1. De omweg naar Nibuwe
Ze hadden het Nibuwe stelsel met gemak moeten bereiken. Maar een kapotte raketmotor en een fout van de piloot dwongen de vluchtraket tot een bijzondere route. Het vervelendste, in de ogen van Casjara, was dat ze op niemand kwaad kon worden: de piloot was geen mens, maar een algoritme van de computer.
Dus ze werd maar kwaad op de persoon die de computer had geprogrammeerd. Ook al was die waarschijnlijk al een eeuw geleden gestorven.
Hera keek op van de twee boeken die ze tegelijkertijd las. “Joh, zoals ze in Amor zeiden: hij zonder fout werpe de eerste steen.”
“En daar hebben we nu nog steeds last van.” Casjara sloeg de boksbal drie keer binnen een seconde. Of misschien wel vijf keer. Het ging te snel voor Hera, maar het zag er indrukwekkend uit.
“Van Amor?”
“Van mensen die stenen werpen.” Casjara sloeg de boksbal zo hard dat hij terugklapte in het plafond, waar ze hem opborg als ze niet sportte. Wat meestal betekende dat ze hem niet opborg. “Welke volslagen achterlijke idioot denkt: als ik niet meekan op de raket, dan saboteer ik de raket zodat niemand weg kan!”
Hera kromp ineen bij de volgende rits scheldwoorden die door de hele verdieping galmden.
“Tja, Vierkei zei dit het best. Er zijn twee dingen oneindig: het heelal en menselijke domheid. En ik ben niet zeker over het heelal.”
“Het heelal voelt in ieder geval oneindig.”
Twee deuren in de gang schoven open. Een vrouw stak haar hoofd door de ontstane kier en riep: “En wij voelen dat je wat minder herrie mag maken.”
“Weet je wel tegen wie je het hebt,” mompelde Casjara. Ze smeet haar bokshandschoenen tegen de muur. Zweet stoomde van haar huid. “Deze muffe witte ruimtes komen me de strot uit. We hadden er allang moeten zijn!”
De vrouw stak haar hoofd opnieuw uit haar deuropening, een blauw gloeiend apparaat in haar hand. “Schat, wil je dat ik de Ruimteregelaars inschakel om je mond te snoeren?”
Aan de andere kant slofte een jongen de gang in. Zijn lange zwarte haar hing voor de ogen, mede dankzij een gebogen rug waardoor hij twee koppen kleiner leek. Als een van de weinige droeg hij nog het verplichte uniform. Maar het was gerafeld, vol gaten, en hing los om zijn nauwe schouders.
Zijn mouwen schraapten de felwitte muren, de blauwe deuren met ingebouwde camera’s, en om de vijf meter een dikke grijze buis.
Hera kende hem als Simmo, maar wist verder niets. Hij leek slim en aardig, maar elke keer als ze wilde praten, rende hij weg.
“We zullen snel het antwoord krijgen,” zei Hera toen de jongen al halverwege de gang was.
“Of we al in Nibuwe zijn?”
“Of het heelal oneindig is.” Ze greep zonder te kijken een boek uit haar tas en hield het omhoog. “Trevran is jaren geleden op reis gegaan naar de rand van het heelal.”
“Misschien is hij al aangekomen. Dat zou je weten als je een keer je receptor zou bekijken.” Casjara stampte naar Hera en zwaaide met haar eigen blauw gloeiende apparaat, wat de hele gang een disco maakte. Ze opende iets op haar receptor en duwde het in Hera’s neus.
Er verscheen een nieuwe melding van een volgende planeet die was gekoloniseerd. Daaronder had ze twee artikelen over ruimtegevechten, de eerste tegen een kometenregen, de tweede tegen een ander menselijk ruimteschip.
“Receptor,” benadrukte Casjara. “Je weet wel, dat ding met nieuws van de hele wereld. Iedereen gebruikt het. We kunnen niet zonder. Gaat er een belletje rinkelen?”
Er rinkelde een belletje. Het was Simmo die geschrokken opkeek en zijn trillende receptor uit de broekzak haalde.
“Kijk! Hij daar! Hij heeft ook een receptor.” Hera zag Casjara’s woeste blik over Simmo glijden en ze wist al wat eraan zat te komen. “Ja, jij, bewijs aan mijn vriendin hoe belangrijk zo’n receptor is.”
Maar hij draaide om en snelwandelde de gang uit.
Toen zijn voetstappen waren verdwenen, ontvingen Hera en Casjara ook een belletje. Casjara keek meteen op haar scherm. Hera fronste en dook in haar tas om het verdraaide apparaat te vinden.
Zover kwam ze niet. Casjara’s grote sterke handen trokken haar omhoog aan de schouders en sleurden haar uit de comfortabele leesstoel.
“Eindelijk! Eindelijk! Mijn dromen komen uit! We moeten hier snel bij zijn, Hera.”
“Bij jouw dromen?”
“Bij die nieuwe planeet.” Hera worstelde zich los uit de ijzeren greep. Nu is mijn nette shirt uitgelubberd, dacht ze. En dit is dus waarom je mijn boeken niet mag aanraken, Casjara.
Samen renden ze door de gangen. Een alarm ging af: rennen door de gangen was verboden. Maar iedereen deed het. Zelfs de Ruimteregelaars zelf. Na een doolhof van nauwe gangetjes kwamen ze bij de algemene ruimte. Casjara duwde mensen aan de kant, Hera zei herhaaldelijk sorry, totdat ze vooraan stonden.
De kapitein—meer een titel voor de vorm, aangezien hij alleen hoefde te sturen bij het versnellen en vertragen—glimlachte warm.
“Eindelijk hebben we het Nibuwe stelsel bereikt. Na jaren van pech, tegenslag, creatieve routes, en zware periodes zonder elektriciteit.”
“Dat probleem heb je met boeken nou nooit,” fluisterde Hera in Casjara’s oor.
“Van tegenslag?” Casjara fronste.
“Van dat je elektriciteit nodig hebt om te lezen.”
De kapitein klapte in zijn handen en voegde nog wat volume toe. “Het is wel iets anders dan we dachten.”
De menigte sloeg gezamenlijk een hand voor de mond. De kapitein stak zijn handen op. “Nee, nee, niks ernstigs. De planeten staan iets anders—en dat is juist goed nieuws! We verwachten binnen een dag op de eerste planeet te kunnen stappen. Maak je gereed. Het kan nog wel eens een harde landing worden.”
Het werd inderdaad een harde landing. Hera en Casjara waren nog spullen aan het inpakken toen hun vloer schuin draaide. Hera zwaaide hulpeloos om haar heen, totdat Casjara haar vastpakte en moeiteloos uit de kamer klom. De raket corrigeerde zichzelf snel, maar twee buizen op de gang waren gesprongen en spoten nu gassen naar buiten.
Na het incident met de giftige verwarmingen op de tweede verdieping, en de twee jaar durende “ijstijd” die daarop volgde, vertrouwde niemand deze gassen meer. Casjara stak haar receptor omhoog, als een felle vlag in de mist.
“Volg ons!” riep Hera naar achteren. En volgen deden ze.
Ze struikelden over een groot stuk dat van het plafond was gevallen. Twee automatische schuifdeuren waren door de klap losgekoppeld van het systeem en gingen nu eindeloos open, dicht, open, dicht, open, dicht, open—
Casjara had haar boksbal tussen de deuren gesmeten. Niet veel later kwamen ze uit de mist en stonden bij de uitgang van de raket. Ze kenden het protocol. Een groep Ruimteregelaars ging naar buiten, controleerde op gevaar, zette een leefbare lucht op, en dán mochten ze los.
“Oh, Hera, dit gaat zo leuk worden. We kunnen ons eigen huisje opzetten. En dan bouw ik een sportruimte erin. En dan kan jij een bibliotheek hebben. Maar we moeten wel een grote tuin nemen, hoor. Dadelijk moeten we meteen hekken maken en neerzetten. Hoe noemde jij dat nou?”
“Territorium afbakenen. Terra is oudduifs voor aarde, orium zoiets als thuis, of plek waar het gebeurt. Maar ik weet niet—”
De Ruimteregelaars kwamen snel terug. Té snel.
Ze glimlachten nog breder dan de kapitein, echter, en de deuren vlogen open.
De planeet had een paarse grond. Donkerpaars betekende dat het hard en stenig was, lichtpaars was zacht en modderig. De lucht boven hen kleurde daardoor meer roze dan lichtblauw. Voor zover Hera kon zien, was de planeet grotendeels plat. Geen bergen, geen bomen, lage planten. Maar ze kon niet al te ver zien door de mensenmassa die als een snelstromende rivier over de planeet kronkelde.
Samen met Casjara vond ze een inham. Vier hoge stenen hadden alvast de helft van hun huis gebouwd. De plek leek perfect. Dáár besloten ze hun toekomst te bouwen.
Deze planeet draaide een stuk langzamer, wat de dagen en nachten langer maakte. De computer had hen gelukkig gestuurd naar de kant waarop de zon scheen.
Dus toen op deze planeet de dag eindigde, en de zon langzaam doofde, waren eigenlijk al drie dagen voorbij.
Casjara was al een tijdje weg. Op zoek naar eten, maar vooral op zoek naar een hogere positie in de kolonie. Hera had een plant gevonden die leek op gras en bovenop een steen geplaatst.
Ze zat in haar nieuwe stoel een boek te lezen, toen Simmo geschrokken langs rende.
“Hé! Wat is er? Is er iets aan de hand?”
“We moeten hier weg!” riep hij, misschien wel de eerste woorden die ze ooit van hem hoorde.
“Waarom?” Maar hij was zelf al weg. Voordat Hera haar boek had dichtgeklapt en op haar eigen benen stond, was ze alweer alleen.
Totdat Casjara kwam aanlopen. Haar gezicht zat onder het bloed. Als Hera dacht dat ze normaal gesproken boos keek, had ze onderschat hoeveel erger het kon. Oh fud, dit is niet goed.
“Hé. Lieverd. Wat is er gebeurd?”
Casjara zei niets. Ze pakte een fles water en waste het bloed van haar handen. Hera keek over haar schouder. Vier mannen hielden samen een brancard vast met twee overleden mensen. Eén van de slachtoffers was de vrouw die haar vriendin eerder de mond had gesnoerd.
Hera voelde dat ze moest wegkijken. Maar haar ogen zagen symbolen van bloed, gekrast in hun armen. We waren zo druk bezig met ons huis inrichten, dacht ze, dat we vergaten dat het huis misschien niet van ons was.
De symbolen leken op het oudduifs voor “blijf weg”. Onbewust stapte ze ernaartoe. Casjara greep haar pols.
“Ik ga een leger opbouwen. Jij blijft dichtbij mij.”
2. De ruimtegeesten
Toen de avond eindelijk viel, had Casjara al tien soldaten voor haar leger. Het waren er eerst twaalf. En dat was blijkbaar de limiet voor de rest.
De kolonie werd bijeengeroepen rond de landingsplek van de raket. Die plek groeide altijd tot het centrale plein van elke kolonie, want een gigantisch ruimteschip was goed te zien vanaf overal.
De kapitein had geen uniform meer aan. “Ik heb droevig nieuws. Iemand breekt in bij de raket, steelt onze spullen, en … vermoordt onze medemens.”
“Vermoord? Dus het is zeker? Geen ongeluk?” zei Hera. De hele groep keek haar aan. Ze verborg haar gezicht achter een boek. Ik flap ook alles er zomaar uit, dacht ze. De kapitein haat mij nu al.
“Het was geen ongeluk. Deze mensen zijn gestorven door wapens, door een moordenaar. De wonden zijn té ernstig en een boodschap is achtergelaten in hun lichaam.”
De kapitein liep rustig naar voren, maar tilde duidelijk zijn shirt op om een pistool te laten zien. Casjara had gelijk: er moest een wapenopslag aan boord van de raket zijn.
“Sommige slachtoffers hadden zelf wapens. Sommige waren rijk en hadden waardevolle spullen. Ik geloof niet in de roddels dat hier buitenaardse wezens leven.”
