wie de inbreker had kunnen zijn of hoe ze op het eiland waren gekomen. Het was een nog groter raadsel waarom ze niet het schip zelf hadden vernield, als ze toch de kans hadden.

Sindsdien had Paunet nog meer rare voorwerpen gevonden. Een gedoofde fakkel op een afgelegen stuk strand. Twee roestige zwaarden, haastig neergegooid in het gras achter het plein. In elke schaduw dacht hij nu een spion van de vijand te zien. De oorlog was niet voorbij, hij was nu stiekem.

Paunet was bang geworden om zijn eigen schip te bezoeken, zeker ’s avonds. Hij liet het werk doorgaan, maar bleef zelf graag in het zonlicht. Van buitenaf leek het schip gebouwd volgens plan, maar het extra geld dat Paunet vroeg stopte hij in de binnenkant. Een prachtige kamer voor zichzelf, uitgedost in kleurrijke tapijten en de beste zijde. Een kledingkast, natuurlijk, en een bibliotheek.

Daarnaast moest er genoeg ruimte zijn voor zijn bemanning. En al die vijanden die hij ging pakken en opsluiten. Dus hij had stiekem het schip een halve meter groter laten maken, in alle richtingen.

“Ik ben bang dat ik een laatste zak goud moet vragen, want enkele tegenslagen—”

De president kapte Paunet af. “Tegenslagen? Natuurlijk. Toevallig.”

Paunet fronste en speelde verbaasd. “Ik vind het ook spijtig, heur. Ik had gewenst dat het schip al af was! Maar eerst die inbraak, en nu wordt mijn bemanning bedreigd, en—”

“Inderdaad toevallig. Precies de dag dat jij beweert dat de oorlog niet voorbij is, verschijnt er een briefje op je schip die het bevestigt.”

De president keek streng en hield zijn oren strak in zijn nek, als een muizenval die elk moment naar de andere kant kon klappen. “Precies als jij problemen krijgt met je project, wordt er ingebroken en overtuig je het hele eiland dat meer schepen nodig zijn.”

Paunet liet zijn snavel openvallen en deed alsof hij in zijn hart was geraakt. “Beschuldigt u mij nou van … bedrog? Dat ik de inbraak in scene heb gezet?”

“Ik beschuldig je nergens van. Ik geef je ook geen enkel goudstuk meer.”

Zijn hart sloeg op hol. Was dat wel genoeg? Kon het schip nog wel afkomen? “Tja, dan zal ik maar op vijanden jagen met een schip zonder voorkant en één half kanon.”

“Nee nee, Paunet. Het is gedaan. Stop met je verhaaltjes, en je beloftes, en je mooie woorden.”

De president draaide om. Paunets vrouw kwam weer aanlopen, zijn dochter onder haar vleugel. Dat zou niet lang meer passen. Wanneer is mijn dochter zo groot geworden?

De president leunde naar voren. Ook al fluisterde hij, het klonk erg agressief. “En vooral: stop met je leugens.”

Hij begroette haar hartelijk. Ze spraken kort, maar haar ogen waren altijd gericht op Paunet. Een groepje hazen trok de president uiteindelijk weg, waardoor hij alleen op het plein stond met zijn vrouw.

“Lief, we moeten praten,” begon ze.

“Gaat dit over het avondeten? Ik beloof dat ik thuis ben.”

“Het gaat niet om het avondeten!” riep zijn vrouw. Paunet deinsde achteruit. Ze duwde hem mee naar een stil en afgelegen stukje strand. “Sorry, maar je kan soms zo blind zijn.”

“Er is niks mis met mijn ogen, Paula.”

Paula wees naar de zee, die glinsterde in de zon en rustig golfde. “Ze zeggen dat er een vloek in het water ligt.”

“Ik had je dat briefje nooit moeten laten lezen,” zei Paunet hoofdschuddend. “Die vloek is een verzinsel, dat weet toch iedereen?”

“Ze zeggen dat er een beest woont. Een zeemonster. En dat beest moet worden gevoed. De verhalen begonnen bij de Dolfijnenpas, maar nu klinkt het uit alle richtingen.”

“De Cariboon en de Dolfijnenpas liggen zo ver uit elkaar als maar kan! Er is niet om je zorgen—”

“En iedereen weet dat een beest moet worden gevoed. Hoe groter het schip, hoe lekkerder het hapje.” Paula sloeg haar veren om haarzelf heen, alsof ze het koud had. “En toch blijven mannen grotere schepen de zee op sturen. Toch blijven ze het beest voeden.”

“Als de vijand een boot bouwt, en jij niet, dan is jouw eiland binnenkort in het bezit van die vijand.”

“Niet meer. Het is vrede, weet je nog? De oorlog is voorbij?”

Paunet volgde het niet meer. “Je hebt het bericht gelezen, toch? En al die rare dingen waarover ik heb verteld?”

Haar snavel klapte luidruchtig dicht. “Ik heb, met veel moeite, zes goede vriendinnen gespaard tijdens mijn leven. Drie daarvan moeten al jarenlang hun kinderen alleen opvoeden. Hun man ging de zee op, met zo’n glanzend schip, en voedde het beest.”

Haar ogen spuwden vuur, feller dan het zonlicht. “Vertel me niet dat de vloek een verzinsel is. Hij bestaat. In het hart van ieder die zijn familie achterlaat voor een plekje op zee.”

Rillingen trokken door zijn ruggengraat. Dáár ging het over.

Ze wist dat hij een schip bouwde.

Je bouwde geen reusachtig schip om in je achtertuin te zetten. Zeker niet als die het hele fortuin van je familie kostte. Je bouwde hem om weg te varen.

“Maar voor sommigen is de zee misschien de beste plek,” zei Paunet. “Vraag een vis niet om op het land te leven, of een vogel ondergronds.”

Paula huilde en haar veren trilden. “Maar je kan ze wel vragen waarom ze niet blij zijn op deze plek. Waarom ze het idee kregen dat ze naar een andere plek moesten. Wat er zou moeten veranderen aan de plek om hem leuker te maken.”

“Ik denk … ik denk dat ze zouden antwoorden, als je het vraagt, dat het niet aan de plek ligt. Dat er een vloek leeft in hun hart, die roept om avontuur. Dat geen enkele plek volstaat—want ze willen elke dag naar een nieuwe.”

“Nou, nou, nou, dan denk ik dat zij nog wat langer moeten nadenken over hun antwoord!”

Paula stond op rende de drukte van het strand in. Daar speelde hun dochter, die weer afwezig zwaaide naar haar vader en door ging met een zandkasteel. Ze nam haar onder de vleugel en stormde door naar hun landgoed.

