1. Een nieuw gezicht
Als godenkind dacht Ardex een veilig en comfortabel leven te hebben. Hier en daar met je magische krachten de wereld een beetje bijsturen. Het universum langzaam laten bloeien tot iets moois. Zyme noemde Vader het.
Dezelfde Vader die hem woedend wegstuurde.
Net stond hij nog voor Hem, middenin het hemelpaleis. Toen werd de kamer een draaikolk en meteen daarna de wereld zwart en leeg. Zijn maag keerde ondersteboven, zijn zicht werd wazig, lichtflitsen volgden—tot hij op deze grond klapte.
Grond was een groot woord. De planeet was een vloeibare vuurbal en de vloer was lava. Voor elke metershoge vlam die uitsloeg, stortte een grote steen neer vanuit de ruimte, die meteen werd opgeslokt door het magma.
Ardex was blij dat hij een god was. Anders was hij al na één seconde verbrand in de enorme hitte. Er was hier verder niks. Geen geluid, geen geur, geen gras, zeker geen eten. Heel grappig Vader, dacht hij. Nu mag ik mijn broers en zussen zoeken en de lange weg terug naar het hemelpaleis afleggen. Je hebt me gestraft, hoor.
Maar dat maakte een god niet uit. Hij had geen lichaam zoals levende wezens, hij kon zorgeloos zweven over—
“Aaaaah!” Een gil ontsnapte zijn grote bek. Zijn lichaam tolde door de lucht, maar precies zodat hij op zijn poten landde. Hij zag niet meer wazig; hij was er niet blij mee.
Want hij zweefde niet meer.
In plaats van zijn eigen rug, zag hij een oranje vacht met zwarte strepen. Zijn buik werd vervangen door witte vacht.
Hij voelde aan zijn hoofd. Zachte gebogen oren stonden opzij en uit zijn mond braken twee gigantische slagtanden. Hij keek naar zijn handen. Vier zwarte stippen liepen over de onderkant, één voor elke teen. Dankzij deze zolen kon hij heen en weer springen tussen de paar vaste brokken grond.
Een tweede brul ontsnapte. Hij kreeg er controle over. Net zoals hij nog steeds zijn krachten kon controleren. Zijn voorpoot stampte en uit de gaten sprong een dampende lavabubbel. Hij liet de rode spetters in de lucht zweven zonder ze aan te raken.
Hij begreep het niet. Had Vader alleen hem verbannen? Nee, hij was kwaad op iedereen, ze gingen mee in de draaikolk. Was hij als enige veranderd in een dier? Was dit wel een grap van vader?
De lavabubbel spatte uiteen. Kiezelstenen dansten als zandkorrels over de grond, terwijl de lava terugvloeide.
De planeet rommelde, alsof ze honger had. Alle kiezelstenen rolden weg en de zon stond plotsklaps een stuk lager aan de horizon.
Ardex verloor alle kracht in zijn nieuwe lichaam. Hij voelde zich naar. Zwak, misselijk, kwetsbaar. Zo moesten levende wezens zich voelen als ze ziek waren—en hij snapte niet meer waarom zijn ouders ziektes hadden uitgevonden.
Dit ziet eruit als die hel waar Moeder het vaak over had, dacht hij. Vader heeft ons verbannen naar de hel! Maar waarom heb ik mijn krachten dan nog?
Nee, niet al zijn krachten. Hoe hard hij ook probeerde, geen vlammen kwamen uit zijn mond. De planeet was een bom die steeds opnieuw afging, maar hij hoorde niks.
Ze moesten meteen terug. Hij zou wraak nemen op Vader. Maar daarvoor had hij zijn familieleden nodig. Daarvoor moest de planeet—
Zijn wereld rommelde en beefde opnieuw, waardoor stromen lava langs zijn poten schuurden, afgewisseld met stromen kiezelsteentjes.
“Darus!” riep hij.
Je denkt nu misschien, beste lezer, dat dit niet kan. In een wereld zonder geluid, hoe schreeuwt hij de naam van zijn broertje?
Maar je moet begrijpen dat ik alles vertaal naar woorden die jij kan begrijpen. Uiteindelijk is dat hetzelfde. Jij kent iets als een gesproken woord, een ander wezen als een gebaar, een geur, een signaal, of een elektrische schok. Maar ik vertaal het allemaal voor jou. Mijn grootste liefde, mijn grootste fout.
Geen reactie. Of toch …
Een poot stak omhoog achter een hoge zwarte steen, gevolgd door een lichte plagerige stem. “Zeg, maak eens wat minder herrie, sommige wezens proberen hier te slapen.”
“Je bent toch zo verdraaid lui altijd,” zei Ardex met een glimlach.
“Ik hou ook van jou.”
Ardex rende behoedzaam naar de steen, benieuwd welke gedaante Darus had. Heel even dacht hij dat Darus de steen zélf was, totdat een staart en snuit verschenen. “Geen tijd voor geintjes. Wat is deze plek? Waarom verplaatst de zon steeds?”
“De planeet is instabiel. Al dit steen is pas net bij elkaar gekomen.”
“Hoe? Heeft Vader dit gemaakt? Is dit mijn straf?”
“Nee dombo, door zwaartekracht. Zware deeltjes trekken elkaar naar zich toe. Dus sterrenstof vormt steeds grotere klompen, tot het planeten en manen worden. Maar we hebben een goede kern nodig als we langzaam willen draaien.”
Hun snuiten botsten tegen elkaar. “Als ik het zo voel, worden we dadelijk in de zon gezogen.”
Hij keek Ardex voor het eerst aan. Zijn stem klonk als een klein kind in een speelgoedwinkel: “Super gaaf!”
“Dat is helemaal niet gaaf! Ik voel me nu al verschrikkelijk. Warm. Klef. Dat is nog véél erger in de zon.”
“Nee, kijk dan, jij bent … jij bent een sabeltandtijger! En ik … wat ben ik?”
Darus keek naar zichzelf alsof een angstaanjagende spin op zijn buik liep. Ardex overtrof dat door hem aan te staren alsof hij voor het eerst een spin zag. Een grijswitte vacht bedekte Darus’ gespierde lichaam. Twee spitse oren stonden recht omhoog. Zijn neus stond ver naar voren en hij sleurde een brede staart ver naar achteren.
“Een labrador wolf. Zijn Vaders lessen toch ergens goed voor. Maar dat weet jij natuurlijk niet, want jij kwam nooit opdagen.”
“Zeg, niet meteen die toon. Leuk toch? Ik ben zo zacht. Kom kijken wat de rest voor dier is geworden!”
Ardex haakte zijn slagtand om Darus’ poot. Een steen uit de ruimte sloeg in op zijn rug. Hij voelde de slag, maar had geen pijn. Maar dat hij het voelde vond hij al eng genoeg. “Niet belangrijk. De planeet moet nu kalmeren! Ik probeerde net kiezelstenen uit de grond—”
“Ja, stop daar dan mee! Die moeten juist in de grond.”
“Hé! Toon respect voor de oudste godenzoon.” Ardex liet zien wie het grootst was. Zijn slagtanden drukten lichtjes op het hoofd van zijn broertje, maar die keek hem niet eens aan. Hij bestudeerde de grond, bekeek alle stenen aandachtig, kneep ze samen, en gooide ze door het gat terug.
“Vooral ijzer en nikkel, zo te voelen. Als we even wachten trekt zwaartekracht ze naar beneden. Met zo’n grote magneet in de kern moet de planeet stabiel zijn.”
“Hoe lang gaat dat duren?”
“Mwah … enkele miljoenen jaren.”
“Die tijd hebben we niet.”
“Hoezo niet? We zijn goden, broederlief. Goden! Volgens Vader hebben we eeuwig leven.”
“In het paleis wel. Niet op deze dode planeet, ben ik bang.”
“Zeg nee hè, geloof je dat vage verhaal van Bella over levenskracht?”