Hij stopte met lopen toen hij voor Casjara stond, omringd door haar bende zwartgeklede soldaten. Hera wist dat ze geen wapens hadden—maar dat wist de rest niet. “Ik geloof dat de dader in ons midden is.”
Casjara ontplofte. “Weet je wel tegen wie je het hebt? Mijn vader was de laatste militaire adviseur van Apranië! De twee na machtigste man van het land!”
“Jouw vader was gevlucht op het moment dat hij het eerste dode lichaam zag, een wijze beslissing. Iets zegt mij dat jij anders erover denkt.”
“Mijn vader was een lafaard!” Casjara wees naar de uitgeputte en vooral doodsbange mensen in de kring. “Als hij niet als een bange haas was gevlucht, hadden wij nu in een bloeiend Apranië geleefd, zonder tegenstanders.”
“Dat kon hij niet weten. Hij maakte de beste keuze voor het moment, een keuze waardoor wij nu nog leven.” De kapitein verloor Casjara niet uit het oog. De ruimteregelaars vormden hun eigen legertje achter zijn rug. “Geef mij een betere verklaring, of je laat mij geen keus.”
Hera kon het niet langer aanzien en sprong tussenbeide. Ze duwde Casjara verder weg, maar die liet zich niet verzetten. “Mag ik de slachtoffers zien? Ik ben taalkundige. Ik kan de symbolen beter vertalen. Misschien is het wél een buitenaards wezen dat door miscommunicatie—”
“Miscommunicatie?” Casjara spuugde het woord uit. “Binnen een dag zijn tien mensen wreed vermoord.”
Ze stapte vooruit en duwde haar voorhoofd tegen die van de kapitein, in een gevecht wie de sterkste nek had. “Er zijn hier andere wezens en mijn leger gaat ons allemaal redden van die duivels.”
“Wapenbezit voor burgers is verboden.” De kapitein pakte zijn handboeien.
Casjara tilde schaamteloos haar kleding omhoog. “Ik heb geen wapens, kijk maar.”
Nu wist hij ook niet wat hij moest doen. Hera zocht een uitweg. Maar de holle ogen van de menigte vertelden vooral dat ze geen zin hadden in nog meer gedoe. Ze wilden allemaal in veiligheid leven.
Behalve Simmo. Die zat als enige op een steen, ver van dit gesprek.
“Simmo!” schreeuwde ze. “Kom hier!”
Glazige ogen keken haar aan. Zijn lichaam versteende in zijn voorovergebogen houding. Hoe meer de mensen hem aankeken, hoe minder hij nog in staat was te bewegen. Nadeken voordat je iets roept, dacht Hera, hij gaat nu sowieso weer wegrennen.
“Hij wil vluchten,” zei Hera snel. “Ik denk dat veel mensen liever zouden vluchten. Waarom laten we de kolonie niet stemmen?”
“We kunnen niet vluchten,” bromde de kapitein. “Onze brandstof is op en de raket is beschadigd.”
Casjara kon zonder handboeien teruglopen naar haar leger. Maar dat deed ze niet, ze liep naar Simmo. Hardhandig trok ze hem van de steen, schudde hem totdat zijn ledematen weer konden bewegen, en bracht hem voor de kapitein.
“Zeg het maar, jongen. Wil je vluchten? Ben je een lafaard? Laat je die wezens—die moordenaars—vrijuit gaan? Of ben je bereid om samen met ons te vechten?”
“Ja.” Alleen dat ene woord, zacht uitgesproken. Iedereen leunde naar voren om te verstaan wat hij hierna zou zeggen, maar er kwam niks.
“Ja tegen het vechten?”
“Ja, ik ben een lafaard. We moeten vluchten.”
Casjara gromde en duwde hem in Hera’s armen. Hij stonk naar zweet en zijn haar was vorige eeuw voor het laatst gewassen. Gelukkig hoefde ze niet lang zijn onhandige omhelzing te accepteren. Een groepje liep op hem af.
“Wij denken ook dat we beter weg kunnen gaan. We moeten samen op zoek naar brandstof.”
Hera voelde Simmo omdraaien en zijn spieren straktrekken, dus ze begeleidde hem in de armen van de groep. “Pas op daarbuiten,” fluisterde ze. Het knikkende hoofd van Simmo was niet bepaald overtuigend.
Hera had spijt dat ze met Casjara was meegegaan, ook al had ze eigenlijk geen keuze gekregen.
Het was donker. Casjara weigerde haar zaklamp aan te doen. Het zou die andere wezens wakker maken; het zou hun locatie weggeven. Dus ze navigeerden bij het flauwe licht van haar receptor.
En via geluid. Elke knispering die eerst klonk als iemand die omdraait in zijn slaapzak, of het vallen van bladeren, klonk nu alsof een hijgend monster achter je stond. We maken ze groter dan ze zijn, vertelde ze haarzelf. Omringd door dit legertje ben ik veiliger dan waar dan ook.
Maar dan zag ze weer de dode mensen en kon ze van angst niet meer ademen.
Ze wandelden al zeker een uur door het duister, zonder teken van leven. Hun enige vondst was een stapel kapotgetrapte waterflessen en een stel dekens die in de boom hingen. Dus ze fluisterde: “En waarom moest dit nu?”
“Wij zijn niet gewend aan deze lange dagen. Deze wezens wel.”
“Als ze bestaan.”
Casjara stopte abrupt en zuchtte. “En hoe denk jij dan dat die mensen zijn gestorven? Ze zijn allemaal toevallig bovenop hun eigen wapen gevallen?”
“Ik denk alles tegelijkertijd. Pas als ik bewijs zie, weet ik wat waar is.”
Casjara schudde haar hoofd. Ze had zelf speren gemaakt, van glasscherven bovenop houten stokken, en tikte Hera ermee tegen haar schouder. “Maar goed dat je geen soldaat bent. Je denkt precies verkeerd. Deze wezens zullen gewend zijn aan de lange nachten, dus ze zullen waarschijnlijk de hele tijd slapen.”
“Als deze wezens ook moeten slapen.”
“Weet je? Misschien moet je weer even een boek gaan lezen.”
“Als ik licht had gehad.” Hera grijnste en gaf Casjara een kusje op de wang. “Doe gewoon niks doms. Loop niet zomaar het gevaar—”
Toen Hera de stap zette, voelde ze al dat er iets niet klopte. De grond was een zachte bobbel. Het voelt als … thuis, dacht ze. Niet deze harde paarse planeet.
Een zoemend geluid vulde haar linkeroor.
“Duiken!”
Hera volgde het commando. Een pijl trilde in de steen naast haar. Casjara sloeg naar geesten en wist ze nog te raken ook. Een pijnkreet galmde over de plek. Iets glibberde langs Hera’s schoenen. Ze begreep ineens waarom Simmo toch zo snel wegrende van alles.
De soldaten staken hun zelfgemaakte speren het duister in. Allemaal kwamen ze afgebroken terug. Casjara wikkelde haarzelf als een schild om Hera heen en begon achteruit te lopen.
“We hebben echte wapens nodig,” krijste ze. “Terugtrekken! Terugtrekken!”
3. De eenzame boom
Jaren in een raket zorgden dat Simmo de eerste boom die hij tegenkwam niet eens herkende. Het was meer een hoge paal in zijn ooghoeken, terwijl zijn pupillen zochten naar een plek waar brandstof zou kunnen zijn.
Simmo had als kind eindeloos de raketplannen bestudeerd. Hij had jarenlang geroepen dat hij astronaut wilde worden. Totdat bijna alle beroepen werden overgenomen door computers en nu wist hij niet meer wat hij wilde worden. Moeder zegt dat “iets worden” het verkeerde idee is, dacht hij. Je bent al iets, je moet het alleen zelf nog ontdekken.
Maar hij wist op dit moment alleen dat hij weg wilde van enge planeten en buitenaardse wezens. De raket kon op allerlei brandstoffen vliegen. Ze konden wachten tot ze genoeg zonne-energie hadden, maar dat kon nog maanden duren. Ze konden zoeken naar plantenresten, maar de boom naast hem was de eerste die ze zagen.
Dus hij zocht naar Bombrokken. Steensoorten die onder de juiste druk exploderen en een motor kunnen aandrijven.
Pas toen Simmo vermoeid tegen de boom leunde, voelde hij die fijne aanraking van hout.
“Een boom!”
Een vrouw met rood haar leunde naast hem. “Eén boom? Dat moet toch over tijd een bos worden?”
Vaia had deze groep verzameld, maar ze keken naar hem alsof hij alle antwoorden had. Ik heb geen antwoorden. Waarom doen ze dit? Is het een grap?
Hoe langer ze hem volgden, hoe meer hij besefte dat het geen grap was. Zij waren de groep die probeerde te vluchten. En hij was blijkbaar de leider daarvan.
Hij wist niet hoe je leider moest zijn. Maar hij deed een poging, want hoe sneller ze weg waren, hoe beter.
“Wij denken dat het een boom is. Maar misschien werkt het leven hier wel héél anders. Misschien ademen dieren niet, maar leven ze van zonlicht. Misschien lopen ze op drie poten.”
“Wonderbaarlijk.” Vaia haalde haar vingers door de groeven in de boom. Of wat voor plant het dan ook was. “Leven ontstond hier op haar eigen manier. Je hebt gelijk. Wij denken dat leven op een bepaalde manier werkt … maar misschien is dat heel anders hier.”
“Misschien is al het leven onzichtbaar.”
“Misschien hebben ze geen poten, maar stuiteren ze over de grond!” Vaia’s kleine dochter rende in haar armen.
“Misschien hoeven ze nooit te eten of te drinken. Blijven ze eeuwig leven!”
Simmo’s hoofd vulde zich met mogelijkheden, alsof een muur was opengebroken. De mensen hadden duizenden aannames over hoe leven moest werken. Het bestond uit cellen, het ging een keer dood, je kon het aanraken, en nog veel meer.
Maar wat als dat allemaal niet waar blijkt? dacht hij. Wat als dit maar één soort leven is, terwijl er veel meer zijn? Misschien leren we hier alle geheimen van het universum.
Maar zodra hij dat dacht, metselde de muur zichzelf dicht. Nee, ze zouden worden vermoord door deze bloeddorstige wezens als ze niet snel weggingen.
En alsof iemand meeluisterde in zijn hoofd, hoorde hij gekrijs vanuit het kamp. De hele groep keek naar elkaar. Maar Simmo’s reactie was te voorspellen.
Hij rende de andere kant op.
Hera probeerde achterom te kijken, maar durfde het niet, bang om mis te stappen en te vallen. Casjara deed het voor haar.
“Zie je iets? Wat volgt ons? Zijn ze dichtbij?”
“Ik zie niks!”
“Oh fud, je bent blind geworden!? Zitten de wezens in je ogen?”
“Ik ben niet blind. Ik zie niet wie ons achtervolgt.” Een dreigend orkest van stampende poten en getetter van krijsende snavels duwde in hun rug. Soms schoot een stuk steen door de lucht, of dacht Hera een warme adem te voelen, maar ze zagen niks.
Ze wist ook niet wat ze moest verwachten. Haar ogen zochten naar de vormen van een tijger, een leeuw, een aap, een wolf. Naar het gezicht, de snuit, de staart, de kleuren van de dieren die ze kende.
Casjara sloeg ineens linksaf, achter een grote steen die de hele groep verborg.
“Eh, schat, onze kolonie is die andere kant—”
“Ik weet waar onze kolonie is. We leiden de wezens juist weg, zodat ze de rest niet vinden.”
“Maar … maar … dan zijn wij een soort lokaas. Fud fud fud, we gaan allemaal dood!”
“Stel je niet zo aan!”
“Ik mag me aanstellen! We worden opgejaagd door kwade geesten!”
Een gedachte drong zich op. Geesten. Ze had ooit gelezen dat de mensen waarschijnlijk kwamen van de Gosti, ook wel spookdiertjes. Ze heetten zo omdat ze piepklein waren en hoog in bomen klommen, dus je zag ze nooit, al zaten ze er met duizenden.