Hij had zijn vrouw nooit zo gezien. Zo fel, zo emotioneel. Alles was altijd maar … oké geweest. Geen grote problemen, maar ook geen grote vreugde. Hun dochter was stil en liep nooit in de weg. De ideale dochter, zo noemde Paula haar als ze met die vriendinnen sprak. Zo sprak het hele eiland over hen. Het ideale gezin.

Hij merkte dat hij liever het tegenovergestelde had gehad.

Een dochter die elke dag andere avonturen beleefde. Die regelmatig iets kapot maakte, of verdwaald raakte, of tenminste iets nieuws probeerde elke dag.

Het zeemonster moest worden gevoed. Paunet hoopte maar dat hij dat kon doen met andermans schepen.

Nu de president hem geen goud meer wilde geven, moest hij wat dingen veranderen. Hij kon maar een kleine bemanning regelen. Misschien kon hij geweldige kanonnen plaatsen, maar had geen Soliduri meer voor kogels. Hij kon zeker niet de luxe van zijn landgoed nabouwen.

Hij merkte dat het hem niet meer bang maakte. De opwinding van zijn nieuwe leven, van de vijanden verslaan, had alle andere gevoelens al overtroffen.

Hij zou met het grootste schip ooit de zee op gaan, koste wat kost. Sterker nog, het wantrouwen van de president zou zijn plan alleen maar makkelijker maken, het afscheid simpeler.

Een puntje uit de hemel stortte in de golven, vlak voor zijn snavel.

Een papagaai met een houten poot landde in paniek op het strand.

7. Liefdeslelie

Karlos keek naar Pi, maar hij zag hem niet. Zijn ogen waren glazig en zijn mond druppelde speeksel.

“Je hebt mijn leven gered, man,” zei Doorngoud. Hij beukte gemoedelijk tegen de zwarte kat, die daardoor bijna omviel. “Hoe … waar … hoe wist je …”

“Ik had gezien dat jullie hier zouden zijn. En dat jullie zouden verliezen.” Zelfs terwijl hij sprak, bleef hij langs iedereen kijken.

“Hij kan de toekomst voorspellen?” fluisterde Pi tegen Doorngoud.

Die trok zijn poten op. “Niet toen ik ’m voor het laatst zag, aye.”

Pi leunde voorover en dwong Karlos om hem aan te kijken. “Geef alsjeblieft zo duidelijk mogelijk antwoord. Jij kunt de toekomst voorspellen?”

Karlos sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd. “Het water kan de toekomst voorspellen. De vloek.”

Een paar bemanningsleden keken ineens vol verlangen omlaag, naar de golven. “Denk er niet aan,” zei Pi streng. “Je ziet wat het met je doet.”

“Aye,” zei Arap, een forse aap die de rechterhand van de kapitein was. “Eén van ons springt in het water en bekijkt de toekomst. Die vertelt precies waar de vijand is en hoe die schobbejakken kunnen verslaan.”

Karlos schudde weer zijn kattenkop, al deed hij het vooral om zijn vacht droog te krijgen. “Meestal toont het water niks. Soms het verleden. Ik had geluk dat ik de toekomst zag.”

“En dat je het overleefde,” zei Pi. Het wantrouwen droop van zijn stem. “Heb je al die tijd onder water geleefd?”

“De vloek maakt ook luchtbellen. Grote luchtbellen. Hielpen mij om veilig aan land te komen in de Cariboon.”

Welke rare vloek helpt je met luchtbellen en voorspellingen van de toekomst? dacht Pi. Dat klinkt inderdaad niet als een vloek, maar als een geschenk.

Karlos keek net zo raar uit de ogen als Elar, die overboord ging bij Kleintocht. Wat zei hij nou? Het monster komt eraan, het monsterschip komt eraan. Dat klonk niet als een geschenk.

Hun gestolen schip bleef dichtbij de kust. Luiland hadden ze zien komen en gaan. Nu dreven ze langs Balkze, op een slakkentempo dat Pi niet aanstond.

Het stond hem ook niet aan dat ineens oude vrienden van Doorngoud en Widagai langskwamen. Hen vertrouwen was een gok, een daad van vertrouwen. Sindsdien was er meer fout gegaan dan in de rest van zijn carrière.

Hij wenkte enkele apen naar zich toe.

“Behandel Karlos goed, maar houdt hem in de gaten. Een spion in ons midden zou het einde betekenen. Als hij zich beter voelt, vragen we door.”

“Natuurlijk, kapitein,” zei Arap met tanden geklemd. “Ik was even vergeten dat wij een reddingsboot zijn, een dierenambulance, in plaats van de allersterkste koninklijke zeesoldaten.”

Pi’s hand lag al op zijn zwaard. “Ik hoop dat ik dat verkeerd heb gehoord.”

Plotseling hadden alle apenhanden zwaarden vast. Iedereen stond achter Arap en vormde een muur. Pi stond ertegenover in z’n eentje.

Doorngoud en Karlos stonden ongemakkelijk tussen de twee groepen.

“Je jaagt ons allemaal de dood in, Pi,” riep Arap. “We zijn ons schip kwijt. Je verbiedt ons om de dorpen langs de kust te plunderen. Om goud te stelen van onze vijanden. En de koning van Casbrita stuurt ons maar over de hele wereld om zijn lust voor oorlog te beantwoorden.”

“Jullie hebben een eed gezworen …” Pi haalde een tweede zwaard ergens vandaan.

“Wie houdt ons tegen? De koning? Die is een halve wereld verderop, veilig in zijn bedje.”

“Wij zijn geen vieze zeerovers.”

“We hebben geen eten. We hebben een kapot schip.” Arap stapte verder vooruit. Doorngoud en Karlos, allebei dieren van behoorlijk formaat, hielden hem tegen. “Doe je ogen dicht dan, als je tere hartje het niet aankan. Maar laat ons stelen wat ons toebehoort.”

“We vechten niet voor de koning. We vechten voor wat juist is, aye, en voor de vrede in Casbrita.”

“Jij misschien. Wij niet. En als je niet meewerkt,” zei Arap terwijl hij zijn zwaard sleep tegen een stuk metaal van een ton. “Heb ik een voorstel voor een andere kapitein.”

“Wij zijn gestuurd om de zeerovers te stoppen,” zei Pi, meer teleurgesteld dan bang. “En nu willen jullie er zelf een worden?”

“Aye, jullie weten wat er dan gebeurt,” zei Doorngoud, nog altijd het enige schild tussen de twee apen. “Er is altijd een grotere boot. Pi heeft ons opgenomen in de bemanning en goed verzorgd— omdat het juist is. Een zeerover die jullie vindt, zal niet zo aardig zijn.”