“En hoe zijn onze krachten anders gegroeid? Vader gaf ons slechts een kiezelsteentje van zijn volledige macht. Nu ben jij hele planeten aan het veranderen. Heb jij een betere theorie? Kom op, je weet wat je moet doen.”
De zon veranderde weer plotseling van kant en ging nu definitief onder.
De gaten in de grond waren nauwelijks te onderscheiden van het steen. Darus zuchtte. Zijn voorpoot maakte een sierlijke boog en trok daarmee stenen omhoog—zodat hij er comfortabel tegenaan kon liggen. Hij wankelde op zijn poten en keek vermoeid uit de ogen.
“Zou je wat licht bij willen schijnen?”
“Kan ik niet meer.”
“Dat valt een beetje tegen, oudste godenzoon.”
Darus tikte alsof hij op de deur klopte bij de planeet. Steeds opnieuw verschoof hij zijn poot naar een ander stukje en legde zijn oor tegen de stenen.
Het rommelen werd luider. Binnenin de planeet veranderde alles. De stenen schudden alsmaar heftiger, alsof ze het koud hadden—totdat de zon uit het niets weer op kwam.
“De planeet draait niet meer willekeurig. Dat van die lava en explosies enzo moet jij maar oplossen. Jammer dat de nacht zo kort duurt. Welterusten, Ardex.”
Hij had zijn ogen nog niet gesloten of Ardex trok hem omhoog.
“Waarom denk je dat Vader ons hierheen heeft gestuurd? Hij had onze krachten kunnen afpakken. Ons kunnen veranderen in een stuk steen. Ons misschien wel vermoorden! Maar in plaats daarvan verbant hij ons naar god weet waar.”
“Geen idee. Misschien was hij chagrijnig. Misschien was hij teleurgesteld in ons. Misschien is dit zijn idee van een grap uithalen. We weten allemaal dat hij het woord humor niet kent.”
“Ah, dus jij hebt je humor van hem.”
“Ik hou ook van jou.” Darus draaide zich om en viel meteen in slaap.
Stofjes dwarrelden door Ardex’ zicht. Hij keek omlaag. Zijn voorpoten veranderden langzaam in kleine rode snippers die als sterren om hem heen draaiden. Dit hoort niet, dacht hij rustig, tot hij zich niet meer kon inhouden. Ik ga dood. Ik ga dood. Ik moet de rest vinden, snel, snel, snel.
Met elke voetstap schoot lava als een fontein omhoog. Urenlang rende hij onvermoeibaar door en al die tijd zag hij niks. Helemaal niks. Geen heuvel, geen rivier, geen plant, geen insecten. Het schemerde alweer toen hij iets in de verte zag: een ronde bolling in het steen.
Hij was bang dat hij per ongeluk in een cirkel had gelopen en terug was bij zijn broer—totdat de bolling groeide tot iets op twee poten.
2. De wijsbeer
Een wasbeer, groter dan hij, stond op haar achterpoten en stak haar vlakke hand vooruit. Ze zag er prachtig uit: haar zwart-witte vacht straalde in de avondzon en haar grote kraalachtige ogen glommen.
“Bella?” Ardex’ hijgen maakte hem onverstaanbaar.
“Stop! Wie zijt gij?”
“Ik ben het. Je broer.” Ze bleef stil. “Ardex, de vuurgod. Althans, dat was ik.”
“Bewijs?”
“Is dat echt nodig?”
Bella stampte en haalde haar kin op. “Bewijs?”
“Rustig! Eens denken. Toen je nog maar drie was, heb je mij uit de speelkamer geduwd omdat je vond dat mijn halfuur voorbij was. Afspraak is afspraak, zei je er nog bij.”
Haar hand zakte. Haar oren schoten omhoog en haar neus wiebelde, alsof ze lekker eten rook. “Oh Ardex! Wat fijn dat je hier ook bent, broer!”
Ze vloog hem om de hals. Met de handen om zijn nek slingerde ze op zijn rug. Ze besefte toen pas hoe zwaar ze was en sprong weer van hem af.
“Mijn broers en mijn zussen gezien?” vroeg Bella terwijl ze zijn slagtanden inspecteerde.
“Ik heb Darus gezien. Hij slaapt nu ergens.”
“… je hebt hem weer achtergelaten of niet?”
“Oh. Niet bij stilgestaan. Hij deed vervelend.”
“Je mag dan de oudste en krachtigste zijn, een hoop heb je nog wel te leren.”
“Hé! Het is al lastig zat om jullie te leiden. Ik kan niet iedereens beste vriend zijn.”
“Grappig. We vroegen jou nooit onze leider te zijn,” zei ze knipogend. Och, beste lezer, als Bella toch wist welke invloed deze woorden zouden hebben voor de rest van het leven …
“We kunnen anders goed een leider gebruiken nu. Enig idee waar we zijn?”
Bella wees naar een groepje sterren in de donkerzwarte hemel. Ze maakten samen een figuur dat leek op een wasbeer met een hele lange staart.
“De Grote Beer. Een sterrenstelsel aan het andere uiteinde van het heelal. Zo ver van het paleis als maar kan. Met onze zeer matige krachten, tja, reizen we in geen miljoenen secondes terug naar’t paleis.”
“Dus we zitten hier vast?”
“Daar lijkt het wel op.”
Ze sloften over de planeet, zo dicht naast elkaar dat ze leken vastgeplakt. Regelmatig moesten ze uitwijken voor het volgende brok steen dat neerstortte, of behendig springen over de lavastromen. De zon kwam op en ging een uur later alweer onder.
Bella remde af. “Wat zei jij nou over dat vuurgod niet langer waar was? Je rende en ik zag nog lava de lucht in gevuurd?”
“Ik heb de meeste van mijn krachten nog, behalve vuur. Denk je dat hij die heeft afgepakt?”
“Waarom? Jij bent de god van verwoesting, van vuur en explosies, van vechten en dood, van de—”
“Ja, ja, zo is het wel genoeg. Ik vind het al vervelend zat dat ik alleen maar dingen kan vernietigen.” Ardex liet zijn hoofd hangen. Bella gaf hem een kusje op de wang.
“Excuses. Maar als iemand zijn krachten zou houden, dan jij.”
Ardex zuchtte en bewoog zijn hoofd heen en weer, alsof hij haar woorden afwoog op een weegschaal. Na een korte stilte hervatten ze hun tocht.
“Deze plek mist iets belangrijks. Jullie lachen erom maar ik blijf bij mijn levenskracht. Ook wij moeten eten, ons voedsel is levende wezens in onze omgeving.”
“Dan moeten we leven maken.”
“Kan ik niet.” Ik weet dat leven bestaat en hoe het eruitziet, dacht Bella. Maar dat is iets héél anders dan weten hoe je het zelf maakt. Ik kan een tijger voor je tekenen, ik kan er niet eentje bouwen.
“Ik zie dat jouw krachten ook weg zijn.”
“Mijn krachten zijn helemaal niet weg! Mijn wijsheid heb ik nog. Kennis is iets anders—dat heb ik niet. Althans, niet over deze planeet. Of ik mijn schoonheid nog heb mogen jullie bepalen.”
“Dan heb je vast een slimme manier om de rest te vinden.”
Bella glimlachte en kraste haar nagel in het gesteente. Ze tekende een grote cirkel en maakte een stip middenin.
“Vader stuurde ons allemaal weg in dezelfde draaikolk. Dus we zijn allemaal op dezelfde plek geland. Maar toen zijn we door de klap, en het wiebelen van de planeet, uit elkaar geslingerd.”
Ardex zuchtte. Zijn voorpoten begonnen weer te versnipperen. Bella overkwam hetzelfde, en ze keek met angstige ogen naar de sneeuwvlokjes om hen heen. “Dus de rest kan overal zijn? We zijn gedoemd hier te sterven.”
