2. De wijsbeer
Een wasbeer, groter dan hij, stond op haar achterpoten en stak haar vlakke hand vooruit. Ze zag er prachtig uit: haar zwart-witte vacht straalde in de avondzon en haar grote kraalachtige ogen glommen.
“Bella?” Ardex’ hijgen maakte hem onverstaanbaar.
“Stop! Wie zijt gij?”
“Ik ben het. Je broer.” Ze bleef stil. “Ardex, de vuurgod. Althans, dat was ik.”
“Bewijs?”
“Is dat echt nodig?”
Bella stampte en haalde haar kin op. “Bewijs?”
“Rustig! Eens denken. Toen je nog maar drie was, heb je mij uit de speelkamer geduwd omdat je vond dat mijn halfuur voorbij was. Afspraak is afspraak, zei je er nog bij.”
Haar hand zakte. Haar oren schoten omhoog en haar neus wiebelde, alsof ze lekker eten rook. “Oh Ardex! Wat fijn dat je hier ook bent, broer!”
Ze vloog hem om de hals. Met de handen om zijn nek slingerde ze op zijn rug. Ze besefte toen pas hoe zwaar ze was en sprong weer van hem af.
“Mijn broers en mijn zussen gezien?” vroeg Bella terwijl ze zijn slagtanden inspecteerde.
“Ik heb Darus gezien. Hij slaapt nu ergens.”
“… je hebt hem weer achtergelaten of niet?”
“Oh. Niet bij stilgestaan. Hij deed vervelend.”
“Je mag dan de oudste en krachtigste zijn, een hoop heb je nog wel te leren.”
“Hé! Het is al lastig zat om jullie te leiden. Ik kan niet iedereens beste vriend zijn.”
“Grappig. We vroegen jou nooit onze leider te zijn,” zei ze knipogend. Och, beste lezer, als Bella toch wist welke invloed deze woorden zouden hebben voor de rest van het leven …
“We kunnen anders goed een leider gebruiken nu. Enig idee waar we zijn?”
Bella wees naar een groepje sterren in de donkerzwarte hemel. Ze maakten samen een figuur dat leek op een wasbeer met een hele lange staart.
“De Grote Beer. Een sterrenstelsel aan het andere uiteinde van het heelal. Zo ver van het paleis als maar kan. Met onze zeer matige krachten, tja, reizen we in geen miljoenen secondes terug naar’t paleis.”
“Dus we zitten hier vast?”
“Daar lijkt het wel op.”
Ze sloften over de planeet, zo dicht naast elkaar dat ze leken vastgeplakt. Regelmatig moesten ze uitwijken voor het volgende brok steen dat neerstortte, of behendig springen over de lavastromen. De zon kwam op en ging een uur later alweer onder.
Bella remde af. “Wat zei jij nou over dat vuurgod niet langer waar was? Je rende en ik zag nog lava de lucht in gevuurd?”
“Ik heb de meeste van mijn krachten nog, behalve vuur. Denk je dat hij die heeft afgepakt?”
“Waarom? Jij bent de god van verwoesting, van vuur en explosies, van vechten en dood, van de—”
“Ja, ja, zo is het wel genoeg. Ik vind het al vervelend zat dat ik alleen maar dingen kan vernietigen.” Ardex liet zijn hoofd hangen. Bella gaf hem een kusje op de wang.
“Excuses. Maar als iemand zijn krachten zou houden, dan jij.”
Ardex zuchtte en bewoog zijn hoofd heen en weer, alsof hij haar woorden afwoog op een weegschaal. Na een korte stilte hervatten ze hun tocht.
“Deze plek mist iets belangrijks. Jullie lachen erom maar ik blijf bij mijn levenskracht. Ook wij moeten eten, ons voedsel is levende wezens in onze omgeving.”
“Dan moeten we leven maken.”
“Kan ik niet.” Ik weet dat leven bestaat en hoe het eruitziet, dacht Bella. Maar dat is iets héél anders dan weten hoe je het zelf maakt. Ik kan een tijger voor je tekenen, ik kan er niet eentje bouwen.
“Ik zie dat jouw krachten ook weg zijn.”
“Mijn krachten zijn helemaal niet weg! Mijn wijsheid heb ik nog. Kennis is iets anders—dat heb ik niet. Althans, niet over deze planeet. Of ik mijn schoonheid nog heb mogen jullie bepalen.”
“Dan heb je vast een slimme manier om de rest te vinden.”
Bella glimlachte en kraste haar nagel in het gesteente. Ze tekende een grote cirkel en maakte een stip middenin.
“Vader stuurde ons allemaal weg in dezelfde draaikolk. Dus we zijn allemaal op dezelfde plek geland. Maar toen zijn we door de klap, en het wiebelen van de planeet, uit elkaar geslingerd.”
Ardex zuchtte. Zijn voorpoten begonnen weer te versnipperen. Bella overkwam hetzelfde, en ze keek met angstige ogen naar de sneeuwvlokjes om hen heen. “Dus de rest kan overal zijn? We zijn gedoemd hier te sterven.”
“Nee, nee, nee. Niet zo doen. Des te lichter je bent, des te verder je weg bent gevlogen. Jij en ik, wij zijn zwaar. Onze broertjes en zusjes niet.”
Ze kraste steeds grotere cirkels, steeds verder weg van de stip. “Als we in een groeiende spiraal rond de stip lopen, moeten we iedereen vinden.”
“Als jij het zegt.” Hij volgde met zijn nagel de spiraal in het steen. Na dat vijf keer te hebben gedaan knikte hij. “Ja, nu snap ik het. Dus dan moeten we die kant op.”
“Nee, precies de andere kant. Maar goed geprobeerd.”
“Knap hoe jij altijd nieuwe manieren vindt om mij dom te laten voelen.”
Een tetterende lach klonk, alsof iemand deze opmerking had gehoord. Ze hoefden niet lang te rennen om het reusachtige wezen te vinden.