Arap bleef stil. Hij liet het zwaard zakken, maar weigerde het weg te stoppen. “Een tussenweg. Als we bij de Liefdeslelie zijn, laat ons plunderen. Maar alles dat we pakken, geven we aan u, kapitein. Zodat u kan doorgaan met dierenambulance spelen. Want geloof mij, Pi, als je trouwe vriend: zodra we thuis zijn, pakt de koning alles dat we hebben.”

We hebben inderdaad geen eten, geen spullen, niks, dacht Pi. Een deel van de bemanning was gewond, en er waren geen medicijnen. Hij had zijn hele leven gewerkt om deze positie te krijgen. Hoogste kapitein. Ontvangen als held, als hij thuiskwam. Maar kon je een goede kapitein zijn als jouw keuzes zorgden dat de hele bemanning nooit thuiskwam? Wat zou hij doen als de koning inderdaad alles pakte en hem achterliet zonder geld?

Het was de vijand. Als ze niet wilden dat ze werden geplunderd, hadden ze geen oorlog moeten starten met Casbrita.


Ze bereikten de Liefdeslelie rond zonsopgang, meer dan een week later. De bemanning had de buitenkant van het schip zoveel mogelijk gerepareerd. Binnenin was alles nog een zooitje, met ladders die halverwege stopten en een kapiteinskamer zonder deur. Van buiten leek het alsof de Zilveren Dolfijn nooit oorlog had gezien.

Hun vlag wapperde trots en zorgde dat er geen alarmbellen afgingen. Voor de zekerheid hadden ze al hun wapens verstopt. De apen hadden geprobeerd het logo van de vlag na te maken en op de uniformen te krassen.

Hun schip kon aanmeren in de haven zonder dat ook maar iemand ernaar omkeek. Arap keek naar Pi en moest met een hand zijn grote glimlach verbergen.

Pi vond het vooral onwerkelijk. Zo’n simpele truc, maar ja, waarom zou het niet werken?

Hij stapte van zijn schip. Zijn bemanning volgde. Binnen de kortste keren stond zijn hele leger in het zand—veertig dieren met nog meer wapens—en er gebeurde niks.

Een bever kwam op hen af, stukken hout met letters tussen zijn tanden. “Welkom in Liefdeslelie! Zijn jullie handelaars? Poeh, wat een grote groep. Willen jullie misschien een kaart kopen van de stad?”

“Eh, nou,” Pi keek verbaasd om zich heen. De hele bemanning haalde de schouders op. “Nee dank u, we zijn hier bekend.”

Dat leek een logisch antwoord. Doen alsof je hier al je hele leven woonde. Ze liepen door naar het eerste gebouw dat ze tegenkwamen: een herberg waaruit vrolijke muziek en lachende dieren klonken.

Deze haven was gebouwd aan het einde van de Liefdesmuur, toen die nog bestond, en had de vorm van een lelie. Hij stond helemaal op het water, als een gigantische houten cirkel op poten.

In het midden groeide een kleine groep witte en roze gebouwen. Dankzij het werk van ene Chef, hadden ze het voor elkaar gekregen om toch duizenden planten te groeien op het hout. Het voelde alsof je door een bloeiend bos liep waar soms toevallig een gebouw was neergevallen.

Wat is dit? dacht Pi. Hij voelde zich ongemakkelijk. Kippenvel liep over zijn armen en hij wilde dat hij ogen in zijn achterhoofd had. Hoe … hoe werkt het nu? Dit is geen aanval. Dit is geen gevecht. Deze wezens hebben geen idee dat een leger in hun midden loopt. Deze wezens …

Overal kletsten dieren met elkaar, deden alledaagse dingen, of lieten hun kinderen spelen tussen de bloemen. Dit was ook geen valstrik, dat wist hij zeker. Dit was een dorp dat niks verkeerd deed, maar toevallig in handen van de vijand was. Een dorp waar met regelmaat zeerovers aanmeerden, juist omdat er geen strenge bewaking was. Een dorp waar slavenhandelaars met plezier naartoe gingen, want ook daar bemoeiden ze zich niet mee.

En de koning had sterk bevolen—gecommandeerd—dat het werd verwoest.

Niet stilstaan midden op het plein, dat valt ook op. De groep liep de herberg in, alsof ze dat altijd deden.

Tegelijkertijd met hen vloog een papagaai door een open raam. Pi keek hoopvol op, maar het was niet Widagai.

“Kleintocht is gevallen! Kleintocht is gevallen!” De herberg werd stil. Pi en zijn veertig bemanningsleden gingen héél snel ergens zitten. Wisten ze dat nu pas? Duurde het zo lang voordat berichten aankwamen?

“Een wrede aanval. Nauwelijks overlevenden, volgens een hond met een kruiwagen. Het dorp is onbewoonbaar.” De papagaai slikte voordat hij de boodschap verder las. “Men is bang dat de aanvaller doortrekt naar boven. Hij zou zomaar Matenhaven of Liefdeslelie kunnen aanvallen.”

“Kunnen ze ons een keer met rust laten?” verzuchtte de vrouw achter de bar.

“Wie is de aanvaller?” vroeg een stem achterin. De papagaai toverde een tweede perkament tevoorschijn. Het bevatte overal zwarte krassen en een grote beloning. Dit perkament had Pi eerder gezien, op dat gestolen schip.

Het had zijn gezicht, een nog grotere beloning, en in dikke letters “WREDE ZEEROVER”.

Alle hoofden draaiden naar het perkament.

Alle hoofden draaiden naar Pi.

“Grijp hem!”

“Stop! Ik—” Pi werd door Arap uit zijn stoel getrokken en naar buiten geduwd. Zijn bemanning trok de zwaarden en dook als een zwerm wespen de herberg in, stekend in alle richtingen. Dier na dier ging naar de grond. De papagaai vloog door het raam en alarmeerde de rest van de haven.

Pi stond buiten, terwijl zijn bemanning de hele herberg uitruimde en vervolgens plunderde. Achterin het gebouw werd de schatkist met goud gevonden. Altijd goed gevuld voor zo’n succesvolle winkel.

Tientallen tonnen bevatten de volledige voedselvoorraad. Er waren slechts genoeg handen om er drie mee te nemen.

Arap en de rest raceten naar buiten, richting het volgende gebouw. Alle aanwezigen schreeuwden en renden uiteen. Wie niet snel genoeg vluchtte, werd ter plekke door midden gesneden.

Uit een vuurtoren, aan de andere kant van de stad, rende de politie. Een groep wolven en zelfs honden die razendsnel ter plekke kon komen.

“Stop! Dat is een bevel! Stop het vechten!”

Maar hij had beloofd dat ze mochten plunderen. Hij had ze een week lang opgejut, klaargestoomd voor het gevecht. Al die spanning kwam er nu uit.

Pi wist niet of ze het zouden winnen van de stad, alleen dat er aan het einde weinig meer overeind zou staan.