“Nee, nee, nee. Niet zo doen. Des te lichter je bent, des te verder je weg bent gevlogen. Jij en ik, wij zijn zwaar. Onze broertjes en zusjes niet.”
Ze kraste steeds grotere cirkels, steeds verder weg van de stip. “Als we in een groeiende spiraal rond de stip lopen, moeten we iedereen vinden.”
“Als jij het zegt.” Hij volgde met zijn nagel de spiraal in het steen. Na dat vijf keer te hebben gedaan knikte hij. “Ja, nu snap ik het. Dus dan moeten we die kant op.”
“Nee, precies de andere kant. Maar goed geprobeerd.”
“Knap hoe jij altijd nieuwe manieren vindt om mij dom te laten voelen.”
Een tetterende lach klonk, alsof iemand deze opmerking had gehoord. Ze hoefden niet lang te rennen om het reusachtige wezen te vinden.
3. In het luchtledige
Een vogel groter dan Bella en Ardex bij elkaar probeerde tevergeefs op te stijgen. Bella’s zwartgeringde staart kwispelde. Ze trok haar pootjes voor haar borst, alsof ze een warme kop thee vasthield.
“Tijd voor een weddenschap! Ik denk dat die vogel Cosmo is.”
“Welnee. Kijk dan hoe sierlijk. Hoe …”
“Majestueus?”
Ardex fronste. “Dat is geen woord. Dat verzin je ter plekke. Hoe dan ook, dat is sowieso een van de zusjes.”
“Jij wedt op twee paarden? Dat gaat je niet helpen zo vrees ik.”
Ze liepen voorzichtig door. Het wezen vloog als de bliksem op Ardex af en sloeg hem in het gezicht.
“Pardon! Wilde je begroeten broer, maar heb nog geen controle,” zei een melodieuze stem. “Oh, en ik ben bang dat je de weddenschap verliest.”
Bella gleed met haar vingers langs zijn kleurrijke veren. “Een vogel past bij je, mijn Cosmo. En geluk heb je: vlieg hier vandaan als je wilt.”
“Nou zus, dat valt tegen. Er mist hier iets. Opstijgen is niet te doen.” Hij veegde zweet van zijn voorhoofd en schudde zijn veren uit. “Het helpt misschien te weten wat voor vogel ik ben.”
“Je bent een grote trap.”
“Ben je me nou aan het beledigen?”
“Nee. Zo heten die wezens. Wees blij, het zijn mooie en machtige dieren.”
Cosmo keek over hen heen. Als je de explosies en lavastromen even vergat—wat Cosmo heel hard probeerde te doen—werd je getrakteerd op een prachtig uitzicht. Alle andere planeten rond dezelfde zon waren te zien. Die rode planeet aan de ene kant en de nog rodere planeet aan de andere. Mares, dacht hij. Waarom ken ik die naam? Zijn geweldige ogen konden zelfs de planeten zien die rond sterren in de verte draaiden.
Maar er was ook een andere reden dat hij zo ver kon kijken. Dáárom kan ik niet vliegen, dacht hij opgelucht.
“De planeet mist nog een atmosfeer!”
“Een wat? Verzinnen we nu allemaal woorden?”
“Een schild. Iets rondom de planeet dat alle juiste stofjes binnenhoudt. Al het leven dat we kennen had dit.”
Cosmo kreeg zijn vleugel deze keer wél zachtjes op Ardex’ schouder. “Laat me raden broer, jij kan geen vuur meer maken?” Ardex gromde.
“Ik kan niet vliegen, want er is niks om mijn vleugels tegen af te zetten. Jij kan geen vuur maken, want er is geen lucht om te helpen verbranden.”
Zijn snavel viel open toen hij het puntje van zijn vleugel zag versnipperen.
“Als we niet opschieten zijn wij dadelijk de atmosfeer!”
Hij streelde zijn snavel, diep in gedachten. “Wij zijn uit elkaar geslingerd, en hoe lichter je was, hoe verder je kwam. De zon doet hetzelfde. Het stuurt steeds stormen met stofjes naar buiten, en hoe lichter het stofje, hoe verder het komt.”
“Geweldig. Wat moeten we hiermee? Jullie zijn nog nuttelozer dan Darus.”
Cosmo negeerde de belediging, ook al was het een grote belediging, want iedereen wist hoe weinig Darus deed. “Zuurstof is best zwaar, ja. De planeet moet daar wel veel van hebben. Waterstof daarentegen … "
Hij probeerde de planeten achter hen te zien: degene die nóg verder van de zon stonden. “Die zouden we van verder weg moeten halen.”
Cosmo krabde met zijn veren langs zijn snavel. “Koolstof moet je niet vergeten. Plakt aan alles vast en—”
“Doe iets! Probeer iets!”
Vader had zo aardig kunnen zijn om Ardex’ ongeduldigheid af te pakken, dacht Cosmo. Maar hij zag dat zelfs Bella nerveus heen en weer liep en durfde niet meer te vertellen hoe slecht hij zich voelde. Het langzaam verliezen van krachten en veren was een raadsel dat hij niet kon oplossen. Hij hoopte bijna dat het vanzelf wegging.
“Kan ik niet.”
Ardex zag eruit alsof hij ging exploderen. In plaats daarvan wilden alle lavastromen rond zijn poten ineens de lucht in.
“Dit is Darus’ kracht. Ik ben van de lucht, atmosfeer, sterren, en ruimte. Maar hij moet de juiste stofjes eerst uit de grond krijgen.”
“Darus ligt ergens te snurken. Denk je echt dat hij iets gaat doen?”
“Eh—weet je zeker dat Darus ligt te snurken?”
In de verte verscheen een wolf. Met elke voetstap schoot een kleine heuvel uit de grond of verscheen spontaan een diepe deuk in de planeet. Hij knipperde niet en rende harder dan ooit, stofwolken op zijn hielen.
Hij schreeuwde iets. Bella en Ardex draaiden hun oren naar voren en wilden naar hem toe rennen. Cosmo hield hen tegen. “Hij zegt dat grote gevaren komen.”
Cosmo draaide zijn vleugels als een toeter voor zijn snavel en schreeuwde: “Wat voor gevaar?”
Darus wees met zijn staart omhoog.
“Oh oh. Ik denk dat ik weet waarom Vader ons hierheen stuurde.”
Hoewel het middag was verduisterde de hele wereld. Een schaduw viel over de vier godenkinderen en de helft van de planeet. De temperatuur steeg nog verder.
Een gigantisch brok steen raasde door de lucht. Het groeide. De duisternis hield hen gevangen.
“Wat mooi! Een levensechte meteoor!” Cosmo krulde zijn vleugels als een verrekijker rond zijn ogen.
Darus had hem bereikt. “Maakt me geen reet uit hoe het heet, het gaat ons verpletteren!”
In één beweging greep hij Cosmo vast, slingerde hem op zijn rug, en rende meteen verder. Bella sprong bij Ardex achterop.
Ze schoten als bange muizen over de planeet. Honderden meters verderop zagen ze nog een stukje zon. Daar zouden ze veilig zijn. Ze bleven rennen, maar de schaduw leek onophoudelijk te groeien, en het stuk zon te krimpen.
“Kun jij de meteoor niet bijsturen?” schreeuwde Bella over het kabaal van stampende poten en hijgende dieren.
“Ik ben te zwak! Hij is te groot!” Cosmo wapperde wel zijn vleugels, maar kon de meteoor ook niet vertragen. Hij versnelde zelfs.
4. De maan en de berg
De meteoor brandde in hun rug. Hij kroop dichterbij en kon nu elke seconde de planeet ontmoeten in een gewelddadige botsing. Darus sloeg zijn staart hard tegen de grond. “Kom op!”
