9. De belangrijkste druppel
Van alle goden had Bella nog het meeste haar eigen lichaam. Terwijl Eeris een steeds kortere nek kreeg, en Feria en Darus hun poten zagen versnipperen, leek zij nog steeds op een grote wasbeer en kon Gulvi omhoogtillen. Met de dolfijn in haar poten sprong ze van zwarte steen naar zwarte steen, naar het hoogste punt dat ze kon vinden. Gulvi bewoog al lang niet meer.
“Dit is waanzin!” riep Feria. “Wat als het niet werkt? Dan valt Gulvi zijn dood tegemoet!”
“Het moet werken!” riep Bella terug. “Anders vallen we allemaal dood tegemoet.”
Bella stond op het hoogste punt. Een platte ruwe steen waardoor de lavastromen onder hen slechts takjes van bomen leken. De andere goden dromden om haar heen, al was het maar om niet om te vallen.
Feria keek omhoog. Ze verlangde zó naar veiligheid. Naar een blauwe lucht waardoor ze niet stikte, naar mooie oceanen waarvan ze wist dat dieren het nodig hadden.
Ze duwde haar vossenhoofd onder Gulvi. Darus deed hetzelfde. Eeris boog haar nek omlaag en beet zachtjes in Gulvi’s staart.
Bella telde af. Tot het moment dat ze allemaal tegelijkertijd Gulvi de lucht in slingerden.
De kleine dolfijn vloog als een raket richting de grijze lucht. Hij werd opgeslokt door de wolken, net zoals eerst alles werd opgeslokt door het lava in de planeet—tot de goden hem niet meer zagen.
Maar hij bleef weg. “Heb … hebben we hem te hoog gegooid?”
“Darus,” zei Eeris, inmiddels gekrompen tot een giraffe die hij over de bol kon aaien. “Denk je nou echt dat wij Gulvi zo ver hebben gegooid dat hij naar een andere planeet is gegaan?”
“Ik sta nergens meer van versteld!”
Feria was blij met Darus’ grapjes. Ze kon de spanning niet aan. Haar lichaam leek nóg sneller af te breken door de angst dat Gulvi het niet zou redden. Haar krachten waren in ieder geval definitief weg.
De lucht veranderde. Nou ja, het kleine plukje waar Gulvi doorheen had gesneden. Het werd ietsje minder grijs. Het werd blauwig. Alle goden staarden recht omhoog met open mond.
Totdat dit niet meer kon, want grote regendruppels plensten in hun ogen. Allemaal deden ze precies hetzelfde: hun hoofd droog schudden. Zo maakten ze vooral elkaar nat.
Feria voelde steeds meer regen op haar snuit. Koud. Haar oren leken te bevriezen. De steen waarop ze stond werd glibberig, dus ze greep haar familieleden stevig vast.
De eerste druppels werden een gordijn van nattigheid, eentje die precies hing onder de plek waar Gulvi moest zijn. Het gordijn werd een bui die zich uitstrekte, verder en verder, tot het regende in alle richtingen. En ze hoorden het. Voor het eerst was er geluid. Eindelijk was er een lucht die het geluid kon dragen: het kletteren van de druppels alsof duizend wezens tegelijkertijd aanklopten bij de planeet.
En dit was geen miezeren, beste lezer. Geen druppeltjes. Het regende op een planeet waar het nooit had geregend. Door de hitte kon de lucht véél meer water opvangen. Die het, dankzij Gulvi, nu in één keer naar de planeet toe gooide. Het regende hard genoeg om binnen een dag zeeën te maken. Maar omdat de lucht nog grijs was, waren deze zeeën ook grijs.
“Het is gelukt! Het is gelukt!” Ze probeerden elkaars poten te pakken en een dansje te doen, maar er was niks meer om vast te pakken.
“Maar we zijn er nog niet,” zei Feria snel. De volgende steen die uit de ruimte viel had wel heel erg de vorm van een dolfijn. Feria keek omlaag. Links naast haar ontstond al een plasje, een klein meertje, binnenkort de Eerste Zee.
“Naar links, Gulvi! Dan val je veilig!”
“Kan niet vliegen! Kan niet bijsturen!”
Gulvi ging recht op een scherp stuk steen af. Eeris gooide haar poten voor haar ogen. Darus zocht kracht om de steen weg te halen, maar vond niks.
“Jawel,” zei Bella. “Je kan water bijsturen.”
Gulvi’s staart raakte bijna het steen. Het water uit de zee steeg op, groeide als een reusachtige plant van druppels, en greep Gulvi in diens bladeren. De val werd verzacht en even later kwam Gulvi lachend boven water. Hij draaide rondjes en rekte zijn vinnen uit. Zijn donkerblauwe ogen keken rond.
“Water! Meer water!” piepte hij. Hij zwom razendsnel weg in de richting die hij leuk vond, ook al riep Bella dat hij terug moest komen. Zo maakte Gulvi de eerste rivieren. Hij blijft een klein kind, dacht Feria glimlachend. Hopelijk kan hij Hanah vinden.
Eeris en Feria verspilden geen seconde. Het beetje DNA dat ze hadden, spuugden ze uit hun bek het water in. Onder de golven waren de hete luchtstromen nu goed te zien. De deeltjes dreven uit zichzelf heen en weer en vonden andere deeltjes om aan vast te kleven. Eens in de zoveel tijd kwamen ze toevallig langs een witte stroom: dan groeiden en verdubbelden ze sneller, alsof de planeet slagroom bovenop dit toetje spoot.