Nee, Pi was niet alleen. Karlos stond bij hem. En Doorngoud wilde zijn goede vriend niet alleen laten. Een hopeloze bemanning als je nog de Raad van Kame moest innemen. Maar alles was beter dan dit.

Ze renden weg van de herberg, terug naar hun schip. Ze waren te laat: enkele wolven hadden het schip al gevonden en met touwen vastgemaakt.

Een ander schip dan maar. Een vissersbootje, met de visser nog in een hangmat, slapend. Toen hun zware poten op het dek ploften, werd de eigenaar direct wakker.

“Bent u de eigenaar van dit schip?” vroeg Pi.

“W-Wat? Nee, mijn broer.”

“Waar is uw broer?”

De eigenaar nam ruim de tijd voor elke reactie, alsof hij overwoog om de indringers te negeren en verder te slapen. Pi tikte hem uit de hangmat. “Geef antwoord!”

“Mijn broer is de échte eigenaar van deze vissersboot aan het halen om—”

Wie dan ook de eigenaar is van dit schip, wij kopen het over.”

“Aye? Hoe? Waarom?”

“Met geweld,” zei Doorngoud grijnzend. “Tis een simpele rekensom. Eén schip voor ons, één leven voor u.”

“Ik zal u compenseren,” zei Pi snel, “zodra de koning mijn beloning heeft uitbetaald.”

Pi wist niet meer of de koning dat zou doen. Hij had een lijst van keuzes, en ze waren allemaal slecht. Wegvaren zou betekenen dat hij zijn bemanning in de steek liet. Blijven zou betekenen dat ze allemaal stierven of werden opgepakt. Teruggaan naar de koning zonder de Raad in te nemen zou betekenen dat hij voorgoed werd uitgelachen of misschien wel opgesloten.

De Raad was de enige plek op de lijst waarmee hij het volledig eens was. Dat was een wespennest vol zeerovers, vijanden, nare praktijken, en verboden magie. Dat moest een keer worden aangevallen.

Terwijl de eigenaar de vissersboot van de kant duwde, nog altijd verbaasd, maakte Pi zijn beslissing.

Hij zou de Raad innemen, thuiskomen, zijn beloning eisen, en dan de rest van zijn leven comfortabel op een eiland leven. Vrouw, kinderen, stukje land, en dat er alsjeblieft nooit meer iets gebeurde in zijn leven.

8. De Wisselvlag

De papagaai met de houten poot bleef niet lang op Barbala.

Widagai sprak als eerste Paunet aan. Hulp? Aan de oh zo geweldige kapitein Pi? Dat klonk als een avontuur. Alleen had Paunet, zoals altijd, andere plannen, die inhielden dat hij brave, saaie Pi nóóit wilde tegenkomen.

Dus hij vertelde niks over het schip dat hij bouwde. Hij vertelde alleen over het dreigement dat hij had gekregen, het valse bericht dat de oorlog voorbij was, en de rare dingen die hij sindsdien had gezien.

Toen vloog Widagai naar de president. Na een gesprek van misschien een uurtje, vertrok hij alweer. Paunet wist niet wat de president had gezegd, maar de papagaai leek ervan ondersteboven en was even vergeten hoe hij moest vliegen.

Gelukkig, dacht Paunet. Mijn schip is nog altijd van mij.

De president had hem inderdaad geen cent meer gegeven. Daardoor zou het schip een paar onderdelen missen, zoals een mast, of een vlag. Maar morgen … morgen zou het af zijn en dan was hij weg.

Inmiddels wist heel Barbala van het project. Ze kwamen vaak kijken of gaven suggesties voor het ontwerp. Paunet begreep best dat een extra mast handig was, maar hij besteedde het geld toch liever aan mooie kleurtjes en een fijne geur in de cabine. Hij zei dankjewel tegen iedereen, maar ging door met zijn eigen plan.

Slechts één suggestie had hij opgevolgd. In eerste instantie noemde hij het schip de Wrat, want “hij blijft aan de tegenstander plakken, hoe hard ze ook proberen hem weg te halen”. De reactie van het eiland was nogal negatief. Dus nu heette het schip de Draak.

Toen hij die avond naar huis liep, zwaaide hij naar Monogo. Nog altijd achter zijn vertrouwde kraampje. Hij verwachtte dat Monogo tweehonderd jaar zou kunnen worden en er nog steeds exact hetzelfde uitzag.

“Ah, Monogo. Nog wat laatste woorden? Een afscheid? Morgen vertrek ik.”

Hij haalde zijn schouders op. “Zelfde als altijd. Ik snap nog steeds niet waarom je gaat. Denk je nou niet: ik heb me huis, me vrouw, me geld?”

Paunet wilde het gaan uitleggen, maar mompelde alleen: “Dat dacht ik al.”

Hij liep door naar zijn landgoed.

Toen hij de slaapkamer binnenkwam, was Paula nog wakker. Ze zat rechtop in bed en aaide met haar veren de kant waar Paunet altijd sliep.

“Is er iets dat ik kan zeggen?” begon ze. “Iets dat je overtuigt om niet weg te gaan?”

“Schat, ik heb geen keuze meer. De president heeft alles op dit schip gezet. Er zit een fortuin in. De bemanning is al geregeld en—”

“Je hebt altijd een keuze!” Paula keek weg. “Lieg niet tegen mij. De president vertrouwt je allang niet meer. Je liegt, en je draait, en verduistert zakken met goud. Het eiland verwacht dat je morgen direct zinkt als je dat schip in het water laat!”

Paula sloeg op de dekens. “Ze hebben weddenschappen geplaatst over hoe lang je het overleeft op zee. Weet je wat het hoogste bod is? Hè? Drie dagen.”

Paunet schoof zijn vleugels verzoenend in die van Paula. “Iets meer vertrouwen mag wel.”

“Vertrouwen moet je verdienen. Jij hebt geen schip gebouwd, jij hebt een fantasie gebouwd.” Paunet sprong bij zijn vrouw op bed. Zij stond op en liep naar de andere kant van de kamer.

“Nee, Paunet, het leven is niet geweldig en spannend geweest met jou. Als vader me niet had gedwongen met jou te trouwen, had ik je links laten liggen. Maar we hebben een comfortabel en veilig leven.”

Paula deed een laatste poging, haar ogen tranend, bijna op haar knieën. “Blijf. Ik zie je liever levend dan dood.”

Misschien, op een andere avond, was dit de druppel geweest. Paunet had zijn wilde plan uit zijn hoofd gezet en had zijn vrouw geknuffeld. Ze waren verhuisd naar een plek waar meer gebeurde en hadden iets gemaakt van hun veilige leventje.

Maar deze avond rook Paunet alleen de winden van avontuur en de geur van buskruit. “En ik zie niet het punt van leven als je niet echt kunt leven. Als je nooit ten volste hebt geleefd.”