Maar hier waren nauwelijks bomen. Hoe zou een spookdiertje eruitzien op deze planeet? Stel hier ontstaat leven, hoe werkt het dan?
Tegen de tijd dat ze klaar was met denken, besefte ze dat de groep helemaal stilstond. De omgeving was kalm. Haar voeten deden zeer. Heb ik het dan allemaal verbeeld? dacht ze. Misschien waren al die geluiden mijn eigen angst.
De hele groep werd fel verlicht, alsof iemand de zon ineens had aangezet. Mensen renden in paniek op hen af met zaklampen in de hand. Rondom de landingsplek werden links en rechts huizen afgebroken.
“Ze zijn alsnog naar het kamp gegaan,” zei Casjara ademloos.
“Het zijn in ieder geval intelligente wezens.” En toen wist Hera het. Op hun planeet was de natuur bruin en groen, dus dieren hadden vaak die kleur. Maar deze planeet was paars. Ook waren er nauwelijks planten of heuvels, geen reden om te vliegen of klimmen.
“Zoek iets paars dat vlakbij de grond glibbert, maar met hele grote tanden om andere wezens op te vreten. Of steen. Weet ik veel waarvan ze leven.”
Casjara pakte haar tweede speer, de enige die nog heel was. Ze sloop gebukt richting het kamp, waar het geluid en de lichten steeds meer doofden. Hera durfde niet te volgen. Ze keek van een afstand, omringd door gevluchte mensen, en tot haar verbazing zelfs de kapitein.
Het hoofd van haar vriendin draaide razendsnel naar links. In dezelfde beweging wierp ze de speer precies in de ruimte tussen een steen en de grond.
Luid gejammer klonk, als het sissen van een lekke gasbuis, dat langzaam harder wordt totdat het piept en abrupt stopt.
“Ha!” schreewde Casjara. Ze keerde om. “Het zijn een stel paarse slangachtige wezens. We winnen makkelijk van ze. De planeet is van ons.”
Een ander slangwezen sprong Casjara in de rug en beet in haar arm. Haar gezicht vertrok. Ze trok het slijmerige lichaam van haar bloedende arm en probeerde het woedend uit elkaar te trekken.
“Stop! Stop!” Hera strompelde naar voren.
Casjara stopte. De slangen ook.
Ze stak haar armen vooruit en hurkte steeds verder. “Stop. Vrede. Praat.”
“Doe niet zo achterlijk.”
Casjara sprak moeizaam door de pijn. Maar de slangen hielden in en Hera kon opgelucht haar vriendin weer in de armen sluiten. Met haar tanden trok ze zelf het verband uit haar zakken en verbond zo haar eigen arm.
“Dat stond in het onderzoek van de astronaut Mindy,” zei Hera met trillende stem. “Over communiceren met dieren. Een paar woorden en gebaren lijken ze te begrijpen. Konijnen en hazen extra goed. Wij zijn best wel lang, dat is super intimiderend, dus je moet jezelf verlagen naar het niveau van het dier.”
“Wie is Mindy?”
“Oh fud toch weg. Mijn rolmodel. Mijn heldin. Luister je dan nooit?”
“Je zegt iets te veel om altijd te luisteren.”
De mensen verzamelden zich weer aan hun kant van het kamp. Moeders trokken kinderen dicht tegen zich aan, terwijl vaders scherpe stenen in de hand hielden.
Achter de slangachtige wezens kwam hun eigen leger tot leven. Waar Hera dacht naar stenen te kijken, stonden paarse wezens die leken op zachte olifanten. Stukjes gras bleken konijnenoren te zijn en een bobbel op de grond bleek een paarse schildpad. Allemaal leken ze, soms vaag, op een diersoort dat ze kende van Somnia.
Hun tanden en klauwen waren vaak wel groter en scherper, in staat de stenen grond zonder moeite af te breken. Hun huid was niet alleen paars; sommige hadden zelfs de scheuren in de grond nagebootst.
“Ze zijn dus met veel,” zei Casjara. “We hebben wapens nodig en een groter leger.”
“Niet aanvallen, alsjeblieft,” zei Hera, die haarzelf weer tussen twee groepen plaatste.
Maar deze keer was het onnodig, want een paarse panda vooraan de groep sprak.
“Val os aa e je zal ere at wij oo wapes ebbe.”
4. De omgekeerde wereld
Na het vinden van één boom, was Simmo aandachtig op zoek naar meer. Toch stond hij versteld toen zijn groep iets tegenkwam dat leek op een bos. Want buiten het feit dat er veel planten op één plek stonden, leek de natuur op deze planeet totaal niet op die van zijn thuisplaneet.
Alle planten hadden andere kleuren. Madeliefjes hadden roze bladeren en een rode knop. Paardenbloemen waren bijna zwart en bovendien zo groot dat je hun pluizige bollen met twee handen moest pakken. Planten groeiden veel schever en kruisten elkaar, alsof ze een muur wilden vormen rondom dit ene bos op een verder kale planeet.
Het was wild en onverzorgd. Zijn moeder zou een hekel hebben gehad aan de rotzooi en meteen een kaarsrecht pad hebben aangelegd. En toen hij dat bedacht, viel op dat er inderdaad een pad leek te lopen.
Zijn groep liep dicht op elkaar en keek constant over hun schouder naar het kamp. Nu stonden ze onder een ring van verstrengelde klimop, blauw en met bladeren die leken op vleugels, alsof het de poort naar dit bos was.
“Als er andere wezens zijn,” begon Vaia voorzichtig, “is dit hun huis, denk je niet?”
“Maar als die andere wezens er zijn,” zei Simmo bedenkelijk, “zijn ze nu in het kamp, of niet?”
“Waarom zijn we weggelopen?” zei een oudere man. “Wat gaan we nu doen? Als die wezens het kamp hebben, dan hebben ze ook de raket. Hartstikke zinloos als we nu nog brandstof vinden.”
“Als ze zien dat we weggaan, laten ze ons misschien met rust.”
De man schudde zijn hoofd. “Jeugdige naïviteit.”
Vaia plaatste een teen door de poort. Er was geen elektrische muur. Geen valstrik die afging. Geen alarm waardoor direct tien dieren op hun nek zaten.
Het lijkt inderdaad alsof hier niks is, dacht Simmo. Alleen een hoop paarse stenen met kleurrijke planten eromheen. Waarom wil mijn hele lichaam dan wegrennen?
Hij plaatste zijn tenen door de poort. De rest van de groep volgde. Hier moest wel genoeg brandstof te vinden zijn, in ieder geval om op te stijgen.
Maar de muur in zijn hoofd was te sterk. Terwijl de groep voorzichtig doorliep, bleef hij toch staan.
Stemmen klonken. Hij dacht die van Hera te herkennen, maar ze werd overstemd door andere veel bozere stemmen. In de verte zag hij een kudde dieren terugkomen, met vastgebonden mensen in hun midden. Ze renden met hoge snelheid op een andere poort af.
Hij trok Vaia terug. Zij trok de anderen terug. Terwijl ze achterover door de poort vielen, zag Simmo de zon weer opkomen en de stenen schudden alsof ze ontwaakten uit hun slaap.
De groep rende weer weg, in stilte. Zo ver weg mogelijk van al het gevaar, tot het enige vaste punt dat ze hadden: die ene boom. Daar vielen ze van vermoeidheid op de grond.
“We kunnen onszelf beter de Lafaards noemen,” mompelde Simmo. Hij bekeek de boom ondersteboven en vond dat het ergens op leek.
“Het was verstandig wat je deed,” zei Vaia. Haar dochter lag op haar buik en giechelde over levende stenen. “Maar zo komen we ook nergens.”
“Liever de Lafaards dan de Aggressieven.” De boom had ringen aan de buitenkant: oranje, blauw en geel. Simmo dacht dat het weer een vreemd gekleurde plant was, maar hij kon geen stengel of bladeren zien. Het was alsof de ring in de boom zat.
Hij keek om zich heen. De boomwortels kronkelden tegen de stenen grond, maar leken er niet doorheen te gaan. Hoe haal je water uit steen? Waar gaan die wortels heen?
Met twee handen greep hij een wortel en trok eraan. Het bewoog niet. De groep keek hem raar aan.
“Ik denk dat deze boom misschien geen boom is.” Met hulp van tien sterke handen trok hij de wortel uit de grond. Aan het einde zaten geen worteldraadjes, geen slierten van natuurlijk materiaal, maar elektronische snoeren.
Hij keek omlaag. Begraven onder de laag steen stond een bak met water. Deze was met metaal vastgemaakt aan iets ernaast.
Iedereen dook omlaag om de boom verder uit te graven. Het harde steen maakte dit lastig, waardoor ze alleen een een paar wortels los kregen en een stuk van de zijkant af schaaften. Maar dat was genoeg.
Ze keken naar een tekening die ze niet begrepen. Misschien een konijn, maar ook weer niet. Een klein beest met mensenhanden. Maar het had dezelfde stijl als de tekeningen op hun eigen ruimteschip. Het was geen boom; het was een neergestorte raket, met de punt naar beneden.
Hera sloeg Casjara geïrriteerd van haar af, doodsbang dat ze iets stoms deed en een oorlog met buitenaardse wezens begon. “Wij doen jullie niks. Ze meent het niet. We willen alleen praten.”
De panda keek de rest aan. De slangen histen kwaad. De olifanten trompeteerden iets. De konijnen draaiden hun oren, of klapten er eentje dubbel, om ze daarna weer recht te zetten. Hun teken dat het hen niks uitmaakt, wist Hera. Mindy zei ook iets over dat trompeteren, maar dat ben ik vergeten.
“Ga ee aar os est.”
“Wat zegt het beest?” De kapitein schuurde zijn schouder langs Hera. Zijn pistool lag in de hand, maar hij had net genoeg hersenen om hem omlaag te richten.
“Ze nodigen ons uit in hun nest.”
Casjara trok haar speer uit de slang die ze had vermoord. “Prima. Laten we eens praten.”
“Iet jij.”
“Sorry, je mag niet mee.”
Ze voelde zich niet écht schuldig, maar eerder opgelucht dat de dieren Casjara weg hielden. Ze zoekt altijd maar redenen om het slaan en vechten, dacht ze. Zelfs als die er niet zijn.
“Oh fud toch naar de hel.” Hera wist niet of ze het tegen haar had of tegen de dieren. Ze draaide om en liep weg, haar leger door de aanval flink gegroeid.
Ook de kapitein werd afgewezen. Hera wist niet precies hoe de dieren hun keuzes maakten, maar een groep van tien mensen werd begeleid naar hun nest.
Hera wilde niet te vroeg juichen. Het waren intelligente dieren. Misschien werden ze in het nest meteen opgevreten. Ze probeerde er niet aan te denken, bang dat haar ademhaling uit zichzelf al stopte.
Maar ze kon moeilijk geloven dat de dieren vijandig waren, als ze met hen een gesprek kon hebben. Mindy zei ook al dat dieren je veel meer vertrouwen als je tegen hen praat—zelfs al begrijpen ze je niet. Want een beest dat je alleen maar wil opvreten, zal dat doen zonder eerst te vragen hoe je dag was.
“Jullie spreken onze taal. Of iets dat lijkt op het oudduifs. Maar hoe? Woonden jullie eerst ergens anders? Zijn duiven ook naar jullie wereld gevlogen?”
“I a die vraag beter aa jullie stelle. Wat zij jullie?”
“Oh. Wij zijn mensen.” Hera voelde zich haast beledigd dat deze diersoort nooit van mensen had gehoord. “Mensen van Somnia, dat is een planeet in het zonnestelsel—”
Haar mond viel open toen de eindeloze paarse vlakte overging in een kleurrijk levendig bos. De poort was versierd alsof ze een koning ontvingen en leidde naar een kronkelend beige pad. Hoewel alles net anders was, herkende ze ook veel van thuis. Het rook naar bloemen en vers gemaaid gras, vermengd met geuren die ze niet herkende. De dieren klonken grotendeels zoals thuis. Maar hun geluiden waren ietsje anders, zodat het beter weerkaatste tegen de stenen van deze planeet.