En met elke verdubbeling voelden de goden zich weer ietsje beter. Hun lichamen groeiden terug en Feria voelde dat ze weer meer kracht had, meer controle over dit DNA.
Maar zelfs na lang wachten, was de hoeveelheid DNA niet eens genoeg om te zien. Waarom leek dit sneller te gaan bij alle andere levende wezens? dacht Feria. Op dit tempo wachten we miljarden jaren!
Eeris trok de deeltjes naar zich toe en probeerde ze weer op te stapelen tot een plant. Toen dat overduidelijk niet kon, probeerde ze een klein grassprietje. Maar niks werkte.
Cosmo stortte neer tussen de regendruppels. Zijn vleugel was weer aangegroeid. Maar de druppels waren zwaar en de atmosfeer was nu vol genoeg om windvlagen te maken. Dus neerstorten was het beste woord.
“Ik kom van Ardex,” zei hij tussen hijgen door, “en hij zegt: denk aan Zyme. Jullie willen té snel.”
“Hij zegt dat we ongeduldig zijn? De explosieve god-van-het-meteen-ruzie-maken?”
“Hij meende het. Er was iets veranderd, al weet ik niet wat. Hij bouwt het hemelpaleis na en iedereen is uitgenodigd.”
“Behalve Darus, zeker?”
“Nee, jij ook.”
“Te snel?” riep Feria gefrustreerd. “We gaan juist te langzaam! We hebben het tegenovergestelde nodig van Zyme. Hoe noem je dat?”
“Enzyme,” mompelde Bella. “Als je omgekeerd wil zet je en ervoor.”
“Het kan allebei waar zijn,” opperde Eeris. Ze zag haar zoveelste grassprietje uit elkaar vallen en wierp de deeltjes terug in de oceaan.
Feria begreep het nu ook. Al wilde ze het niet. Stomme wereld, dacht ze. Stomme planeet, stomme regels, wie heeft dit bedacht? Onze stomme Vader zeker. Ze had nog geen tijd gehad om na te denken over de verbanning. Maar nu ze er even bij stilstond, voelde ze enorme woede. Dat hij zijn kinderen zomaar zoiets aan zou doen. Dat zij mee moest, ook al was hij overduidelijk niet boos op haar, want zij was altijd de perfecte dochter geweest.
“Ja,” zei ze langzaam. “Dit DNA moet sneller verdubbelen. Maar daarna moeten we niet proberen er meteen een dier van te maken. Of een plant. Dat kan pas als we véél meer hiervan hebben. Als we van dit kleine stofje andere stofjes kunnen maken, groter en meer bijzonder.”
“Maar dat eerste deel …” Eeris keek met een stoute glimlach naar Feria. De groene zusjes schuurden tegen elkaar aan en focusten op het water. Ze stampten hun poten, sloegen hun staarten, draaiden hun ogen heen en weer, totdat ze de krachten vonden om hun wens te vervullen: enzyme.
Het duurde niet meer een eeuwigheid voordat het DNA was verdubbeld. Het gebeurde bijna direct. De deeltjes verdubbelden, en verdubbelden, totdat er zoveel waren dat je ze kon zien, totdat ze een groot blok vormden dat delen van het water stillegde.
Maar daar stopte het niet. Deze planeet was een deeltjessoep van begin tot eind. Het had precies de deeltjes die dit DNA nodig had—en die bewogen allemaal uit zichzelf door het water. Dus het verdubbelen ging alleen maar sneller. De goden moesten achteruit lopen voor de groeiende massa hongerige stofjes.
Tussen het tapijt van DNA zag Feria ook iets anders. Zandkorrels en kiezelstenen stegen op uit de planeetkorst, die inmiddels bijna overal hard en gesloten was. Het was niet door een windvlaag, of een zachte aardbeving, want de korrels namen de vormen aan van levende wezens. Ik twijfel over alles nu, dacht Feria. Maar volgens mij kan zand niet leven.
De wezens vormden een lange stoet die door de stofjes rende om ze op te breken. “Nee! Stop daarmee!”
Eén zandwezen was overduidelijk groter dan de rest. Het kwam bijna even hoog als Feria’s snuit, maar was nog langer vanwege de kroon op zijn hoofd. Het wezen leek nog het meest op een poppetje van deeg, met kuiltjes voor ogen, en bolle ronde handen en voeten.
De Zandkoning stormde op de goden af. Geen van hen wilde laten zien dat ze bang waren voor een wezen van zand. Dat was hun fout.
Hij sprong als een wolk rondom de godenkinderen, verspreidde zijn korrels door hun vachten en hun ogen, waarna ze binnen een paar tellen allemaal op de grond vielen—in diepe slaap.
Alleen Cosmo steeg snel op. Maar de Zandkoning veranderde moeiteloos in een grote trap, net als hij, en trok hem omlaag.
Het groeien van de stofjes werd afgeremd. Maar er was genoeg om levenskracht te geven. Genoeg om te overleven op deze planeet. Dus de Zandkoning had geen problemen ermee om de goden de rest van de week te laten slapen.