Hij sloeg nog een keer. Het steen achter hem krulde omhoog. Het katapulteerde Ardex, die ternauwernood op zijn poten landde en ineens vóór Darus rende. Hij mepte nog een keer zijn staart en het steen rees zó hoog dat hij de top niet meer kon zien.
Zijn staart bleef op en neer gaan. Met elke klap scheurde een nieuwe berg door de grond naar boven, als een zwaard door een vel papier.
De meteoor klapte op de verse bergen. Reusachtige brokken sprongen als waterdruppels in alle richtingen. Maar er klonk nog steeds geen enkel geluid.
Darus en Ardex moesten doorrennen om klompen meteoriet te ontwijken, die eenmaal op de grond meteen door de lava werden verzwolgen. De overige stukken slingerden de ruimte in, maar kwamen ook niet ver.
Zwaartekracht trok alles naar elkaar toe en vormde een grote grijze bal. Diezelfde zwaartekracht probeerde de bal weer naar de planeet te trekken.
Terwijl de rest niet achterom durfde te kijken, stond Cosmo op Darus’ rug. Allebei staarden ze intens naar de bal, wapperend en stampend. De grijze massa sloop dichterbij.
Bella probeerde hem om te draaien. “Wat doe je? Die bal moet juist weggestuurd!”
“Nee! We hebben een maan nodig.”
“Waarvoor?”
De planeet draaide, alsof het een voetbal was die over een veld rolde. Ardex en Darus struikelden. Iedereen viel plat op de grond. Bella keek direct omhoog, maar tot haar verbazing bleef de maan netjes op afstand. Het gevaar was geweken. Zonnestralen verlichtten haar gezicht.
“Geen dank, geen dank.” Cosmo stond als eerste overeind. “Dit mooie hemellichaam, mijn vrienden, heet een maan. Het zorgt voor veel goede dingen.”
Darus’ staart was al bijna helemaal versnipperd. Misschien wordt het tijd, dacht hij, dat ik ga geloven in Bella’s verhaal van levenskracht. “Zorgt het ook dat we weer onsterfelijke goden zijn?”
Cosmo schudde zijn snavel. “Maar het geeft veiligheid. Zwaartekracht werkt twee kanten op. Wij trekken hard aan de maan, omdat we groter zijn, en de maan trekt iets zachter aan ons.”
Ugh, Cosmo gaat weer dingen uitleggen die ik allang weet, dacht hij. Zeg, ik ben god van alle steen en stofjes, dus ook manen en zwaartekracht. Maar hij vindt het leuk, dus laat hem maar zijn gang gaan.
“Maar weet je wat dus nog harder trekt? De gigantische zon. Dus wij willen naar de zon, de maan wil naar ons, en zo achtervolgen we elkaar zonder ooit te botsen.”
Zijn vleugels draaiden wilde rondjes, wat er sierlijk uitzag maar niks betekende voor de rest. “Het getrek heeft ons wel schuin gedraaid. Dagen zouden nu twaalf keer zo lang moeten duren.”
Cosmo stond voor zijn familie alsof ze op schoolreisje waren en hij uitlegde waarom ze dit museum interessant moesten vinden. Hij streelde zichzelf tevreden over de veren. Met open snavel staarde hij naar zijn maan. “Oh, ja, het weerkaatst ook zonlicht. Dus we hebben ’s nachts licht. We hebben dat vuur van jou helemaal niet meer nodig, Ardex!”
“Super. Hartstikke bedankt. Weer iets dat ik niet kan.” Ardex liet zijn hoofd hangen en liep weg van de rest.
“Niet weggaan! Straks zijn we weer iedereen kwijt!” Bella keek Cosmo boos aan en huppelde richting haar broer.
Darus wilde Cosmo een snuitboks geven, maar besloot toch voorzichtiger met zijn vleugels om te gaan. “Goed bezig, makker. Let niet op hem, je hebt ons gered.”
“Jij anders ook. Dat zijn een aantal indrukwekkende bergen.”
“Dank! Dank! Duizendmaal dank!” zei Darus overdreven vrolijk. “Krijg ik tenminste van iemand waardering.”
“Ach, Ardex denkt vast dat het zijn schuld is dat we in deze malaise zitten.”
“Welke mayonaise?”
“Pardon! Bella heeft de laatste tijd bijlessen gegeven. We zitten in de problemen. Hij is bang dat hij te ver is gegaan met wat hij tegen Vader deed. Hij was liever in zijn eentje verbannen.”
“Hij zou het geen dag hebben overleefd. Het is een zegen dat we samen zijn. En natuurlijk hartstikke gezellig! Heb jij die andere vier al gezien?”
Cosmo’s andere vleugel versnipperde ook al. “Nee. Maar het is belangrijk dat we hen vinden, want zonder hun krachten overleven we niet.”
“Overleven? Ik dacht dat we probeerden terug naar huis te gaan.” Darus zuchtte. “Nog iemand die Bella’s verhaal over levenskracht zomaar gelooft. Straks denken we nog dat middenin de planeet eenhoorns leven die liedjes zingen om ons te laten slapen! Mijn maag roept anders om een lekker stuk vlees om van te leven.”
Cosmo schudde zijn hoofd. “Dat denk je maar. Soms vergeet je god te zijn, broertje.”
“Ook iets dat Ardex graag anders had gezien …”
Cosmo kneep zijn ogen samen, alsof hij recht in het felle licht van de zon moest kijken. “Er is een bekend gezegde: wezens kunnen het heelal afspeuren voor al haar sterren, maar vergeten de sterren om hen heen te zien.”
“Heeft Bella je dat geleerd?”
“Jup. Nooit helemaal begrepen. Maar volgens mij betekent het dat we samen moeten blijven en voor elkaar zorgen. In plaats van de hemel bekijken en verlangen naar de weg huiswaarts.”
“Zeg, nog een paar bijlessen en je wordt ineens godin van de wijsheid,” zei Darus lachend.
In de verte lag Ardex op de grond. Bella stond naast hem en streelde zijn haren. Met haar andere poot maakte ze wilde gebaren, terwijl ze zachtjes praatte.
“Wat zeggen ze?”
“Ik luister onze familie niet af, broertje. Daarnaast moet ik toegeven dat mijn gehoor hier minder is. Geluid verplaatst door lucht—en lucht hebben we niet.”
“We hebben een soort van lucht. Er hangt een deken van koolstofdioxide om de planeet, daarom is het zo heet, en benauwd, en stik ik de hele tijd.”
Samen liepen ze terug. Darus was inmiddels gewend dat hij om alle vallende stenen heen moest stappen. Dat de grond regelmatig openbarstte in een zwembad van lava.
Nu pas realiseerde hij dat dit niet slecht was, maar juist heel goed.
“Ik heb het! Die vallende stenen komen van planeten verderop. Dat betekent dus …”
“Dat er waterstof in zit. Maar … we hebben de zuurstof nodig.”
“Als we genoeg stenen in de lava gooien, moet het waterstof smelten met het zuurstof tot water. Dat is lichter. Dat komt omhoog en dan maken we een atmosfeer!”
“Geweldig! Goed plan! Doe het!” riep Ardex alsof hij coach was van een sportteam.
Darus probeerde de stenen aan te trekken. Hij probeerde ze te breken, het water eruit te halen, meer stenen van planeten verderop te vragen.
Maar het lukte niet. Zijn krachten vloeiden weg en hij keek hulpeloos toe hoe hij met veel moeite één klein steentje wist te besturen.
“Niet genoeg. Werk nou eens wat harder!”
“Ik … ik kan het niet meer.”
Ardex’ staart was ook al versnipperd. “Het moet sneller! Ik wil binnen een dag een planeet waar leven zou kunnen … leven.”
Bella kalmeerde hem. “En dan? Denk je dat leven uit zichzelf ineens ontstaat? Dat marsmannetjes direct op bezoek komen als we een atmosfeer hebben?”