Ze ontspande eindelijk en durfde vlak langs de panda te lopen. “Het is prachtig—”
“Soia! Altijd aar die verdode Soia!” schreeuwde de panda.
“Somnia. Met -m en -n.”
De panda sloeg zijn zachte klauw in haar gezicht. “Aa os iet belachelij.”
“Oh! Oh! Nee, ik maak jullie niet belachelijk. Ik probeer jullie taal te begrijpen.”
“Et is ezelfe taal als ie van jullie. Als jullie va Soia zij, ue jullie et alle adere diere va Soia prate.”
“Nee, jammer genoeg niet.” De panda pauzeerde precies onder de poort. Hera moest bukken. “Er is iets gebeurd. Door de Babbelbroers verloren dieren de kracht om met elkaar te praten.”
Toen Hera in hun nest stapte en alle andere diersoorten zag, wist ze het meteen. Zij kwamen ook van Somnia en waren hier geland voordat de Babbelbroers kwamen. Die zachte olifant was geen olifant; het was een mammoet. Maar toen die leefden hadden we nog helemaal geen ruimteschepen, dacht ze.
“Hoe kwamen jullie hier?”
“Er is gee jullie. Iederee wa ier op ee adere aier. We woode alleaal uit elaar voordat Idi os bij elaar bracht.”
Ze kunnen de K, N, Y, M en H niet meer uitspreken, dacht ze.
Hera wist niet wat of wie Idi was, maar het voelde alsof daar meer antwoorden waren.
5. De diefstal
Casjara had zich voorbeeldig gedragen totdat de avond viel. En ze moest lachen toen ze merkte dat de kapitein erin trapte.
Haar arm deed meer pijn dan ze ooit had gevoeld. Maar ze weigerde langer te wachten en had expres een paar uur gebokst met haar pijnlijke arm. “Om hem wakker te houden,” had ze gezegd.
Hera bleef lang weg. Misschien was dat beter. Ze begreep Casjara nooit. Ze begreep niet dat ze gemaakt was om een leger te leiden. Dat dit een grote kans was—misschien wel de enige kans—om een planeet in te nemen voor de mensheid.
Dus ze wachtte met haar leger in de schaduw van de raket. Ze had inmiddels bijna dertig mensen geronseld. Als ze eenmaal de meerderheid had, hoefde ze zich niet meer goed te gedragen. Dan moest de kapitein naar haar luisteren. Dan moest iedereen naar haar luisteren. Maar eerst moest een ander probleem opgelost: het feit dat hun enige wapens een paar stenen en afgebroken speren waren.
Ruimteregelaars bewaakten de ingang van de raket. Zij hoorden ook een uniform, schild en elektronisch wapen te hebben. Maar tijdens de paniekerige vlucht waren ze veel kwijtgeraakt. En toen elektriciteit schaars werd, mochten ze het wapen ook niet meer gebruiken, dus nu stonden er slechts een paar mannen in losse kleding met stokken.
Dat was het probleem niet. Binnen vijf seconden kon ze hen in elkaar slaan en verder lopen. Maar ze moest ongezien naar binnen. Zonder dat iemand—
Ze hoorde voetstappen achter haar. Haar speer wees al achteruit, maar het geluid kwam van ver. Simmo en zijn groep liepen aan de horizon, hun hoofden omlaag, enthousiast pratend. Blijf weg, dacht ze. Als hij een stap in het kamp zet, sla ik hem bewusteloos. Dit moet vanavond gebeuren.
Gelukkig leek Simmo iets anders te volgen en verdween al snel. Ze leunde haar arm tegen een steen waarvan ze had vastgesteld dat het écht een steen was. Haar arm hield het gewicht niet en ze beet op haar tanden om geen pijnkreet te maken.
“Casjara? Weet je zeker dat je hiermee door wilt gaan?” vroeg een mannenstem achter haar. “Die wapens gaan nergens heen.”
“Mijn leven gaat nergens heen,” snauwde ze. “Ik had nu op Somnia moeten zijn. Ik had de tweede hoogste rang moeten hebben in het leger van Apranië, en zodra mijn vader afstapte, was ik de militaire adviseur geworden.” Casjara stond op en liep geruisloos maar zelfverzekerd naar de raket, haar leger op de hielen. “Ik heb lang genoeg gewacht. Vanavond pak ik wat mijn recht is.”
Simmo is toch goed voor één ding, dacht ze, terwijl ze een verfrommeld papier uit haar zak haalde. Hij bezit tekeningen van hoe de raket van binnen werkt.
Dus de groep liep niet naar de voorkant, maar naar de achterkant. Daar vonden ze, precies zoals de tekening aangaf, een aantal vierkanten geschilderd op het metaal. Het leek decoratie. Het was het luik om van buitenaf de raket te repareren.
Maar wat je kan repareren, kan je nog makkelijker vernielen.
Alle scherpe speerpunten sneden door de randen van de vierkanten. Het maakte meer lawaai dan Casjara had gehoopt. Maar binnen een paar tellen kwam de buitenkant los. Stoom ontsnapte uit de opening. Ze stak haar hoofd erin en rook een nare benzinegeur die haar bijna liet flauwvallen. Ze keek niet wat ze deed en greep om haar heen. Kabels werden losgetrokken. Grote metalen blokken werden naar buiten geduwd zodat de rest van haar groep ze kon platstampen of weggooien.
Totdat het geluid klonk van helikopterwieken die langzaam stoppen met spinnen. De lampen aan de buitenkant flakkerden, dimden, en gingen toen helemaal uit. Stampende laarzen kwamen op hen af. De Ruimteregelaars schreeuwden door elkaar heen. Maar ze kwamen allemaal vanaf links, waardoor Casjara en haar groep simpel rechtsom rond de raket konden rennen.
Domme idioten, dacht ze. Daarom hebben ze een goede generaal nodig, want zonder mij gaan ze er niks van bakken. Bij de ingang stonden nog maar twee bewakers, maar die zagen niks in het donker en waren te druk met mensen geruststellen. Ze slopen naar binnen door de deuren die nu permanent open stonden.
Casjara had de plattegrond uit haar hoofd geleerd, al lang geleden. Want dat is wat je deed. Scan je omgeving, onthoud elk hoekje, je weet nooit wanneer het heel belangrijk wordt. Weer iets dat Hera maar niet begreep. Ze las eindeloos veel boeken, maar nooit de militaire instructieboeken die Casjara in haar tas had gedaan.
Dus Casjara leidde haar groep zonder problemen door de kronkelende gangen, ook al zagen ze niks. De eerste verdieping werd bereikt. De tweede verdieping. Ze hoefde alleen nog naar de verboden kwartieren en alle wapens daar moesten van hen zijn.
Maar de deuren waren gesloten. En het elektrische systeem om ze te openen werkt nu natuurlijk niet, dacht ze. Leermoment voor de volgende keer.
Ze controleerde haar ademhaling om kalm te blijven. Haar pijnlijke arm schoof langs de deuren alsof ze iets zocht. Vooral om de rest gerust te stellen, want ze had geen idee wat ze moest zoeken, en de Ruimteregelaars liepen inmiddels ook door de raket.
Een herinnering kwam in haar op. Elektriciteit en computers hebben de mensen overmoedig gemaakt, zei haar vader vaak. Als het wegvalt, kom je erachter dat de meeste deuren geen fysiek slot meer hebben.
Ze stapte achteruit. Ze legde haar handen op de hendels. Ze schoof de deuren zonder weerstand open.
Alle dieren waren alweer hun eigen ding gaan doen, maar de reusachtige panda keek Hera ernstig aan. “We ebbe éé simpele vraag: wat oe jullie ier doe?”
Hera had moeite met een antwoord formuleren. De woorden—die ze normaal zo makkelijk vond—bleven weg. Ja, wat komen we hier doen? vroeg ze haarzelf.
De panda zag het als aanmoediging om door te drukken. “Als je os aavalt, oete wij jullie verietige. Als je isbrui wilt ae va os est, jullie oge er iet i. We ebbe al te veel vijae oete verdedige. Wat oe jullie ier doe?”
Hera gooide haar armen in de lucht. “We … we willen gewoon leven. We hebben onze eigen planeet verpest, en nu hopen we ergens anders terecht te kunnen.”
De panda schudde zijn hoofd. “Er is ier gee ruite voor jullie. Jullie zij te gevaarlij.”
Té gevaarlijk? Dat zat Hera niet lekker. Ze keek om haar heen. Dit kleine bos, zonder daadwerkelijke bomen, bevatte zowel kleine diertjes als grote beesten die hen opvraten. Zij hadden tien mensen vermoord voordat ze wilden praten. Ze voelde de woede opkomen en krijste: “Sorry hoor, maar jullie vielen ons als eerste aan!”
“Aavalle? We ebbe jullie iet aagevalle.”
“Jawel—”
“Als jij et uis va ee tijger bezoet, zoder uitodigig, moet je ope dat ij gee oger eeft.”
Oh, dacht ze. Dus ze begrijpen wel dat tijgers hen opvreten als ze honger hebben. Dat zat Hera al helemaal niet lekker. “Waarom zijn jullie dan samen gaan leven? De helft van de dieren eet de andere helft op!”
De panda fronste en bleef lang stil, alsof het even duurde voordat hij begreep wat ze echt zei. Hera was doodsbang voor een slag met zijn klauw. Dat hij zou weglopen en haar overlaten aan de tijgers en de olifanten.
Maar de panda sprak rustig. “Gevaar aat je ster. Wie ard zij best doet, zal et eeste te ete hebbe. Oe de je dat wij zo sel zij aagepast aa deze arde plaeet?”
Zijn bolle fluffige oren stonden overeind. Hij keek opzij en zag, door de poort, Casjara en haar leger aanstormen. “Aar jullie … ieder va jullie is duized tijgers tegelij.”
Alle dieren kropen weer uit hun schuilplek. De panda kon in z’n eentje de hele poort blokkeren. Hij stak een poot naar voren, als gebaar dat ze op afstand moest blijven, en staarde boos naar Casjara. Die had alleen oog voor Hera.
“Hera, schat, lieverd. Wij willen ook met de dieren praten. Kan je een goed woordje doen voor ons?”
“Ik …” Ze was begonnen met praten zonder te weten wat haar antwoord eigenlijk was. Waarom zou ze ineens van gedachten veranderen? dacht ze. Ik zie dat ze hun speren niet hebben meegenomen.
“Onze relatie is slecht begonnen, door het vermoorden van elkaars wezens. Ik voel me schuldig,” zei Casjara nederig.
“Over het vermoorden van hun wezens?”
“Over het slechte begin van onze relatie.”
Hera zag Casjara’s arm slap hangen. “Hoe gaat het met je? Ik heb gehoord dat de slangen giftig kunnen zijn.”
“Oh, goed, goed. Lieverd, ons kamp is nogal kapot dankzij die wezens daar. We willen graag een veilige plek, met eten, en lekker kletsen met onze buitenaardse vrienden. Kan je hem overtuigen dat we erin mogen?”
“I versta wat jullie zegge,” zei de panda chagrijnig. “Bewijs dat je i vrede kot.”
Casjara stak weer haar armen omhoog en haar kleding. “Geen wapens.”
Hera keek om en om naar de panda en haar vriendin. Ze tuurde lang naar haar kleding, totdat ze vond wat ze zocht.
Terug op Somnia had ze Casjara jarenlang zien terugkomen van wapentraining. De dieren zagen het misschien niet, maar zij herkende de bobbels rond haar enkels als kleine handpistolen. Ook herkende ze het harnas, dat leek op een shirt, waardoor je op je rug een geweer kon dragen.
De dieren hadden nog geen stap gezet. Ze blokkeerden de poort en groepen slangen hingen uit de boom om elk moment te kunnen aanvallen.