Paula liet hem los. Ze snoof haar neus en sprintte naar de andere kant van de kamer. “Dan wil ik dat je alles afstaat. Aan mij en je dochter. Wel het minste dat je kan doen.”

“Wat jij wil, schat.” Paula schoof een perkament onder zijn neus. Ze had dit voorbereid, al voelde Paunet aan alles dat ze toch had gehoopt dat hij zou blijven. Dit perkament zag er bekend uit. Hij voelde eraan—waar kende hij die textuur van?

Terwijl hij zijn handtekening zette onder een tekst die zei dat hij alles kwijtraakte aan Paula, wist hij het.

Zij had dat briefje geschreven.

Zij had ingebroken en het dreigement geschreven.

Ze had vast gehoopt dat het Paunet bang zou maken. Als hij geloofde dat er enge vijanden op de loer lagen, zou Paunet wel stoppen met een schip bouwen en weg willen.

Ze begreep niet dat het hem juist extra motivatie had gegeven om de zee op te gaan. Wat is er interessanter dan een mysterie om je heen, dat je probeert te ontrafelen?

“De oorlog is echt voorbij, of niet?” fluisterde Paunet.

Paula knikte.

“Maar dat betekent … dat die papagaai ook niet … en Pi dus ook niet …” mompelde Paunet, terwijl hij zijn gedachten probeerde te sorteren.

Paula bleef knikken. “Toen ik merkte dat al mijn dreigementen je niks deden, ben ik weer gestopt.”

Paunet grinnikte en gaf zijn vrouw een laatste zoen. Tot de verbazing van allebei, was dit de eerste gemeende zoen in tien jaar tijd. “Inbreken. Vervalsen. Zwaarden laten slingeren. Schat, dat is het meest spannende dat je ooit hebt gedaan.”

Zijn vrouw glimlachte flauwtjes. Haar hart was er nog niet klaar voor, maar misschien was dit het beste voor allebei.


Barbala had zich netjes gekleed en verzameld op het strand. Joelend en klappend begeleidden ze Paunets schip, terwijl die van de boomstammen rolde, een stukje vast bleef zitten in het zand, maar uiteindelijk vrij soepel de zee bereikte.

De eerste stap was succesvol: het gevaarte bleef drijven. Enkele weddenschappen over hoe lang het duurde voordat de Draak zou zinken, of uit elkaar vallen, konden nu al de prullenbak in.

Paunet zwaaide naar iedereen. Hij greep het touw om in het schip te klimmen, toen de president verscheen. Hij droeg een vlag: prachtig blauw, met het logo van de koning van Casbrita.

Niet iedereen was het daarmee eens. De Brita hadden Barbala een tijd geleden met geweld ingenomen en er een kolonie gesticht. De originele inwoners waren nog steeds het grootste deel van de bevolking. Hazen zoals de president kwamen van nature helemaal niet voor op Barbala.

Met glimmende ogen nam Paunet de vlag over.

“We hebben misschien niet altijd op dezelfde lijn gezeten,” zei de president voorzichtig. “En je hebt zoveel goud uit onze schatkist verkwanseld dat we het nog jaren gaan voelen.”

Het hele strand lachte. De president schudde zijn hoofd en keek met verwondering naar de Draak. Meer dan vijftig kanonnen. Prachtige gekleurde zeilen aan elke mast en vlammen langs de hele rand, gekerfd in donkerbruin hout.

“Maar je hebt het grootste schip gebouwd dat ik ooit heb gezien. Ik heb de koning laten weten dat je officieel onderdeel bent van onze vloot. Maak ons trots, rare pauw. Maak deze vlag trots. Maak je vaderland trots.”

Paunet rolde hem op en stak hem onder zijn vleugel, zodat hij de president een omhelzing kon geven. Achter hem klom de bemanning al naar het dek.

Hij had zo’n vermoeden dat zijn vrouw iets hiermee te maken had. De meeste bemanningsleden kwamen van andere eilanden en waren “toevallig” hier toen hij ze nodig had. Ze droegen zich netjes en waren zeer vaardig. Paula’s laatste poging om hem in leven te houden.

“Vaarwel!” riep Paunet plechtig, terwijl hij zijn zwarte hoed afdeed en ermee zwaaide. Hij zocht zijn vrouw in de menigte, maar ze was niet gekomen. Toen hij op het dek stond, keek hij verder het eiland in, naar hun landgoed in het oosten. Daar stond zijn familie voor de deur.

Zijn dochter zwaaide afwezig. Hij blies haar een kus.

Het schip kwam in beweging. Meter na meter kwamen ze los van het strand. De bemanning werkte uit zichzelf, zonder bevelen van Paunet. Maar goed ook, want hij wist niet welke bevelen hij zou moeten geven.

De vlag van de koning scheurde hij in twee stukken en smeet hij ergens in een ton.

Hij liep naar zijn eigen kamer, benedendeks, en pakte een andere vlag. Eentje die zeker niet trots glinsterde in allerlei kleuren. Eentje die zwart was, met een doodshoofd.

Onderaan de hoofdmast maakte hij de vlag vast aan een draad. Door te trekken aan het andere uiteinde, ging de vlag omhoog, naar het toppunt van het schip.

Het strand viel stil.

Zijn eigen bemanning had het verwacht. Paula kende hem beter dan hij dacht.

Met zijn snavel pikte hij de letter D van de zijkant van het schip. Even later had zijn gevaarte een nieuwe naam: de Wraak.

“Vuile oplichter!” schreeuwde de president. Maar Paunet kon het nauwelijks verstaan, want hij was allang op zee. Ook alle “ooh” en “aah” van het strand klonken hem eerder als een engelenkoor in de oren.

Hij glimlachte, vloog zelf naar de top, en spreidde zijn vleugels wijd.

Hij ging toch niet werken voor die saaie koning? Hij ging toch niet nog langer braaf doen wat hem werd opgedragen? Hij ging toch niet op zee voor vrede?

Een nieuwe zeerover had de oceaan gevonden. Eentje met een peperduur schip en een schreeuw, in zijn hart, naar gevaar en gevecht.

Nu moest Paunet alleen nog leren hoe je in hemelsnaam een schip bestuurde.

9. Raad van Kame

Pi zag langzaam de voordelen van een onschuldig vissersbootje. Ja, ze reisden ongelofelijk langzaam. Maar ze waren ook onmogelijk te vinden op de wijde oceaan. Ze hadden zijn gezicht vast verspreid over heel Origina. Iedereen was op zoek naar Pi—niemand vond hem.

Hij voer door de Midterrazee, waar het een stuk kouder was en minder fijn om op een nat schip te zitten. Ze hadden pech met de Oerschildpad van Alasti: die zwom net op hun pad en zorgde dat ze een omweg moesten nemen.