Darus herinnerde Vaders verhaal over Zyme. Goden moesten niet haasten. Geen dingen versnellen, maar het universum zelf laten bloeien. Ontspannen het leven bijsturen. Hij begreep dat het beste van al zijn broers en zussen. “En wat heb je zelf gedaan, hè? Behalve commando’s geven? En mij kleineren?”
Ardex sprong op Darus af. Een stroom lava ontstond tussen hen. “Je familie sterft en jij zou nog liever slapen.”
“Dat was voordat ik wist hoe erg het was.”
“Maar je deed ook geen moeite om uit te zoeken hoe erg het was.”
De lavastroom van Ardex sijpelde verder dan hij had bedoeld. In de verte werd het een paar seconden tegengehouden. Toen veranderde het in één hartslag van een dun stroompje naar een explosie van lava zo groot als een voetbalveld.
Ik krijg langzaam het idee dat deze planeet niet zo vriendelijk is, dacht Darus. Nog onvriendelijker dan Ardex.
Uit de explosie stuiterde een silhouet, langer dan alle andere goden opgestapeld, die een nog langere schaduw wierp.
“Ah nee, zeg, niet weer een metoor.”
5. De dorre tuinen
De explosie kwam niet van de planeet zelf. En gelukkig was er ook geen tweede meteoriet, want Darus had de kracht niet meer om een gebergte te maken. De goden stapten over een tuin van zwarte bladeren, verkoold door het lava, rechtstreeks een storm in.
Bladeren sloegen in hun ogen en oren. Takken krakten onder hun poten. Bella probeerde met haar staart alles af te wenden, totdat de bladeren steeds groter werden en uiteindelijk een hele boom op de dieren afkwam. De goden spatten schreeuwend uiteen. Ardex ving de boom in zijn tanden; de aanraking was genoeg om het gevaar direct te laten verbranden.
En middenin de tuin stond een ongeduldig springende giraffe. Een steen uit de lucht raakte haar lange nek. Ze merkte tot haar schrik dat het pijn deed, maar ze was te boos om eraan te denken. “Wat doen jullie nou!? Ik had bijna een plant getoverd! Een hele tuin vol planten!”
“Echt?” Ardex duwde zijn snuit tussen de bladeren. Ze vielen uiteen tot korrels net zo zwart als de stenige planeet.
“Ja! Ja … nee, niet echt.” Eeris hupste en bupste naar haar familieleden. Haar lange nek trok alle godenkinderen samen, als een lasso die hen ving. “Wat ben ik blij jullie weer te zien!”
Bella bekeek de puinzooi. “Het ziet er wel uit als planten en bladeren.”
“Ik kon genoeg koolstof vinden om dingen te maken in de vorm van planten.” Ze keek verdrietig uit over haar dorre tuin. Ze kon op gevoel de juiste stofjes vinden voor leven en ze aan elkaar laten plakken. Het was een waardeloze kracht—godin van de natuur zijn—als er geen natuur was. “Maar koolstof vind het prima om met alles samen te werken. Dat is iets heel anders dan échte planten die écht werken.”
Wat is dat eigenlijk? dacht Eeris. Wanneer “werkt” een plant? Ik dacht dit soort dingen wel te weten. Misschien moet ik wat langer nadenken voortaan.
Ze wilde net zo graag en snel leven maken als de rest. Ze noemden haar en haar zusje, Feria, niet voor niets de Groene Zusjes. Het enige probleem was dat ze niet wisten wat “leven” precies betekende.
“Ik kan helpen met nog meer stofjes uit de grond halen,” zei Darus. “Als het niet te moeilijk is.”
Eeris knikte. Delen van haar nek veranderden al in gele sneeuwvlokjes. “Mijn krachten gaan ook weg. We moeten ze gebruiken nu het nog kan.”
De groep viel stil. Alsof ze voor het eerst beseften dat ze het echt niet gingen overleven. Dat het hier eindigde en dat ze hun laatste dagen maar zo leuk mogelijk moesten maken.
Iets dat Ardex nooit zou accepteren. “Leven. We kennen allemaal leven, toch? Toch? We hebben het gezien. We zijn kinderen van de persoon die het heeft gemaakt. Dus hoe maken we leven?”
Uitgeput en zwak, als uitgewrongen handdoeken, hingen de godenkinderen tegen elkaar.
“Leven heeft sowieso water nodig,” mompelde Eeris. “Het kan bijna alles oplossen en vervoeren, terwijl het super licht is. Waterstof is het allerlichtste deeltje dat bestaat! Het zou stom zijn om iets anders te gebruiken.”
“Het is te warm. Het zou allemaal verdampen,” bromde Ardex.
“Nee. De soort-van-atmosfeer die we nu hebben heeft een superhoge druk. Daardoor kan water veel warmer zijn voordat het verdampt,” zei Cosmo.
“Maar de planeet zal afkoelen,” zei Darus. “Ik heb al gevoeld dat wij vooral silicium en ijzer hebben. Als dat afkoelt, wordt de hele grond steenhard. Als we te lang wachten … sluit de grond en kunnen we niet meer bij alle stofjes daaronder.”
Eeris zuchtte. “We hebben Gulvi nodig. Hij zou wel ergens water vandaan toveren.”
Bella sprong uit de groep. “Dat is wat leven nodig heeft. Maar wat is het?”
“Leven doet dingen,” zei Eeris. “Daarom is het zoveel leuker dan saaie stenen en lava en alles.”
“Zeg, kunnen we een keer ophouden met mijn krachten belachelijk maken?”
“Darus, schatje, je krachten zijn belangrijk. Maar als godin van de natuur vind ik planten toch nét ietsje leuker.”
Cosmo probeerde nog steeds op te stijgen. Maar de druk van de lucht was te hoog, en ze misten nog steeds die atmosfeer. “Je kunt alleen dingen doen als je kunt bewegen.”
“Bewegen hoe? Planten leven, maar ze kunnen niet een stukje wandelen.” Bella ijsbeerde rondom de groep. Haar linkerpoot was al deels verdwenen, waardoor ze niet zo makkelijk meer liep.
“Niet bewegen. Veranderen.” Eeris’ ogen gingen wijd open. “Levende wezens kunnen uit zichzelf veranderen. Een steen niet.”
“Nou ja zeg! Nogmaals, mijn krachten—” Darus kreeg een giraffepoot in zijn gezicht om hem de mond te snoeren.
“Het probleem is alleen … dingen die kunnen veranderen, kunnen ook doodgaan of kapotgaan.”
Eeris zag nu wat Darus bedoelde. De grond onder haar was eerst een zwembad van hete lava met hier en daar een eilandje steen. Nu draaide het steeds meer om. De lava koelde af en werd steen. De grond veranderde steeds meer in een stevige korst met hier en daar een zwembadje lava. Brokstukken die insloegen—stenen waaruit ze water hadden kunnen halen—gingen onder en kwamen nooit meer boven.
“Dus,” zei Cosmo, die nu Bella volgde in haar zenuwachtige cirkels door de dorre tuinen. “Leven moet zichzelf kunnen repareren. Als het afbreekt, moet het weer kunnen groeien.”
“Het moet kinderen kunnen krijgen,” zei Ardex. Zijn gezicht klaarde op. “We zijn op de goede weg, iedereen. Kom op! We vinden het geheim wel!”
Eeris rolde haar ogen. Het is geen geheim, dacht ze. En toch weten we het allemaal niet. Wat zijn we toch een stel kneuzengoden. Mijn lieve, schattige kneusjes.
Ze knuffelde al haar gezinsleden nog een keer. En nog een keer. Totdat Bella zich oprichtte en Eeris tegenhield.
“Als je kind’ren moet krijgen, dan moet je ook groeien. Anders deel je jezelf steeds in twee. En worden je kind’ren steeds kleiner en kleiner. Het leven stopt snel als je vijfde kind klein is als mieren.”
Bella keek hoopvol naar Eeris.