Casjara schuifelde dichterbij, en tot Hera’s schrik lieten de dieren hun verdediging zakken.
“Nee!” riep ze. Iedereen bevroor. “Het is gevaarlijk hier. Je wilt hier niet naartoe, schat.”
Ze rende zelf door de poort, schreeuwend als een gestoorde om het overtuigend te maken.
“Dit zijn wrede monsters en ze zullen ons allemaal vermoorden! Ga snel weg! Red mij! Ze hebben veel meer wapens dan je denkt!”
Hera viel in Casjara’s armen. Ze had de warmte gemist, maar voelde meteen dat de pijnlijke arm haar gewicht niet kon houden.
Inderdaad, ze voelde het koude metaal van een wapen op haar rug. Ze trok haar armen weg alsof het wapen juist kokend heet was.
Hand in hand keken ze terug naar de panda onder de poort.
Hij ging zitten en kruiste zijn armen.
“Da zal Idi jullie lot bepale.”
6. De verstoten rivier
Simmo en zijn groep braken de boom af om de raket eronder te onthullen—totdat ze voetstappen hoorden. Geen mensenvoeten, maar een verzameling dierenpoten. Heb ik weer. Er is hier helemaal niks om achter te verstoppen, dacht hij.
Dus hij trok zichzelf omhoog aan een tak. Vaia deed hetzelfde met een lagere tak, zodat haar dochter meekon. Met bolle spieren en verbeten gezichten trokken ze hun groepsleden mee de boom in. Het was een dorre boom met weinig bladeren, wat te verwachten was als je binnenkant een raket is. Simmo hoopte maar dat het genoeg was.
Een groep konijnen hupste tot vlakbij de boom. Ze keken alle kanten op, maar leken de mensen niet te zien. Nee, niet alleen konijnen, dacht hij. Een paar van die wezens lijken enorm op de tekening op de raket.
Toen sloten ze hun ogen en raakten met hun snuit de wortels aan. Ze humden iets dat leek op een lied. Het was mooi en angstaanjagend tegelijk. Zowel droevig als goddelijk.
Dit is hun enige boom, dacht Simmo. Ze lijken wel te bidden. Ze zien deze boom als iets heiligs.
Hij was teleurgesteld dat het leven op deze planeet niet zo gek en onverwacht was als hij hoopte. Maar het gaf hem ook veiligheid. Voor zingende paarse konijnen hoefde hij niet bang te zijn.
De dieren openden de ogen en zagen dat delen van de boom aan stukken waren gescheurd. Het zingen sloeg om in krijsen en hoog fluiten.
“De Eezae Boo! De Eezae Boo is verield!”
“Wel oster zou zoiets—o, i weet et al.”
“Ese,” zeiden ze in koor.
Ese? Oster? Eezae Boo? Hij wist niet wat hem meer verbaasde. Dat hij de dieren kon verstaan of dat ze met zulke rare woorden praatten. Maar hoe langer ze praatten, hoe meer hij het begreep. Ze noemden het de eenzame boom. Ese waren mensen, en zij waren monsters.
Als Vaia geen hand op zijn mond had geduwd, had hij omlaag geroepen dat mensen geen monsters waren. Bang om adem te halen, enkele meters boven tientallen lange oren, wachtten ze tot de konijnen weggingen.
“Idi oet dit wete. Zij zal die ese straffe!” Alle dieren stemden ermee in. Simmo wachtte tot ze terugliepen naar het natuurgebied dat ze eerder hadden gevonden.
Maar ze liepen terug in een hele andere richting. Waarom lopen ze niet in een rechte lijn? vroeg hij zichzelf. Misschien was het leven hier toch vreemder dan hij dacht.
Totdat hij zag dat ze een pad volgden. Een dun stroompje van donkerzwart water dat krioelde in de gleuven tussen het harde steen. Ik heb op deze hele planeet nog geen water gezien, dacht Simmo. Wij halen ons water uit de lucht en ons eten.
En dat leverde de oplossing: het was geen water, maar een stroom benzine die uit de raket lekte. Met de konijnen op veilige afstand, sprong iedereen uit de boom en volgde ook de rivier.
“Aan het einde moet al die benzine zich ophopen,” fluisterde Simmo. “Dan hebben we genoeg om eindelijk te vertrekken.”
Vaia glimlachte. “En dan?”
Simmo remde af. “Dan vertrekken we.”
“Ja, ja, duh. Maar wat ga je daarna doen? Waar vertrek je naartoe?”
Hij zuchtte diep. “Dat moet ik nog uitvogelen. Ik heb geen talenten. Ik heb geen doel.” Hij staarde diep in de benzinestroom. “Behalve wegrennen, blijkbaar.”
Vaia greep zijn schouder. “Je hebt ons in leven gehouden met je wegrennen. Je kent raketsystemen van binnen en buiten en zag als eerste de waarheid achter de boom. Ik denk dat je genoeg talenten hebt.”
Dan denk je verkeerd, dacht Simmo. Maar hij was blij om het te horen, glimlachte terug, en greep ook haar schouder. “Eerst levend van deze planeet komen, dan kan ik misschien nadenken over wat ik wil doen.”
Ze kwamen bij een ander gebied, ook afgezet met hekken en poorten. Maar dit gebied bestond vooral uit steen, gebouwen, en riviertjes. De vele rare planten en diersoorten, waren ingeruild voor een paar diersoorten en velden vol paars gras. Vuurtjes, vuurvliegjes, en een paar mensenlampen hielden de ingang verlicht in de donkere nacht.
Dit is een hele andere groep dan die het kamp aanviel, dacht Simmo. Alle buitenaardse wezens zijn hier niet ontstaan. Ze zijn ook niet samen op de planeet neergestort. Ze zijn los van elkaar gekomen.
“Denk je dat er ruzie is tussen deze twee groepen?” fluisterde Simmo.
“Ik denk dat we er niet eens vanuit kunnen gaan dat het twee groepen zijn.”
Simmo dacht dat ze gelijk had. Konijnen kende hij, maar die andere hazen waren nieuw. En toen een grijs wezen met mensenhanden vlak boven hem een tak knuffelde, die steeds verder doorboog naar beneden, slaakte hij een gil.
Het wezen ontwaakte. Het hele gebied ontwaakte. Maar ze hielden hun afstand, de kleine wezens tegenover de grote mensen.
Simmo knielde en doopte voorzichtig zijn vingers in het water. Ja, hij had gelijk. Deze hele plek bestond uit watervallen van brandstof. Het moest meer dan genoeg zijn om mee weg te komen. De oudere man in zijn groep sprak zijn gedachten uit.
“We moeten deze plek ondersteboven halen en alle brandstof meenemen. Je weet dat het waar is, Simmo. Dus geen vriendjes worden.”
De konijnen en hazen bolden hun rug.
“Volgens mij ben je vergeten dat zij ons kunnen verstaan,” zei Simmo over zijn schouder.
Het grijze wezen aan de tak klom omlaag en kwam naast een haas staan. Die floot een hoge toon die zo hard was dat het wel een alarm moest zijn.
En dat beeld in zijn ogen paste precies bij de tekening op de raket.
“Mindy!” riep Simmo. Hij schrok van zijn eigen geluid. Snel maakte hij zichzelf zo klein mogelijk, om de dieren niet bang te maken, en praatte zachter. “Die neergestorte raket is van de legendarische astronaut Mindy. Zij ging op pad met een … een … wezen zoals die daar. En die daarnaast.”
“Een koala en een fluithaas,” zei een konijn chagrijnig.
“Ah! Jullie spreken wél normaal.”
“Nog één belediging en we krabben jullie uit ons gebied. Ja, wij praten zoals jullie. Wij zijn hier pas net en konijnen hebben als enige de Babbelbroers overleefd.”
Vaia’s gezicht stond ernstig. “Simmo, heb jij hier tekenen van mensenleven gezien? Weinig leven overleeft neerstorten in een raket. Als het al waar is, dan denk ik niet dat ze nog—”
Simmo schudde zijn hoofd. Het moet wel, dacht hij. Mindy moet nog leven. Ik ga haar ontmoeten en zij vertelt me dat ik een astronaut moet worden, en dan weet ik wat ik moet doen.
“Waarom leven jullie niet bij de rest?” vroeg Vaia snel.
“Toen we aankwamen hebben ze ons bijna doodgevochten. Blijkbaar kwamen er keer op keer dieren aan op deze planeet en daar hadden ze genoeg van.”
“Maar hoe?” vroeg Simmo. “Er is maar één raket. Kunnen jullie teleporteren? Door de ruimte zweven? Is er een geheime verbinding tussen planeten? Verzamelen jullie daarom brandstof?”
Als de koala niet luid snurkend in slaap was gevallen, had Simmo waarschijnlijk nog twintig vragen gesteld.
De plek was prachtig, ook al was het kaal. De dieren huppelden vrolijk over de rivieren, knuffelden elkaar, of hingen van takken. Natuurlijk waren er groepjes. Konijnen stonden bekend om hoe territoriaal ze waren als ze volwassen werden, zelfs tegen eigen familie. Maar er was genoeg ruimte om elk groepje een eigen stuk van de zwarte watervallen te geven. Sommige hadden zelfs geprobeerd bomen te planten die nu slechts dunne takjes in de grond waren.
“Wacht, konijnen konden al die tijd praten?” Vaia had al een minuut niet geknipperd. Het leek nu pas door te dringen bij iedereen wat ze meemaakten. Pratende dieren. De verhalen die als sprookjes waren verteld bleken waar te zijn.
“Niet allemaal. Alleen afstammelingen van Kurijn.” Een konijn ernaast stootte haar aan.
“Ik bedoel, ja, we praten, als jullie eens hadden geluisterd! Maar luister hiernaar: wij willen jullie niet. Onze leidster heeft bepaald dat jullie weg moeten, anders komt er oorlog.”
“Wij willen ook weg. Maar de rest niet. En, om eerlijk te zijn, de dieren werken nogal tegen. Kunnen jullie de leidster vertellen dat—”
Simmo besefte dat Idi nogal leek op Mindy, als je een paar letters niet kon uitspreken.
7. De astronaut Idi
De dieren wilden niet zeggen waar Mindy was. Dus moest Simmo op zoek naar de andere persoon die Mindy haar hele leven als grote heldin had gezien: Hera.
Zijn groep rende met hem mee, maar de oudere man protesteerde. “We moeten de benzine pakken en wegwezen! Wees niet zo achterlijk!”
“We pakken niks meer af van deze dieren.”
Hij greep Simmo aan het uiteinde van zijn lange mouwen en dwong hem te luisteren. “Wij stonden achter jou omdat je ook wilde vluchten. Blijkbaar heb je ons voorgelogen.”
“Geloof me, ik wil heel graag weg.” Maar hij voelde dat de man gelijk had. Hij zou nooit het leven hier lastigvallen zodat hij kon vluchten. Blijkbaar was er toch iets dat hij belangrijker vond dan weglopen.
Het kamp was onherkenbaar. Het was middernacht, maar de lampen van de raket waren uit. De delen die ze konden zien waren vernield, ingestort, of verbrand. Een groep mensen zat trillend en stil rondom een vuur. De andere mensen liepen rondjes om de raket met gereedschappen en draden.
En in de verte hoorde hij Hera en Casjara ruzieën. Zijn benen draaiden alweer om. Nee, zei hij streng tegen zichzelf. Wegrennen is makkelijk, het is de optie die je altijd hebt. Maar wat makkelijk is, is niet perse wat je het meeste wilt.
“Je gaat ernaartoe,” mompelde hij nu hardop. “En je gaat samen met haar Mindy vinden.”
Alsof zijn voeten vol zaten met lood, alsof hij een marionet was bestuurd door grote handen boven hem, stampte hij onhandig richting het huisje van Hera.
“Jij wilt alleen maar dood en verderf!”