Na wekenlang varen naderden ze eindelijk het Apenrijk. Dat lag op de noordwestelijke punt van Origina, maar was vooral goed herkenbaar door de hoge bomen en nog hogere gebouwen.

De neiging om het op te geven en terug te gaan naar het Apenrijk was groot. Zijn familie zou hem binnenlaten, maar hij wist dat hij nooit met zichzelf kon leven. Je had één kans om een held te worden voor je vaderland, en die verspilde je? Pi kreeg kippenvel van de gedachte.

Dus ze voeren door naar de Dolfijnenpas. Ooit was het hier laaiend druk. Schepen gingen van Origina naar Apranië, of Origina naar Garda, en natuurlijk weer terug. Er werd gehandeld in alles dat je maar kon bedenken. Toen de Zeevaarders kwamen en vertelden over het bestaan van de verre eilanden, werd deze zeehandel het belangrijkste op de hele planeet.

Maar sinds die vuile zeerovers lag het bijna stil. Hoe mooier je schip, hoe meer goud je verdiende, hoe groter de kans dat je halverwege door rovers werd aangevallen. Het was het niet meer waard. En de vijand durfde hem zo’n zeerover te noemen!?

Alleen de allerrijkste landen, zoals Casbrita, hadden een sterke vloot die hun schepen beschermde. Pi had tientallen jaren zulke handelsschepen verdedigd met zijn Avonturengalei.

Ze voeren naar de Cariboon en terug, maar nooit meer via de Dolfijnenpas. Want daar lag de Raad van Kame, de plek met de meeste criminelen en bandieten van allemaal.

En nu telde zijn bemanning slechts drie: hij, Doorngoud en Karlos. Hoe langer hij uit het water bleef, hoe meer Karlos zichzelf leek te worden. Er was iets in het water—een vloek, een geschenk, hij wist het niet—misschien konden ze het gebruiken.

“Karlos,” zei Pi. “Wat kan je me vertellen over die vloek? Wat is er allemaal gebeurd nadat je hier in het water was gevallen?”

“Ik heb alles al verteld, kapitein.”

Pi zuchtte. “Wij moeten … op één of andere manier … met z’n drieën de Raad innemen tegen misschien wel twintig zeerovers. Heeft het water magie? Kunnen we dat gebruiken?”

“Oh, dat zeker.” Karlos pulkte iets tussen zijn tanden uit en bekeek zijn reflectie in het water. “U weet waarom het de Dolfijnenpas heet, toch?”

“Dit was de troon van Gulvi, god van water en oceaan, in de vorm van een dolfijn. Misschien is het nog steeds zijn troon.”

“De vloek is zeker iets van goddelijke magie. Een stroming die overal naartoe gaat.”

“Maar de goden zijn weg.”

“En wat lieten ze achter? De Hemelvoorwerpen. Elke god zijn eigen magische voorwerp, dat zo sterk was dat ze het niet altijd konden dragen. Velen denken dat deze voorwerpen nog steeds allemaal bestaan, verspreid over Somnia.”

Pi groef in zijn geheugen. Alle lessen van vroeger kwamen terug, toen hij als klein jochie droomde van de zee en het leven als “de beste kapitein ooit”. Hij vroeg zijn mentoren de oren van het hoofd over de wereld, magie, schepen, en meer.

Maar deze les had altijd in zijn hoofd gezeten, want het ging over zijn eigen voorvader.

Gulvi’s hemelvoorwerp was het Laterwater. En dat klopte precies bij Karlos’ beschrijving: het toonde je beelden van het verleden … of, heel soms, van de toekomst.

Pi trok zijn uniform uit. Zijn rode dikke sjaal ging af, zijn zwarte hoed, en het lange pak dat hij altijd droeg. Uiteindelijk stond de aap in zijn ondergoed op de vissersboot. Alleen zijn riem hield hij om, met daarin wapens en gereedschappen.

“Eh, kapitein,” zei Doorngoud met vertrokken gezicht. “Wat bent u in schedelsnaam aan het doen?”

“De beste manier om het gevecht te winnen, is als je precies weet wat de tegenstander dadelijk gaat doen.”

Pi miste zijn papagaai die het gebied kon verkennen. Waar was Widagai? Zou hij nog steeds naar hem zoeken? De Raad van Kame doemde op in de verte. Net zoals vele schepen, in een nette rij, die klaarstonden om het te verdedigen.

Karlos kromp ineen. “Ik ga niet het water in. Niet het water in.”

“Ik, eh, ben meer gemaakt om op een schip te staan,” zei Doorngoud. “Aye, met een kanon.”

Pi knikte. Toen sprong hij overboord, sierlijk als een dolfijn.

Hij had zijn ogen nog niet open, of hij werd gebombardeerd door beelden. Voorstellingen die zich leken af te spelen voor zijn neus. Water en luchtbellen die samenwerkten om de illusie te geven dat iets écht gebeurde. Links van hem zag hij iets uit het verleden: hoe zijn schip in tweeën werd gehakt tijdens de aanval bij Matenhaven.

Zijn ogen moesten even sluiten. Even pauzeren. Even op adem komen voordat hij nog meer beelden zag.

Rechts van hem speelde iets af dat net was gebeurd: een doodnormale dag in de vissersboot, toen ze langs het Apenrijk kwamen. Waarom zou de magie dat laten zien? Het is helemaal niet—

Hij kon sturen wat hij zag.

Toekomst, nabije toekomst, alsjeblieft.

Hij voelde zich verbonden met het Laterwater, alsof hij het altijd had gekend en begrepen. Voor hem was het geen vloek—voor hem was het thuiskomen.

Toekomst, nabije toekomst, Raad van Kame, hoe win ik het volgende gevecht—geef me iets.

Een nieuw beeld flitste door de zee, verder weg en lastiger te zien. Een monsterschip voegde zich bij de strijd, zo rond het moment dat de zon onderging. Zoals … zoals iedereen had gezegd, iedereen die sprak over de vloek.

Hij kon niet zien welke vlag het gebruikte. Maar een simpele zeerover die zo’n duur schip betaalde? Onwaarschijnlijk.

Als halfgod hoopte hij langer onder water te kunnen blijven, zonder adem te halen. Dat bleek een valse hoop. Hij kon de toekomstvisie slechts twee keer zien—toen raakte zijn adem op.

Zijn hoofd draaide overuren en zijn lichaam leek opgebrand. Toch bleef hij nog even hangen. Hij trok een potje van zijn riem en probeerde het Laterwater erin te vangen.