“Dus wat je eigenlijk vraagt …”
“Bestaat er een plant die zichzelf kan verdubbelen? Zonder dat elke kopie kleiner wordt?”
Eeris dacht na. Alle natuur die ze ooit had gezien kwam voorbij. Maar alles begon klein, groeide groter, en kreeg dan weer kinderen die heel klein waren. Ze schudde haar hoofd. Geen plant, dacht ze. Misschien wel iets anders.
Maar ze hadden lang genoeg gewacht. Eeris kwam voor haar familie staan en zei: “We gaan Gulvi zoeken. Alles begint met water en—”
Ardex stampte en duwde haar opzij. “Ik besluit dat Darus en ik zo lang mogelijk de scheuren openhouden. Zo lang mogelijk voorkomen dat de korst dichtgaat. Daarna zoeken we Feria.”
“Maar—”
“Zij is godin van de dieren! Precies wat we nodig hebben! Het is besloten.”
Bella spuugde haar woorden uit: “Gulvi is zeker veranderd in iets van een waterdier. Hij leeft hier niet lang zonder water!”
Ardex steigerde, ook omdat zijn voorpoten deels waren vervlogen. “Geen tijd voor discussie! Ik ben de oudste, ik beslis, we gaan nu.”
Darus ving een brok steen uit de lucht en smeet hem naar Ardex’ gezicht. “En ik beslis dat je achterlijk bent. We moeten Gulvi zoeken. En Hanah. De twee die jij altijd vergeet. Hanah is pas een paar weken oud! Hoe moet zij voor haarzelf zorgen?”
“Bij elkaar blijven, bij—” Darus sjokte al weg. Er was geen staart meer om te grijpen voor Bella. Eeris kon nog net haar lange nek strekken om Darus op te tillen.
Darus bekeek zijn familie met vurige ogen. Maar hij had geen energie meer om tegen te stribbelen. En daar was Eeris blij mee, want zelf wankelde ze ook van links naar rechts, op zoek naar Feria.
6. De energie om door te gaan
Op zoek naar Feria struikelde Bella over een bobbel die wel erg rond en zacht was. Ze voelde meteen dat het een vacht had. Ze zag meteen dat het een konijntje was. Ze merkte meteen dat het niet leefde.
“Oh. Oh nee. Feria, ben jij dat? Feria? Feria?” Ze tilde het konijn op. Het was koud en kon net zomin bewegen als een steen. De ogen waren niet gesloten, maar zagen ook niks. Bella drukte het zachte schattige wezen tegen haar aan. Ze huilde.
“Help!” Ze had nog nooit zo hard geschreeuwd. Haar wanhoopskreet galmde over de planeet en joeg als echo zelfs haarzelf de stuipen op het lijf. Ardex en Cosmo schoten te hulp. Ze bleven de naam van hun zusje roepen, maar het was alsof het konijn …
“Nog niet geboren.” Een schaduw viel over iedereen. Een vos klom uit de duisternis op een hoge steen. De witrozige vacht scheen prachtig in de avondzon, zelfs half versnipperd.
De vos rende gedreven naar Bella toe. Haar broers vlogen ook op haar af, maar kwamen te laat voor bescherming. “Heb jij dit gedaan? Heb jij mijn zusje vermoord?”
Bella maakte haarzelf zo groot mogelijk en stak een hand uit, net zoals ze bij Ardex had gedaan. Ze wilde haar andere voorpoot toevoegen, maar die was al weg.
“Stop! Geen stap dichterbij, of, of, ik doe je iets aan!”
De vos remde af en liet een spoor van stofwolken achter. “Jeetje Bella, waarover heb jij het in vredesnaam?”
“Je ziet dat konijn toch. Jij hebt het gedood. Jij—wacht—hoe weet je mijn naam?”
“Ik ben het! Je zusje!”
Bella trok haar neus op. Haar linkervoet klapperde zenuwachtig op de grond. “Oh ja? Kun je dat bewijzen? Wat is mijn bijnaam?”
“Poeh, welke wil je horen? Je hebt er vele. Ook vele die je niet wilt horen, denk ik.”
“Zie je wel! Je weet het gewoon niet.”
Darus leunde voorwaarts en fluisterde in Bella’s oor. “Is dit echt nodig? Wie kan het anders zijn? Er is geen enkel leven op deze planeet behalve ons. Dat is het hele probleem. Of geef je toe dat jouw theorie van levenskracht niet klopt?”
Bella schudde haar hoofd. “En wie is dat konijn dan?”
De vos was dichterbij geslopen en had hen gehoord. “Dat konijn heb ik gemaakt. Ik kon het maar niet levend krijgen, hoe hard ik ook probeerde. Ze is niet dood. Ze is nog niet geboren, zeg maar.”
“Waarom zouden we dat geloven?”
Darus zuchtte zo hard dat een tornado van kiezelstenen om hem heen waaide. “Bella, schei toch eens uit. Weet je, ik neem hier even de leiding. Welkom terug, Feria!”
Hij liep naar de vos en bonkte zijn neus tegen de hare. Feria deed hetzelfde terug. Hij kwam naast haar staan.
Ardex gromde. “Kom terug! Niemand heeft jou de leiding gegeven. Ik heb de leiding.”
“Een goede leider hoeft ook niemand om leiding te vragen.”
“Nee, een goede leider doet geen domme dingen! Je doet alleen maar waar je zelf zin in hebt. Je hebt nul verantwoordelijkheid voor je familie.”
Darus lachte. “Zegt de god die Vader zó kwaad wist te krijgen dat hij ons allemaal verbande naar deze planeet. Of was hij bang? Was Vader bang voor jou?”
Ardex sloeg zijn slagtanden in de grond en een vurige muur rees tussen de broers. Darus viel plat op zijn buik op de stenen. Een diepe scheur ontstond en zoog het vuur veilig de grond in.
Feria’s ogen sprongen wijd open. “Laat mij bewijzen dat ik het ben! Alsjeblieft, voordat er iets ernstigs gebeurt. Ik ben mijn broertje en zusje ook al kwijtgeraakt.”
Alle monden vielen open. “Dat konijn is Hanah?”
“Nee, ik weet gewoon niet waar ze zijn. Eerst was Gulvi nog bij me. Hij is een dolfijn, maar makkelijk over het hoofd te zien.”
“Hoe kan je in Vadersnaam een dolfijn over het hoofd zien?”
“Hij is een hele kleine dolfijn.” Feria moest opnieuw glimlachen, het was zo’n schattig gezicht. “Volgens mij hangt de grootte van je dier af van hoe oud je bent.”
“Oh! Straks is Hanah een mier geworden! Staan we per ongeluk bovenop haar.”
“Nee, nee, zij is geen mier. Hadden jullie die gigantische knal trouwens ook gehoord? Ik was rustig aan het zonnen, toen ineens hoorde ik een knal en was het avond. En er hing een grijs, lichtgevend ding in de lucht. Het had een beetje de vorm van een banaan.”
“Oké, ik geloof dat je mijn zusje bent.”
“Maar ik heb nog niet—”
“Geloof me, alleen jij kunt rustig blijven zonnen als er zoveel gevaar dreigt.”
Bella sprong over de scheur in de grond. Ze probeerde de groet van Darus na te doen, maar rechtop staand was ze te groot, en op vier poten te klein. Uiteindelijk gaf ze Feria een zoen op het voorhoofd.
“Ik heb meerdere konijntjes gemaakt. Allemaal lijken ze op het echte dier. Maar ze leven niet.”
“Dat probleem had ik ook,” zei Eeris. Haar glimlach verdween. “We hoopten dat jij een antwoord had.”
Inmiddels waren alle goden zo vervaagd dat ze nauwelijks konden lopen of hun hoofd bewegen. Darus deed zijn best om de scheuren in de grond open te houden. Cosmo probeerde de lucht te veranderen. Maar de planeet koelde af en werd steeds meer één dood brok steen—met geen enkele kans op leven.