“Zij begonnen. Wij hebben de ruimte nodig. Waar gaan we anders heen? Nog vijftig jaar in een kleine raket, tot we de volgende planeet vinden die al bezet is? Of bestaat uit gas en lava waarop we niet kunnen staan?”
Casjara sleep een scherp zwaard en gooide een verband van haar arm, donkerrood van het bloed. Hera sprong uit haar leesstoel. “Ze begonnen niks. Ze hadden honger en wij arrogante mensen liepen zo in hun tanden. We vergeten dat het dieren zijn. Net zoals wij. We kunnen met hen communiceren en dát is hoe we dit oplossen.”
“Je leest te veel boeken. De echte wereld is anders dan jouw droom. De echte wereld heeft sterke leiders nodig en legers om onze mensheid te beschermen.”
Casjara deed niet eens meer moeite om haar vele wapens te verbergen. Het maakte Simmo zenuwachtig. En Hera nog meer, te zien aan haar wanhopige poging om het wapen van Casjara’s rug te trekken.
Ze huilde. Nu was Simmo al helemaal zenuwachtig. Maar hij stond een paar meter van het gesprek. Hera had hem allang gezien, maar niet weggestuurd.
Hera zorgde dat Casjara haar goed kon verstaan: “Het is klaar.”
“Deze ruzie?”
“Deze relatie.”
Casjara greep haar wapen. Een lang zwart geweer waarmee ze zwaaide alsof het niets woog. Ze smeet het voor Hera’s voeten. “Bescherm jezelf dan maar.”
Hera schopte het wapen weg. Casjara rende hoofdschuddend het kamp uit.
Simmo keek toe hoe Hera uitgeput terugviel in haar stoel. Ze zag eruit als een gewond dier. Dus zo behandelde hij haar. Hij ging door de knieën om op haar oogniveau te komen, bleef op afstand, en sprak zacht.
“Hera, ik wil geen valse hoop geven, maar ik denk dat Mindy leeft en dat ze hier is. Heb je enig idee waar ze zou kunnen zijn?”
Ze snotterde. “Leuk bedacht. Zoals Wilplink zei: als je wilt dat iemand iets voor je doet, vertel diegene dan precies wat ‘ie wil horen. Waarom denk je dit in hemelsnaam?”
“Hebben de dieren het tegen jou gehad over ene Idi? Die soort van hun Wijze Uil is?” Hera draaide opzij met grote ogen. Het kwartje viel meteen.
Het vinden van Mindy was makkelijk. Dat is het gevolg van een vlakke en kale planeet. En precies weten hoe diegene eruitziet. Hoewel Simmo en Hera natuurlijk niet wisten dat bepaalde goddelijke wezens inmiddels over dit conflict hadden gehoord en een handje hielpen.
Ja, beste lezer, ik doe echt wel mijn best om het leven te helpen. Maar mijn krachten zijn ook gelimiteerd. Er zijn oneindig veel plekken waarop wezens er een potje van maken. Dus voor nu is dit het beste dat ik kan.
Terwijl Simmo en Hera naar het huisje aan de horizon renden, kwam Mindy zelf al naar buiten. Haar rieten dak had vlam gevat.
Haar blonde krullen waren nóg langer en nóg warriger, hoewel ze nu grotendeels grijs waren. Ze droeg nog steeds een te grote labjas, waar inmiddels grote happen uit waren genomen. En toen ze mensenvoeten hoorde en omdraaide, vielen alle vijf de pennen uit haar borstzakje.
“Mindy! Mindy! Je bent het echt!” riep Hera, alsof ze beste vriendinnen waren die elkaar lang niet meer hadden gesproken.
“Nietes! Laat me met rust!” Ze liep achter haar huis. Daar was een gigantische tuin met apparaten, planten, beginnende bomen, en zelfs een meertje. Het aanzicht liet Hera’s mond in ieder geval wateren.
Toen ze het huisje eindelijk bereikten, vloog een plens water over het dak, en daarna over Simmo’s hoofd. Mindy wreef in haar handen alsof ze net een knap klusje had geklaard.
“Laat me raden: jullie willen mijn hulp.”
“Ik … ik … ik kan niet geloven dat je leeft, en dat je hier staat, en dat ik met je praat, en je bent mijn held, en ik—”
Mindy liep naar haar toe. Dat is niet hoe mensen lopen, dacht Hera. Het is meer een soort hupsen.
Ze hield haar voorpoten omhoog als een konijn en snuffelde aan Simmo en Hera. Pas toen Simmo kuchte, rechtte ze haar rug en veegde het haar uit de ogen.
“Sorry. Lang geleden dat ik mensen heb gezien.”
“We snappen dat we wegmoeten,” zei Simmo. “En we willen weg. Maar onze raket is vernield en we hebben geen brandstof.”
“Is dat zo? Dat jullie weg willen?” Mindy liep naar binnen in haar huisje van steen. De rest volgde aarzelend. “En waarom hebben jullie mij dan nodig? Denken jullie dat ik ergens een verzameling raketten verberg? Dat Jacintah de plaatsvouwer jullie gaat weg teleporteren?”
“Alle fud op een stokje—Jacintah bestaat ook echt? Ken je haar?”
De binnenkant van haar huis zag eruit alsof ze het had opgepakt in Somnia en hiernaartoe gesleept. Het stond vol meubels van vroeger, houten stoelen en kasten, boeken en losse papieren. Het eerste stukje thuis dat Hera in lange tijd had gezien en ze moest er bijna van huilen.
“Hoe denk je dat al die dieren hier zijn gekomen? Zeker niet dankzij mensen. Nee, onze poging de ruimte in te gaan is nogal een ramp gebleken.”
“Hoezo? We staan hier toch?” Simmo nam voorzichtig plaats op een zachte stoel. “Elke raket is beter, sneller en sterker dan de vorige. Ik heb zelfs geholpen bij het bouwen!”
“Ik heb geprobeerd contact te onderhouden met de andere kolonies. Zeker de helft heeft het niet gehaald. Hun raket explodeerde. Ze kwamen op een onleefbare planeet. Er kwam ruzie onderling, de technologie faalde, een asteroïde kwam vast te zitten in hun motor.”
Mindy wees naar een kaart aan de muur. Het stond vol stipjes en kruisjes in één hoekje, maar was daarbuiten leeg. “Het heelal is oneindig groot. Als Somnia mijn voordeur was … hebben mensen pas net hun eerste voet op de welkomstmat geplaatst.”
Mindy gooide haar wilde grijze lokken opzij. “Ik was ooit zoals jullie. Ik wilde de ruimte in, verder onderzoeken, verder reizen. Het gevolg is dat ik al zestig jaar als enige mens over deze planeet struin.”
“De panda wist niet dat wij mensen waren. Maar hij kent jou toch?”
“Ze denken dat ik een god ben. Omdat ik boomzaadjes meebracht. Omdat ik hen daarna compleet met rust liet, voor vrede zorgde, en hun eigen ding liet doen. Daarnaast,” ze gooide haar lange krullen over haar gezicht en lachte kort, “zag ik er meer uit als een holbewoner toen ik aankwam.”
Zwijgend staarde ze uit het raam. “Ik ben trots dat ik fluithaas Prins weer bij zijn geliefde Pika heb gekregen. Dat Akoa de Koala de boel hier elke dag op stelten zette—als ze wakker was. Maar ook zij stierven lang geleden van ouderdom.” Ze snoof haar neus. “Het is eenzaam.”
“Sorry, pardon als dit te vrijpostig is—maar waarom laat je ons dan niet blijven? We zouden gezelschap zijn.”
“Omdat jullie niet willen blijven. Jullie willen de planeet koloniseren, alles opmaken, en dan weer verder. Zolang een volk alleen maar focust op uitbreiden en niet voor z’n eigen planeet zorgt, zal dit patroon zich blijven herhalen.”
Hera voelde de moed in haar schoenen zakken. Mindy merkte het. Ze leunde naar voren en leek even haar neus tegen Hera’s wang te duwen, maar legde snel een hand op haar knie. “Ik vraag het nog één keer. Niet wat de rest wilt. Niet wat je denkt dat je wilt. Wat willen jullie?”
Hera’s wangen kleurden rood, haar ogen glazig. “Ik wil gewoon leven, op een mooi plekje, met iemand van wie ik houd.” Ze keek op. “Totdat ik zo grijs en wijs ben als jij.”
Simmo schudde zijn hoofd. “Ik dacht dat ik astronaut wilde worden. Maar omdat ik een geweldige raket zou kunnen bouwen, betekent niet dat ik het wil. Dat ik wil meewerken aan wat de mensen aanrichten. Ik wil de natuur om me heen, geen metalen muren. Ik wil vechten voor de dieren, als dat moet.”
Mindy glimlachte. “Dan mogen jullie blijven.”
Een panda rolde door de deuropening als een voetbal die iemand in de verkeerde richting had geschopt. “Code rood! De ese ebbe os est aagevalle—et gewere e pistole.”
8. De slag om Platsu
Casjara had vijf kogels nodig om alle dieren woedend te krijgen, en nog vijf om haar vertrouwen in de aanval te verliezen. Volgens Hera waren die olifantenwezens eigenlijk een mammoet. Hoe ze ook heetten, hun huid was sterk genoeg om de kogels tegen te houden. Niet aan Hera denken. Nu niet aan Hera denken.
Dan maar een andere tactiek. “Geef je over en we zullen jullie geen kwaad meer doen,” schreeuwde ze vlak voor de poort van het nest. Een tijger reageerde door recht op haar af te springen. Een van haar soldaten sprong voor haar en ontving de beet in zijn zij. Haar kogels gingen wel door tijgerhuid. Beide wezens vielen bloedend op de grond.
“Dat was de verkeerde keuze.” Haar leger had het nest allang omringd en alle poorten afgesloten. Ze stormden wild schietend naar binnen. Slangen vielen uit de lucht en wikkelden zich om hun bovenlichaam totdat ze geen adem meer kregen, en anders om hun benen totdat ze voorover vielen.
Planten die eerst klein leken, groeiden tien maal zo lang en grepen polsen en enkels. Soldaat na soldaat werd ondersteboven omhooggetrokken of verder het nest in gesleept.
Casjara sneed met een mes alle planten van haar af. Ze zag een wolf en schoot hem neer. De blik in de ogen van het jammerende beest deed haar denken aan Hera’s bange gezicht toen ze hier net waren. Niet aan denken, vermaande ze haarzelf. Vergeet Hera. Vergeet alles. Win dit gevecht en krijg je glorie.
Haar arm zag paars. Misschien was de slangenbeet toch giftig, misschien niet. Focus op wat je wél zeker weet. Deze arm doet niks meer.
Ze wisselde het geweer naar haar andere arm. Daardoor zag ze iets dat ze was vergeten: het groepje mensen dat met Hera mee was gegaan, maar niet terug was gekomen. Ze werden vastgehouden in een kooi van dikke stengels en nog dikkere bladeren. Eentje was geraakt door een kogel. Dit is een bevrijdingsmissie, dacht ze. Ja, dat is het.
Langzaam maar zeker dunde haar leger uit, maar ook het dierenleger. Ze trokken verder het nest in, schietend en schreeuwend. Ze zag haarzelf al staan, op een hoge steen, juichend om de overwinning.
Ze zag ook alle dode dieren om haar heen. Die twijfel maakte haar langzaam. Een mammoet stormde op haar af. Ze probeerde niet eens meer te schieten en sprong opzij. De slagtand raakte haar nauwelijks, maar dat was hard genoeg.
Casjara vloog door de lucht en landde hard op de stenen verderop. Vijf soldaten lieten meteen hun geweer vallen en kwamen haar helpen. De mammoet wist precies wat hij aan het doen was. Hij liep als een muur voor de kwetsbare dieren en greep elke kans om als stormram door haar leger te beuken.
Dit moet snel voorbij zijn, dacht ze. Ze zijn met veel en ze zijn intelligent. En we willen hier zeker niet in de nacht staan.
Ze rolde op haar goede arm en duwde haarzelf omhoog. Haar bovenlichaam was een en al spieren. Elke menselijke aanvaller kon ze een dodelijke trap verkopen. Maar dit waren geen mensen, het waren dieren.