Even later brak zijn hoofd door het wateroppervlak en zoog hij alle lucht in de omgeving op. Eerst gooide hij het potje op het dek, daarna klom hij er zelf bij. Doorngoud keek hem aan met opgetrokken oren. “Hmm, ik zie geen glazige blik. Weet je nog hoe je heet? Wat is je geboortedatum? Hoeveel vingers steek ik—”

“Ik voel me prima.” Dat was een leugen. Hij voelde zich ziek op een manier die hij niet kon uitleggen. Pi wees naar een eilandje vlak buiten het territorium van de raad. “We wachten daar. Rond zonsondergang verschijnt een schip dat iedereen kan verslaan.”

Dus ze wachtten.

En ze wachtten nog langer.

De schepen vuurden al enkele kanonskogels, maar totaal niet in hun richting. Testschoten, dacht Pi. Of ze hadden geluk en deze zeerovers hadden géén idee hoe kanonnen werkten.

De zon ging onder. Het water kleurde oranje, geel, rood.

En toen zwart, want een monsterschip wierp een schaduw over alles.

Pi, Doorngoud en Karlos schoven hun bootje stiekem langszij. Toen ze dichtbij genoeg waren, sloegen ze hun nagels in het hout en klommen over de zijkant omhoog.

Dit schip heette de Wraak. De wraak van de koning? De wraak van een zeerover? Of de wraak van een god?

Daarop kreeg hij snel antwoord. Hangend van de rand konden ze net over het dek kijken.

“Nee, u bent kapitein. Wat moeten we doen? Welke kanonnen geladen? Waarheen moeten we varen?” Een aap riep het tegen een pauw, met handen in het haar.

“Ik weet het niet! Ik weet het niet! Doe wat jullie denken dat—”

“U bent de kapitein!”

“Nou, ja, ik zou voorstellen dat jullie eens een goed boek lezen. Iets over militaire strategie of—”

De aap kreunde. “Wij kunnen niet lezen!”

“Oh, nou, geen problem, heur. Roep iedereen bij elkaar, dan geef ik jullie een lesje in het alfabet en—”

“Geen tijd!” De aap scheurde uit frustratie een deel van zijn shirt.

“En jullie zijn van plan om te vechten in … deze kleding?”

“Commando’s, kapitein, commando’s.”

“Eh, eh, nou, hijs de zeilen! Stuurboord! Nee, bakboord! Laad alle kanonnen en—”

Pi klom verder het dek op en maakte zichzelf kenbaar. “Ik hoor dat jullie op zoek zijn naar een echte kapitein.”

Hij begon de bevelen uit te delen. De bemanning keek even naar Paunet, maar die leek opgelucht dat een ander het overnam en deed niks.

Dus ze luisterden naar Pi.

Doorngoud rende meteen naar een kanon dat vrij was. Karlos sleep zijn nagels aan de mast. Pi had het hele schip op volle vaart, in de juiste richting, voordat de zon onder was.

Ze naderden de lijn schepen, maar die vielen niet aan. Ze vochten met andere schepen dichterbij de Raad. Dat krijg je met al die zeerovers, dacht Pi glimlachend, die verraden elkaar.

Hij kon twee schepen doorzeven met kogels voordat de rest het doorhad en omdraaide. Daardoor merkte Pi dat zijn monsterschip er misschien goed uitzag … maar van binnen niet was afgewerkt. Meerdere kanonnen vielen uit elkaar van ellende. Enkele houten planken gleden zomaar de zee in.

Pi keek naar de pauw in de jurk. Die kruiste boos zijn vleugels.

“De president weigerde genoeg goud te geven voor een stevig schip! Niet mijn schuld heur!”

Hoe meer hij schoot, hoe sneller ze voeren, hoe meer onderdelen inzakten of ombogen.

Net was het slagveld nog overzichtelijk—nu werd het een chaos.

Alle schepen kozen andere richtingen. De dichtstbijzijnde vijand aanvallen was de enige strategie.

De Wraak moest enkele kogels accepteren, voordat Pi realiseerde dat zijn kanonnen verder schoten dan de andere. Hij draaide om en paste zijn strategie aan. Zijn schip bleef precies buiten bereik van de rest, terwijl ze vrolijk nog twee schepen naar de zeebodem verwees.

Pi schreeuwde. De bemanning schreeuwde. Doorngoed vuurde zijn kanon af, keer op keer, totdat zijn explosies het belangrijkste licht waren tijdens het gevecht.

Met gemak deelde Pi de bevelen uit. De lijn was opgebroken; ze konden nu naar het hart van de Raad. Zelfs als de andere schepen hen insloten, zou dit monsterschip zich nog eruit vechten. Ook al brak één van de masten doormidden en trok Pi enkele spaken van het stuur los.

Hij vocht voor de koning, vertelde hij zichzelf, met elk schip dat hij vernietigde. Zijn doel was niet dood en verderf—zijn doel was de Raad innemen en iedereen sparen die zich overgaf.

De Wraak sneed door de massa schepen, als een zwaard met als doelwit de Raad. Wrakhout dreef als tientallen verse eilanden op de golven. Vijandige schepen vermengden met de onderdelen van zijn eigen schip die uit zichzelf afbraken. Een deel van de vijandelijke bemanning was verdronken, een ander deel probeerde bij overlevende schepen aan boord te klimmen.

Twee schepen gingen in de achtervolging, maar waren te langzaam. Pi liep naar Doorngoud om hem te vertellen zijn kanon op de achtervolgers te houden. Voor de zekerheid.

Maar die pauw, de eigenlijke kapitein, pakte zijn pols stevig vast.

“Bedankt voor de hulp, heur. Maar, eh, twee dingetjes. Als dit gevecht voorbij is, ben ik weer de kapitein. En … wat denkt u dat u aan het doen bent?”

“Pardon?”

“Bent u niet Pi? Hoogste kapitein voor de koning van Casbrita?”

“Aye. We bevrijden de Raad van al dat gespuis dat—”

“Op welk schip denkt u dat u staat?”

Een papagaai landde op zijn schouder. Eentje met een houten poot.

“Pi!” schreeuwde Widagai buiten adem.

“De oorlog is voorbij!”

De oorlog is voorbij?

Hij keek omhoog. Het was lastig te zien, in het donker van de nacht, maar de Wraak had een roversvlag.

Hij keek opzij. Alle schepen die hij had gezonken droegen dezelfde glimmende blauwe vlag met het logo van de koning.

Alle zeerovers hadden hem juist met rust gelaten.

Maar dan … maar dan …

Casbrita was zelf naar de Raad gegaan om het in te nemen, met twintig sterke schepen. Ze hadden gewonnen … als Pi niet langs was gekomen en de hele vloot van Casbrita aan stukken had geschoten.

De oorlog is al maandenlang voorbij.

Door alle gebeurtenissen had het bericht hem nooit kunnen bereiken. Hij had doorgevochten, terwijl al die plekken—Kleintocht, Matenhaven, Liefdeslelie—al vrede hadden.