We moeten het gewoon niet opgeven, dacht Feria. Het ziet er slecht uit. Ik weet de oplossing nu ook niet. Maar we moeten blijven nadenken, blijven proberen. Dat is wat je altijd doet.
“Misschien heb ik een antwoord,” zei ze plotseling. De goden die nog oren hadden, spitsten die. “Alle dieren werken op energie. Misschien als we genoeg opwekken, gaat er iets bewegen, gebeurt er iets.”
Het was genoeg om haar familie nog één keer van de grond te laten komen. Uit sommige gaten spoot eens in de zoveel tijd iets omhoog, als een vulkaan, maar dan gevuld met gas. Het was heet. Het ging snel. Dat betekende dat er veel energie in moest zitten.
Ardex bracht Feria’s konijn ernaartoe en probeerde de luchtspuiten zo hard mogelijk erlangs te laten gaan.
Cosmo en Darus richtten zich naar de zon. Het was een bal van energie, maar het was ook ver weg. Ze voelden diep in zichzelf, waar nog een beetje goddelijke kracht over was, en probeerden de kracht van de zon naar de konijnen te sturen.
Feria en Eeris voelden hun eigen kracht. Verschillend, maar ook altijd met elkaar verbonden, planten en dieren. Soms dacht Feria de aanwezigheid van de konijnen te voelen. Een klein lichtpuntje in een verder zwarte wereld zonder levenskracht.
Maar toen de ene na de andere god uitgeput op de grond viel, brak ook haar eigen energie.
“Niet opgeven!” Ardex schreeuwde iedereen steeds opnieuw wakker. “Darus, je zit weer uit je neus te vreten. Werk harder! We kunnen dit!”
“Nee,” schreeuwde Darus, “we kunnen dit niet.”
Zijn stem was wild, overslaand, ongecontroleerd. “Je hebt alles verpest! Jij moest zo nodig woedend worden op Vader. Jij vond je eigen kracht beter dan onze krachten. Jij wilde Gulvi niet zoeken. En nu sterven we hier op deze hel van een planeet.”
Darus stampte op de aarde met de enige hele poot die hij over had. Een scheur volgde. Niet zomaar een scheur, een diepe, brede, donkerzwarte streep die door de planeet kronkelde. Eén scheur werden meerdere scheuren.
Ardex gromde en schoot als een vuurbal op Darus af. Voordat ze op elkaar insloegen, had Darus de scheur al uitgebreid tot een diep spinnenweb over de aarde. De broers schreeuwden tegelijkertijd, alsof ze alles uit hun laatste adem wilden halen, alsof daarmee het uiterste van hun kracht werd opgeroepen.
De planeet brak in stukken.
Precies waar de scheuren zaten, brak de korst in honderden eilanden. De hete magma eronder was eindelijk vrij en spoot omhoog als miljoenen vulkanen die tegelijkertijd uitbarstten.
7. De deeltjessoep
De stromende lava tilde alle losgebroken stukken op. Als platen van steen dreven ze heen en weer. Sommige botsten tegen elkaar op hoge snelheid. De randen konden geen andere kant op dan omhoog, waardoor nog meer bergen ontstonden.
Andere dreven uit elkaar, zoals Darus en de goden aan de ene kant, en Ardex op een andere plaat aan de overkant. De kloof tussen de broers werd groter, ook al probeerden ze het allebei te stoppen. De snelheid van de platen verminderde, maar tot stilstand kwamen ze nooit.
Ardex was slechts een silhouet in de verte. Bella zag hem omdraaien en weglopen. De afstand was niet te overbruggen: elke sprong zou betekenen dat ze in de lava belandde. En ze vertrouwde niet meer erop dat haar godenlichaam haar zou beschermen tegen dat spul.
Bella verwachtte Darus net zo boos te zien weglopen. Maar hij tikte Feria aan en lachte vrolijk. “Ik heb tektonische platen gemaakt! Wie had dat nou gedacht? Hè, wie maakt er nu nog grapjes over mijn—”
Een dikke wasbeerpoot sloeg in zijn gezicht. “Dit is geen spelletje, domme Darus.”
“Nee, dit is ons antwoord!” Eeris en Feria schoven hun lichaam zonder poten naar de rand van hun plaat. Die verschoof nu tergend langzaam, als een vlot in de oceaan. “Kijk wat er gebeurt.”
De twee platen waren perfect van elkaar afgebroken. Je zou ze terug kunnen schuiven en ze zouden als twee puzzelstukjes in elkaar passen. Hun rand was een spiegelbeeld van elkaar.
En in de ruimte daartussen borrelde van alles omhoog. De ruimte werd opgevuld met nieuwe deeltjes die eindelijk naar boven konden. Daar werden ze hard en vulden de ruwe rand weer aan.
“Zo kan je verdubbelen en jezelf blijven,” mompelde Eeris. “Door het leven te maken uit twee dingen die precies op elkaar passen. Trek ze uit elkaar en laat deeltjes—voedsel—de openingen weer opvullen.”
De Groene Zusjes begonnen meteen te toveren met deeltjes, met de hulp van een vermoeide Darus.
Hete luchtstromen, nog sneller en harder dan die hiervoor, konden ook eindelijk ontsnappen door de grote opening. De korst was weer open. Ze hadden zichzelf meer tijd gegeven.
De brokken uit de ruimte vielen in de lava. Ze smolten meteen tot kleine deeltjes, zoals de waterstof die ze meenamen. Darus had de kracht niet meer. Maar gelukkig smolt het waterstof uit zichzelf met de zuurstof onder de grond, en steeg op.
De atmosfeer werd steeds minder een dikke drukkende deken die Bella het idee gaf dat ze stikte. Het vulde zich met andere dingen. Het werd lichter en leefbaarder. Maar er is nog steeds geen vloeibaar water op de grond, dacht Bella. Gulvi, alsjeblieft, ik hoop dat je nog leeft. Jij moet de laatste step zetten.
“We hebben alle ingrediënten,” zei Eeris. “Dit moet werken.”
Bella zag alleen maar stofjes richting de luchtstroom schieten. Ze had vaak het idee dat ze er niet bijhoorde. De rest had deze enorm nuttige krachten, waarvan je meteen zag wanneer het nodig was, en wist wat ze deden. Zij had vage dingen als wijsheid en schoonheid. Als de planeet instortte, kon ze in ieder geval uitleggen waarom het gebeurde.
Maar het zorgde vooral dat ze meer respect en liefde had voor haar lieve gezinsleden. Want ze hadden precies de juiste stofjes gestuurd.
Het begon als een haast onzichtbaar hoopje stof, zelfs voor de geweldige zintuigen van goden. Alles dat leefde was groter en kleurrijker in hun ogen—voor goden kon een mier groter lijken dan bomen—en verbonden als één gloeiend spinnenweg. Toch kon Bella nauwelijks zien wat hier gebeurde.
De luchtstroom bevatte precies de stofjes die aan de andere kant hoorden. Ze bonden aan elkaar als puzzelstukjes, als handen die schudden, alsof ze pas compleet waren als ze samen waren. Toen het veel te lang bleek te duren, stopten de goden al hun krachten in de stofjes om het te versnellen.
Maar door hetzelfde geweld splitsten ze weer uit elkaar. Het werden twee deeltjes. En de stroom voegde weer de deeltjes toe aan die aan de andere kant hoorden. Dit herhaalde en herhaalde, totdat het eerste deeltje wel vier deeltjes was geworden, allemaal precies hetzelfde als de eerste.
Voor het eerst voelde Bella zich beter. De goden stopten met vervagen tot zandkorrels; de snippers vlogen zelfs terug naar hun lichaam en bouwden hen weer op. De hoofdpijn was weg. Het was alsof ze eindelijk weer kon nadenken, alsof ze sterker was en de wereld aankon.