Mensen zijn ook dieren, herhaalde Hera’s stem in Casjara’s hoofd. Zij zijn niet begonnen, ze wilden alleen te eten.
Casjara rende harder dan ze ooit had gedaan, alsof ze dan kon vluchten voor de gedachte. Ze sprong heen en weer tussen twee stenen totdat ze meters boven de grond zweefde, en landde precies op de rug van een mammoet.
Het beest slingerde en toeterde, maar Casjara hield vast en kon nu het hele slagveld overzien. Nee, mensen zijn geen dieren, en dieren zijn geen mensen. Zij zijn zoveel minder dan wij.
En van bovenaf kon ze dieren neerschieten zonder dat ze ook maar wisten wat er gebeurde.
Totdat het nest haar eigen trukendoos opentrok. Ze zag een roodgele wolk in de lucht hangen, maar de mammoet rende erdoorheen voordat ze kon bijsturen. De vele gekleurde bloemen spoten stofjes de lucht in alsof ze eindeloos moesten hoesten.
Haar zicht werd wazig. Haar wereld draaide en een verschrikkelijk smerige geur vulde haar neus. Haar ogen deden te veel pijn om open te houden.
Toen het eindelijk lukte, zag het hele nest er anders uit. Ondersteboven, want ze was van de rug gevallen en hard op de grond geland. Maar alles leek te draaien. Stenen zweefden en dieren hadden hun ogen ineens in hun rug. Elk geluid hoorde ze van alle kanten, of juist niet—totdat het te laat was.
Mindy kon nog behoorlijk hard rennen voor iemand van haar leeftijd. Maar het mocht niet baten. Toen ze het nest bereikten, leek het uitgestorven.
Dieren en mensen lagen door elkaar op de grond. Het was zeldzaam om nog een plant of steen te vinden die trots en ongeschonden rechtop stond. De roze en gele stofwolken vielen nog op de grond; Mindy ontweek ze vakkundig.
Ze zakte door haar knieën. De panda steunde op haar.
“Het spijt me. Het spijt me zo.” Ze voelde de grond, de stenen zacht geworden van al het gestamp en vermengd met bloed. Waarom kunnen mensen alleen maar bouwen op bloed? De vraag kaatste heen en weer in haar hoofd die verder leeg was.
Dat vraag ik mezelf ook al lang af, beste lezer. Ik had gehoopt dat het vertellen van deze verhalen een antwoord naar boven zou brengen. Ik weet het niet—werkt het voor jou?
Mindy streelde de dieren die nog leefden. “Ik ben té aardig geweest tegen de nieuwe mensen. Ik had ze moeten wegsturen toen ze landden.”
Hera schudde haar hoofd. “Dat had nooit gewerkt. Honderd mensen tegenover één iemand?”
De dieren bekeken haar en Simmo met argwaan. Maar het feit dat Mindy hen vertrouwde maakte veel goed. Ergens moesten ze begrijpen dat niet alle mensen hetzelfde waren. Maar dit was niet het moment.
“Je onderschat mijn macht. Ik ben een van de bekendste figuren in het menselijke heelal. Trevran is op mijn aanraden vertrokken op zijn reis om de rand van het heelal te ontdekken.”
Voor het eerst stelde Mindy haar zintuigen weer open, durfde weer een beetje te zien en te voelen wat er was gebeurd. En daardoor hoorde ze de kogelschoten in de verte.
“Het gevecht is niet voorbij. Het heeft zich verplaatst.”
“Waarom? Waarheen?” Hera leek het niet te horen.
Simmo bekeek de kooi middenin het nest, die was opengebroken alsof een dinosaurus het van bovenaf had losgebeten. Hij volgde de brokstukken en zag een spoor in de grond. Geen voetstappen, geen bloed, maar een diep continu spoor.
Mindy stond naast hem. “Ze hebben de gevangenen meegesleept. Hun voeten hebben dit spoor gemaakt.”
Ze keek een laatste keer om haar heen. “Ik denk niet dat de dieren aan de winnende hand waren. Dus … " Ze slikte. “Ze zijn naar mijn nest gegaan voor hulp.”
“Of de Stee va Platsu.”
“Welke steen?”
Het antwoord bleef uit, want Mindy rende alweer op volle snelheid verder. Naarmate de kogelschoten harder klonken, besefte Mindy dat ze een plan moest hebben. Maar ze kon niet meer helder nadenken. Straks was alles weg. Alles waarvoor ze die tientallen jaren hier was opgesloten. Ze had haar leven gegeven, haar tijd, haar eigen wensen, om een stel dieren hier een fijn bestaan te geven.
En nu had ze toegestaan dat monsters met wapens alles vernielden. Een strijdkreet kwam uit haar binnenste en vulde de lucht, waarin de zon op haar hoogtepunt stond en deed alsof het een mooie dag was. Ze rende zo hard dat zelfs de dieren het niet konden volgen.
Daar stond Casjara, overeind gehouden door twee soldaten. Haar leger—en daarmee de hele menselijke kolonie—was uitgedund tot slechts tientallen mensen. De enige mensen die niet waren aangesloten, waren van Simmo’s groep. Zij braken de Eenzame Boom verder af en schepten benzine uit de rivier.
Casjara volgde die rivier. Over een paar honderd meter zou deze naar het hazennest leiden. Die mag ze nooit, nooit, nooit bereiken, dacht ze.
“Hé!” Na de uitroep moest ze op adem komen. “Mijn naam is Mindy. Ja, jullie kennen mij. Stop met vechten, of ik stuur het hele interplanetaire leger op jullie af!”
“Interplanetaire leger?” fluisterde Hera. “Daar heb ik nooit over gelezen in—”
“Het bestaat ook niet,” fluisterde Mindy terug. Haar lippen kwamen nauwelijks van elkaar en haar ogen bleven op Casjara gericht. “Maar hopelijk klinkt het officieel.”
Haar aankomst had dramatisch moeten zijn. Het had wapens moeten laten vallen en hoofden moeten laten keren. In plaats daarvan was ieders aandacht bij een donkergrijze steen die precies rond was geslepen. Vele scherven van vele gebroken eieren zwommen eromheen, maar die lagen er al langer en trokken niet de aandacht. Nee, alle pupillen fonkelden door een rode lichtflits boven de Steen van Platsu, groter en groter, totdat de bubbel barstte.
Een zwarte panda stond op de steen, omringd door vijftig nieuwe diersoorten, en nog meer eieren die op het punt stonden om te breken.
Het dierenleger had versterkingen gekregen en hield nog steeds tientallen mensen vast als gevangene. Het mensenleger was uitgeput maar had de wapens al gericht, die van Casjara op Mindy. De enige mensen zonder geweren weigerden te stoppen met benzine scheppen.
En Mindy stond ertussenin, naast de Eenzame Boom die steeds minder boom was en steeds meer raket. De zwarte panda glimlachte naar haar en klapte in haar poten.
“Hallo, gegroet, goedemiddag. Ik ben Jacintah, ik ben de plaatsvouwer, en ik ben teleurgesteld.”
9. Het verkeerde schot
Het probleem met grenzen, beste lezer, is dat ze kunnen worden verlegd. Iets dat eerst onmogelijk leek, te gevaarlijk of te wreed, wordt steeds makkelijker als je het een keer hebt gedaan. Tot je bent vergeten waarom je ooit twijfelde, terwijl twijfel soms heel goed kan zijn.
Dus geen van de mensen had er problemen mee om Jacintah de plaatsvouwer neer te schieten voordat ze klaar was met praten.
Ze vergaten wat plaatsvouwen betekende.
Jacintah verdween voordat de kogels bij haar waren. Ze dook op naast een soldaat, stal diens geweer, en verdween weer. Alle mensen draaiden rondjes, angstig op zoek naar de teleporterende panda.
Jacintah bleef onverwacht naast soldaten staan en hun spullen stelen, waarna mensenarmen slechts de lucht grepen.
Hera glimlachte. De nieuwe dieren waren inmiddels ook verplaatst, van de Steen van Platsu naar het voltallige dierenleger. Jacintah klom bovenin de Eenzame Boom die een muur vormde tussen de twee legers.
“Zo, nu kunnen we eindelijk écht praten.”
“Houd je hierbuiten,” zei Casjara. “Je bent blijkbaar een godin, je kan van plaats veranderen, gefeliciteerd. Je weet wat wezens met hun goden doen als ze zich teveel met dingen bemoeien.”
Jacintahs glimlach verdween. “Dat weet ik zeker. En ik zou me er ook buiten houden, ware het niet dat jullie—zonder toestemming—op mijn planeet zijn geland.”
“Jouw planeet? Dieren kunnen geen planeten claimen. Probeer je me nog meer redenen te geven om je aan te vallen?”
“Ik besta al sinds het begin van het universum, klein meisje. Op Somnia zijn mammoeten lang geleden uitgestorven, maar ik bracht ze hiernaartoe om te voorkomen dat ze voorgoed verdwenen. Elk tijdperk vonden jullie wel een nieuwe reden om te vechten. Ik probeerde dieren te redden en op deze planeet een nieuw thuis te geven. Ja, deze planeet is van ons, en mensen hebben er geen plek.”
Casjara had een kleine dolk uit haar laars gehaald en wees ermee naar Mindy. “En zij dan?”
Jacintah viel stil. Ze sprong sierlijk van de boom en liep tot vlakbij Casjara, geen spoor van angst in haar lichaam. “Je bent misschien bekend met mijn zusje, Ismaraldah. Zij kan door de tijd reizen. Vraag me niet waarom, maar ze beweert dat Mindy op deze planeet hoort te zijn, anders raakt de tijdlijn verpest.”
Met een snelle klauw sloeg ze zelfs de dolk uit Casjara’s sterke handen.
“In al die vijftig jaar,” zei Jacintah, “heeft Mindy nog geen beest vermoord. Dus ik denk dat mijn zusje gelijk had. Je kan bijna twijfelen of Mindy wel een mens is.”
Jacintah klom weer in de boom, die nu vooral een raket was met een paar takken nog eraan vast. Ze keek naar Simmo’s groep onder haar die benzine verzamelde. Ze zei er niks van. “Mensen zijn verbannen van deze planeet. Geef deze boodschap door aan alle kolonies. Land hier nogmaals en je zal direct worden vermoord. Vertrek nu.”
Casjara had gelijk dat ik te veel boeken las, dacht Hera. Maar veel van wat ik heb gelezen blijkt nu waarheid. Dus waarschijnlijk zijn er inderdaad oneindig veel andere planeten waar we zouden kunnen leven.
Als Casjara toch kon zien dat dit niet hoefde. Dan konden ze samen een mooie toekomst vinden. Ze keek naar Casjara, naar het gezicht dat ze zo mooi vond, en probeerde het een laatste keer.
Ze deed een stap. “Casjara, lieverd. Je krijgt nu een tweede kans.”
Casjara schudde haar hoofd. Tranen vormden in haar ogen. “Ik denk het niet, Hera. Ik denk het niet.”
Ze keerde naar haar leger. “We moeten deze planeet nu innemen. Anders zal het een steeds groter gevaar vormen voor de mensheid! Als deze missie slaagt, krijgen we gegarandeerd een belangrijke plek in mijn interplanetaire leger.”
Hoezo “mijn” interplanetaire leger? dacht Hera.
Jacintah schamperde. “Je bent een militair meesterbrein, Casjara. Of dat zou je moeten zijn. Je weet dat we in een patstelling staan.”
“Ken je mij?”
“Ik ontwikkel een interesse in kleine meisjes die voor plezier jagen op dieren. Een negatieve interesse.”
Jacintah teleporteerde naar het dierenleger. “Wij zijn met veel meer dan jullie. En we hebben de helft van jullie kolonie gevangen. Als je al wint, zal je slechts drie of vier mensen overhouden.”
Ze teleporteerde naar Mindy. “Mindy is een bekende naam. Als je haar iets aandoet, zal iedereen uitrukken om wraak te nemen.”