Al die tijd had hij onschuldige dieren in vredige dorpjes aangevallen. Omdat hij dacht dat ze ermee in oorlog waren, omdat hij het bevel had gekregen van zijn leider. Dáárom noemden ze hem een wrede zeerover.

Maar zelfs als we nog in oorlog waren, dacht hij. Maakt dat het ineens minder vernielzuchtig?

De laatste schepen van Casbrita vluchtten. De zeerovers juichten en lieten Pi aanmeren met wat nog over was van het gammele monsterschip. De Raad was definitief verdedigd in de grootste zeeslag die het ooit zag.

Ze gaven het zelfs ter plekke een nieuwe naam.

“Raad van Pi!”

“Raad van Pi!”

“Raad van Pi!”

Zijn droom was uitgekomen, hoewel veranderd in een nachtmerrie.

Hij was een held—alleen voor de verkeerde groep.

10. Epiloog

Er komt een punt, beste lezer, dat er geen weg terug meer is. Eén fout kan je vergeven. Meerdere fouten kan je goedmaken. Maar allebei onze hoofdpersonen, Pi en Paunet, hadden maandenlang de kans gekregen om zich te bedenken, en toch de andere keuze gemaakt.

En nu waren ze zeerovers, of ze het wilden of niet. Pi en de Raad werden zelfs zo legendarisch, dat de woorden samensmolten. Deze wezens werden vanaf nu Piraten werden genoemd.

De Gouden Eeuw van de Piraten was aangebroken.

Casbrita, net als andere landen, had een pardon uitgeschreven. Elke piraat die zich overgaf, zou worden vrijgelaten en weer op het land mogen leven. Zonder straf, zonder gevolgen.

Pi dacht eraan om dit pardon te vragen, totdat hij erachter kwam dat specifiek voor hem een uitzondering was gemaakt.

Elke piraat had blijkbaar een kans om terug te keren naar het eerlijke leven—maar niet hij.

De hele wereld zag hem als wrede piraat. En daar was hij het mee eens: hij had plekken en wezens aangevallen, zonder goede reden, zonder dat ze zich konden verdedigen.

De piraten zelf zagen hem als de beste zeerover die ooit had bestaan. De meeste piraten konden alleen maar vechten en kogels afvuren, maar Pi was slim en had verstand van schepen. Hij inspireerde dieren over de hele wereld om ook piraat te worden. Als er ooit een piratenleider was geweest, dan was hij het.

Maar hij wilde het niet zijn.

Hij had Paunet laten gaan, samen met zijn schip. Hij wist dat ze nu zouden worden opgejaagd door Casbrita. Zonder hem had die pauw het geen dag overleefd, maar nu werd hij langzaam een beroemde piraat die respect afdwong.

Hij wilde er niks van weten.

De andere piraten hadden hem overladen met geschenken.

Hij wilde er ook niks van weten.

Bergen goudstukken zouden hem verdacht maken over de hele wereld. Als hij in Casbrita iets zou kopen met een miljoen Soliduri, zou de politie een dag later op zijn stoep staan. Hij was rijk, maar kon dat geld op dit moment nergens gebruiken.

Dus er zat maar één ding op.

In het holst van de nacht vluchtte hij stiekem uit de Raad van Pi. Rond de Cariboon ontdekte hij een eiland dat op geen enkele kaart stond. Onbewoond, onontdekt. Hij noemde het Tuiniersheuvel.

Hij stopte al zijn goud en bezittingen in meerdere schatkisten, die hij verborg op het eiland. Zijn flesje Laterwater ging in de grootste. Even later stond er een klein huisje op het eiland en had hij planten gezaaid op het land eromheen. Over een paar jaar zou hier een prachtig landgoed staan waarop hij oud kon worden.

Grote delen van de Cariboon hadden zichzelf uitgeroepen tot Piratenrepubliek. Hier was geen koning meer de baas, geen president of regering. Hier was niemand de baas en deden de piraten waar ze zin in hadden.

Slechts één eiland was onafhankelijk gebleven: Barbala. Het had gevochten met zoveel passie dat de piraten er geen voet aan de grond kregen. Waar ze die ongelofelijke hekel jegens piraten toch vandaan kregen …

Dus hij stuurde een boodschap. Of hij daar mocht aanmeren. Of zijn vrouw ook ernaartoe mocht komen, zodat hij haar kon overtuigen om samen op Tuiniersheuvel te gaan leven. Of hij een toespraak mocht houden om toch zijn pardon te verdienen en een eervol leven te leiden.

Dat mocht, was het antwoord.

Terwijl hij in een simpel vissersbootje vertrok naar Barbala, bereidde hij alvast zijn toespraak voor. De precieze woorden die hij nodig had. Om uit te leggen dat alle slechte dingen die ze over hem zeiden waar waren … maar ook weer niet.

Onderweg werd hij meermaals overvallen door piraten. Hij schatte in dat er méér piraten waren dan vissers in deze wateren. De enige reden dat hij Barbala bereikte, was omdat ze hem herkenden en toen met rust lieten. Hij was doodsbang zijn oude bemanning tegen te komen; die zouden hem minder genade schenken.

Eenmaal in de haven van Barbala, hoorde hij het gefluister overal. Over de wrede piraat die hij was. Over hoe dit bevestigde dat alle halfgoden kwade wezens waren die ze moesten wegruimen. Van vrouwen en kinderen die bij hem wegrenden.

Als hij geen oude bekenden was tegengekomen, was hij misschien meteen omgedraaid en vertrokken.

Doorngoud, Karlos en Widagai bespioneerden iemand van achter een palmboom. De neushoorn had maar besloten om een kanon permanent aan zijn grote rug vast te binden. Hij beukte Pi hard tegen de schouder.

“Aye, Pi, makker! We dachten bijna dat je het piratenleven had opgegeven.”

“Niet zo hard praten,” siste Pi.

“We hebben een veelbelovende pupil gevonden, aye. Ik ben hem aan het opleiden. Karlos overtuigt hem om piraat te worden. Ze noemen hem nu al Zwartbaard. De Casbrita bouwen de grootste boot ooit en hij heeft een plan om die meteen in te nemen.”

Pi schudde zijn hoofd. Er is altijd een grotere boot, en dat gaat nooit veranderen.

“Ik ben geen piraat. Val me niet meer lastig. Ik vecht nog maar voor één doel: dat pardon krijgen.”

Hij liep over het plein, kop omhoog en borst vooruit, op weg naar ene Paula. Dat familielid van de president zou beslissen over zijn toespraak. Over zijn toekomst en weerzien met zijn vrouw.

Hij hoopte maar dat ze genade kende voor zogenaamde piraten.

 

En zo ging het leven door …