Toen legde ze haar zwarte poten op Vaia. “Deze mensen staan in je schot, als je nog iets wilt proberen. Bovendien duurt het niet lang meer of ze vertrekken, want met jou willen ze niks te maken hebben.”
Hera stond versteld. Hoe kon zo’n kleine schattige panda zó commanderend praten en zelfverzekerd een oorlog binnenwandelen? Zal wel vaker zomaar in oorlogen zijn terechtgekomen.
In haar stem hoorde ze ook een woede en een verdriet. Ze had meer gezien dan ze wilde zien—en wilde sowieso niet nog meer gevecht.
Dus alles hing af van één persoon: Casjara. Alle ogen op haar gericht.
Hera zag haar kleiner worden, haar schouders hangen. Ze stak haar arm uit als laatste poging. “Toe, lieverd, kom terug, geef me een knuffel.”
Casjara keek haar aan, zwarte ringen onder haar ogen.
Ze pakte Hera’s hand.
En ze trok haar hard bij Mindy vandaan.
Casjara gooide haar lange zwarte haar los en haalde een klein pistool uit de vettige lokken. Ze stapte achterwaarts, haar rug beschermd door de raket. Hera worstelde, maar zat klemvast in Casjara’s greep, die nu ook haar keel begon dicht te knijpen.
“Gooi de benzine erin!”
Vaia’s stem trilde. “Waarin?”
“De raket! Nu!”
Ze draaide kort om Vaia te bedreigen met het geweer, maar keerde snel terug naar Mindy.
Zij stak haar handen omhoog. “Ik heb jou nooit iets aangedaan. Je gaat hiermee niks bereiken.”
De benzine werd terug in de raket gegooid. Simmo kon zichzelf wel voor de kop slaan. Zijn groep, onder zijn leiding, had deze raket ontdekt en vrijgemaakt.
Al die moeite om te vluchten … alleen maar om Casjara te helpen vluchten.
En toch was dat misschien de enige manier waarop dit vredig zou aflopen. “Als de juiste persoon vlucht,” zei hij hardop, vooral tegen Casjara, “kan dat nog wel eens de beste oplossing zijn.”
Maar haar gezicht vertrok juist van woede. Ze schopte achteruit totdat de raket opende. De blije tekening op de zijkant—van Mindy’s gezicht, de fluithaas en de koala—stak wrang af tegen de persoon die erin wilde stappen.
Jacintah ontplofte in rood licht en stond meteen naast haar. Maar ze kon niet aanvallen, en zeker niet weg teleporteren, zolang ze Hera in een wurggreep hield.
Het is prima zo, alles komt goed, dacht Hera, voor een seconde, misschien twee. Maar als dit is wat Casjara is geworden, wil ik niet meer dat ze me meeneemt.
Dat gaf haar genoeg kracht om zich los te wringen en haar vriendin hard in het gezicht te slaan. Casjara strompelde achteruit de raket in. Jacintah sprong op haar, maar werd op het laatste moment aan de staart weggetrokken door twee van Casjara’s soldaten. Ze sprongen ook in de raket en sloegen op alle knoppen totdat er beweging leek te komen.
“We late aar toch iet gaa?” sprak de boze grote panda naast Simmo, die leek op Jacintah als ze naast elkaar stonden. Hij sprintte op de raket af.
Hera probeerde weg te komen.
Casjara richtte haar pistool, maar haar armen trilden, haar vergiftigde arm bood geen steun, en ze verloor haar evenwicht.
Een schot klonk.
De planeet viel stil. Iedereen keek om zich heen, voelde aan diens eigen lichaam, dook achter elkaar of achter een steenformatie.
Slechts één lichaam zakte naar de grond. Mindy’s witte labjas kleurde rood.
Jacintah stond meteen naast haar. Net als de panda, Hera, en Simmo. Alle overgebleven mensen en dieren renden op haar af om te helpen.
Ze vergaten Casjara en haar meest trouwe soldaten. Hera zag kort het spierwitte trillende gezicht van wat ooit haar geliefde was, voordat de raketdeur sloot.
Hera vervloekte Casjara de alleskunner. Ze liet de raket draaien totdat hij op zijn zij lag. Zo scheurde ze honderd meter vlak langs de grond, totdat de punt omhoog wees, en ze het kapotte schip slingerend en trillend de lucht in kreeg.
Onder het luide suizen van een opstijgend ruimteschip, de hitte van vlammen in haar rug, bekeek ze Mindy’s verwondingen. Eén kogel. Recht in het hart. Als de pennen niet uit haar borstzakje waren gevallen, hadden ze haar gered.
Dat doe je niet per ongeluk, dacht Hera, de woede opborrelend in haar buik. Ze heeft Mindy neergeschoten. Ze heeft expres mijn HELDIN VERMOORD! Waarom?
Ze was niet meer te redden. Haar ogen sloten.
“Vertel Trevran wat hier is gebeurd,” fluisterde ze. “Je mag mij vergeten, maar vergeet niet waarvoor ik stond. Maak er iets moois van op deze planeet.”
Ze werd gedragen door afwisselend dierenruggen en mensenhanden. De lange, lange weg terug naar haar schattige huisje aan de andere kant van de twee nesten. Daar begroeven ze haar in de tuin die ze zelf had aangelegd.
“We maken er iets moois van op deze planeet,” zei Simmo zacht.
“We vergeten niet,” zei Hera hard en scherp.
Jacintah verdween en kwam bijna direct terug met een bos prachtige bloemen. Ze waren niet van hier; ze voelden als thuis.
“Somnia herstelt,” zei de panda door het huilen heen. “Mede dankzij jou.”
Ze deelde de bloemen uit zodat iedereen er een kon neerleggen. Een ritueel dat alle dieren blijkbaar net zo goed begrepen als de mensen.
“Ik zou willen dat je het had kunnen zien.”
10. Epiloog
In de maanden die volgden werd er veel vernield, maar nog meer opgebouwd. Alle wapens werden verbrand. De raket werd, ondanks protesten van de kapitein, ontmanteld. De onderdelen werden gebruikt om huizen te bouwen, schone energie op te wekken, en genoeg water te vangen, ook voor de dieren.
Regels werden opgesteld. De mensen mochten alleen in het dierennest als ze het van tevoren lieten weten. En het liefst zonder kleding die wapens kon verbergen, maar die verplichting was geschrapt na veel protest.
Het was verboden om een ruimtestation of ruimtehaven te bouwen. Elk teken van agressie was verboden, vooral van menselijke kant. Maar ze accepteerden het. Want ze hadden gezien wat er kon gebeuren—en ze hadden vooral geen andere plek over dan deze planeet. De planeet sneed zichzelf af van de rest van het heelal. Het was zo erg dat de andere kolonies het de Radiostilte van Platsu noemden.
Simmo werd verplicht om al zijn tekeningen over hoe je raketten bouwt te vernietigen. Hera had als enige gevraagd of ze er eentje in haar boeken mocht stoppen, om te bewaren als stukje geschiedenis.
Maar hij had er geen problemen mee. Hij was de belangrijkste onderzoeker geworden die elke dag de bijzondere planten en dieren van deze wereld bestudeerde. Hij leefde in de natuur en ontdekte dat, hoewel dit leven ook van Somnia kwam, het nog steeds eindeloos uniek was.
De zon was warmer. De atmosfeer was dunner, waardoor je sneller verbrandde en uit de zonnestralen moest blijven. Omdat dagen langer duurden, sliepen veel wezens juist in korte stukjes, en waren vaak zowel overdag als ’s nachts actief. In de zomer trokken alle dieren naar een nest veel verder weg. Want dan smolt de stenen grond tot een soort heet zwembad dat je niet wilde aanraken.
Jacintah kwam vaker op bezoek. Simmo had eindelijk de moed gevonden om haar te spreken en zijn belangrijkste vraag te stellen.
“Is er ander leven?”
“Het eerlijke antwoord? Ik weet het niet.” Simmo kon maar moeilijk wennen aan het feit dat Jacintah niet liep, maar teleporteersprongetjes maakte. Je wist nooit in welke richting je moest praten. Ook kon hij moeilijk zijn teleurstelling verbergen.
“Maar … jij kan overal komen. En samen met je zusje ook op alle momenten.”
“Weet je wat oneindig betekent?” zei Jacintah. “Het betekent dat voor elke plek die je bezoekt, er twee nieuwe plekken zijn die je nooit hebt bezocht.”
Simmo keek moeilijk. “Geen zorgen, oneindigheid is moeilijk voor mensen om te begrijpen.”
“Maar al het leven dat je kent … "
“… komt van Somnia. Het is enorm zeldzaam, weet je. Somnia heeft niet één keer geluk gehad. Ze hebben duizenden jaren lang, keer op keer, de hoofdprijs gewonnen waardoor leven kon ontstaan. Het begon natuurlijk allemaal met mijn godenouders die hier neerkwamen. Voor die tijd deden ze klusjes voor hun vader in het heelal. Ismaraldah zegt dat veel van die buitenaardse volken over tijd hebben geprobeerd om Somnia te bereiken.”
“Serieus? We zijn aangevallen door aliens en hadden het niet eens door?” Simmo’s mond viel open. “Wij zijn de aliens?”
“Nee, nee, jullie zijn de originele inwoners van Somnia. De aliens waren nooit succesvol en vluchtten snel. Dus er moet ander intelligent leven zijn ontstaan—maar ik kan het niet vinden. Niet meer, in ieder geval.”
Ze drukte haar zachte poten speels tegen Simmo’s gezicht. “En daarom moeten we enorm zuinig zijn met dat leven.”
Hera had zich teruggetrokken. In haar leesstoel, met een goed boek, weg van alles. Ze hadden haar niet meer nodig om te communiceren. Maar hoe rustig ze ook leek van buitenaf, haar hoofd draaide overuren.
Nieuws over Mindy’s dood verspreidde snel door het menselijke heelal. Maar ja, niemand mocht hier landen, als ze al een werkende raket over hadden. Dus hun receptors werden volgeladen met berichten van medeleven en verdriet.
Ze hadden berichten naar Trevran gestuurd, maar die gaf geen reactie. Waarschijnlijk slecht ontvangst als je helemaal aan de rand van het heelal zat. Of hij had een andere wereld gevonden die geen receptor kon bereiken. Of hij was allang gestorven, van een ongeluk, of van eenzaamheid. Zoals Cosmo’s wereldberoemde gezegde luidt, dacht ze. Wezens kunnen het heelal afspeuren voor al haar sterren, maar vergeten de sterren om hen heen te zien.
Maar ook ander nieuws bereikte hun receptors. Een groep terroriseerde delen van het Nibuwe stelsel, en inmiddels zelfs daarbuiten. Ze noemden zichzelf CAJAR. Een afkorting waarvan ze niet wist waarvoor het stond, maar die teveel leek op een andere naam om toeval te zijn. Ze volgde de missies van CAJAR nauwgezet—ze kon het niet laten. Totdat, volgens het akkoord tussen mensen en dieren, de receptors ook uitmoesten.
Ze viel vermoeid in haar zachte rugleuning. Jacintah was zo aardig om haar oude leesstoel van Somnia mee te nemen. Maar het deed haar vooral denken aan betere tijden. Toen Mindy nog haar levende rolmodel was waarmee ze misschien kon praten. Toen Casjara nog oefeningen deed voor haar neus, als ze opkeek van haar boek. Ze wilde lezen, verdwalen in een andere wereld, maar geen zin kwam binnen.
Hera schudde haar hoofd en voelde de woede weer opborrelen. Ze legde het boek weg en pakte een andere. In het midden stak Simmo’s tekening die uitlegde hoe je een simpele raket bouwde. Uit Casjara’s spullen had ze informatie gevonden over primitieve wapens bouwen.
Ze had meer dan genoeg motivatie om die wel te lezen. Mindy’s interplanetaire leger was een leugen, maar dat hoefde niet zo te blijven.
En zo ging het leven door …