En toen stopte de stroom.
Het kwam maar eens in de zoveel tijd. Er was geen patroon. Cosmo kon de luchtstromen aanvoelen, maar het kwam zo plotseling dat zelfs hij het niet kon voorspellen.
Nu de goden wisten hoe het voelde om niet dood te gaan, kwam de klap nog harder aan. Eén stap vooruit, twee stappen achteruit.
“Doe het opnieuw! Doe het opnieuw!” Darus rende naar de plek waar net nog een luchtstroom was. Ze zagen genoeg luchtstromen in de verte, ook op Ardex’ plaat. Maar tegen de tijd dat ze die bereikten, waren ze vast alweer opgehouden.
Deze deeltjes moeten zelf hun andere kant vinden, dacht Bella. Ze moeten zelf kunnen bewegen, op een plek waar alles kan zijn. De lava was vloeibaar, maar ook dodelijk voor alles. De grond koelde af en werd onbreekbaar hard, zoals Darus had voorspeld. Dus er was maar één plek over.
Deze deeltjes moesten in een deeltjessoep terechtkomen. Een grote oceaan van water, vol met alles wat deze planeet te bieden heeft.
“Gulvi,” zei Bella. “We hebben Gulvi nu nodig, dat is onze enige kans.”
Darus sloeg tegen de plaat met zijn staart die weer was teruggekomen. Een kleiner vlot brak af en iedereen sprong erop. De groene zusjes pakten alle stofjes die ze hadden en namen ze mee in hun mond. Eeris noemde het DNA: Dier en Natuur Aanmakers. Ze probeerden de losse delen aan elkaar te plakken tot het de vorm van een dier aannam, maar het werkte niet.
Cosmo hoefde niet mee. Hij kon eindelijk stukjes vliegen, hoewel zijn andere vleugel nog niet was teruggegroeid. Zijn windvlagen gaven het vlot meteen snelheid.
Gulvi was klein en licht. Hij moest ver van de landingsplek zijn geslingerd.
Maar welke kant? dacht Bella. Cosmo deelde die gedachte. Nadat hij het vlot had versneld, vloog hij zelf precies de andere kant op, zo snel als ging met zijn halve vleugels in de dikke lucht.
Ze raceten over de lava, roepend om Gulvi. Ze botsten alweer bijna op een andere plaat, dus Darus gromde en toverde een schuine steen. Ze gleden eroverheen als een helling, vlogen tien seconden door de lucht, en landden in een ander stuk lava.
“Hij zal niet mogen uitdrogen,” mompelde Bella, die uit alle macht Darus’ nek moest vasthouden tijdens de wilde bochten. “Het moet koud blijven. Gulvi zal naar het noorden zijn gegaan, daar is het kouder.”
Darus kon als enige aanvoelen waar dat noorden was; hij had immers de magneet in de kern geplaatst. Nog meer stenen doken op die het vlot bijstuurden. De groene zusjes bleven proberen hun stofjes weer te laten verdubbelen, zeker nu de goden opnieuw versnipperden.
Ze bereikten het iets koudere noorden net zo zwak en uitgeput als voordat ze het DNA uitvonden. En daar spartelde iets aan de horizon: een dolfijn. Hij lag op zijn rug, maar probeerde op de buik te draaien. Zijn vin was platgedrukt en beide ogen vielen bijna dicht. Hij piepte onafgebroken, hoewel steeds zachter.
“Gulvi! We komen je redden! Hou vol!” Bella stond klaar om van het vlot te springen. Darus trok aan de noodrem: een massief blok steen rees uit de grond, brak het vlot af, en wierp alle goden metershoog de lucht in.
Bella rolde door en bereikte Gulvi als eerst. Ze wilde hem optillen, maar zijn huid was gloeiend heet. Al deze gevoelens maakten haar in de war. Eerst konden ze zweven, kenden geen pijn, konden niks aanraken. En nu kon ze haar eigen broertje eindelijk voelen, maar moest ze loslaten omdat hij teveel pijn deed.
“… jullie moeten …” Gulvi hoestte. Hij kreeg geen woord meer langs zijn schorre keel.
“Ja? Wat is het? Wat moeten we doen?” Bella probeerde hem in de schaduw te houden. Ze likte zijn droge huid, maar wist niet of het hielp. Darus stapte eropaf en nam hem over. Ook hij begon te likken, al snapte hij niet waarom.
“Gulvi. Praat tegen me, alsjeblieft.” Nu hij was omgedraaid zag Bella dikke gaten in zijn lichaam. Stenen waren ingeslagen, maar hij kon niet weg, want hij kon zonder water niet bewegen. “Oh, lieve Gulvi. Er is water in de lucht. Hoe krijgen we het op de grond voor jou?”
Bella keek omhoog. Waar ze eerst alle sterren kon zien, was de lucht nu wazig. Het vulde zich met water in gasvorm. Eén grote grijze wolk hing als schild om hen heen.
Het lava kroop hun kant op, als een vurig monster dat niets liever deed dan dolfijnen vreten. Water en vuur, dacht ze, dat kan nooit een goede combinatie zijn.
“… omhoog …” Het was Gulvi’s laatste woord. Zijn ogen vielen dicht en hij stopte met bewegen.
8. Het hemelpaleis
Ardex wist niet waarheen hij liep, of hoe lang hij nog kon lopen. Hij wilde de lava wel stoppen. Hij wilde niet weg van zijn familie, van het enige dat hij had. Maar zijn kracht was bijna verdwenen. Het zou niet lang duren voordat ook zijn hoofd versnipperde.
Hij had er nooit over hoeven nadenken: doodgaan. Hij had andere levende wezens gezien die het overkwam. Als god van de vernietiging was hij vaak de oorzaak geweest. En nu was hij bijna zelf slachtoffer.
Later vertellen ze verhalen over mij, dacht hij. Om te benadrukken hoe dom ik was en hoe ik kreeg wat ik verdiende. Eerst wist hij niet wat hij moest voelen. Nu wist hij zeker wat hij moest doen met zijn laatste uren.
Hij dacht het midden van zijn tektonische plaat te hebben gevonden. Er was geen rand in zicht. Hier waren de stenen het hoogst, de grond het hardst. En hij begon te bouwen. Met de laatste krachten die hij had, bouwde hij een trap naar dit hoogste punt. Hij trok magma uit de aarde, totdat het afkoelde en zwart ruw steen werd. Zo bouwde hij een muur. En nog een muur. De voorste kreeg een groot gat dat een poort moest worden.
Een schok ging door hem heen. Zijn voorpoten, zijn staart, alles groeide weer aan. Hij voelde zich sterk, machtig, weer de vuurgod die hij hoorde te zijn.
Dat gevoel verdween meteen toen een piepkleine rode panda over de muren klom en voor hem stond. Hij wist meteen wie het was.
“Hanah! Je bent veilig. En je bent hier.” Ardex liep op haar af, maar zij sprong weg en klauterde schuin over de nieuwe muur.
“Geweldig, jij haat mij ook al.”
“We kunnen elkaar nog steeds niet aanraken,” zei ze. “Het verbaast me dat je mijn naam nog kent. Jullie hebben geen seconde naar me gezocht, want mijn krachten zijn niet nuttig genoeg, of wel?”
“We waren druk met niet doodgaan. Nog steeds, eigenlijk.”
Hanah rolde haar ogen. “Jij gaat nooit sorry zeggen, of wel?”
Ardex zuchtte diep en probeerde zijn meest onschuldige gezicht op te zetten. “Sorry. Hoe kan ik je helpen?”
“Niet. Ik red me wel. Ik kom jullie helpen.” De rode panda leek niet te zijn versnipperd. Maar ze was zo klein, en zo jong, dat er weinig te versnipperen viel. “Ik bedoel, ik wil jullie niet helpen, maar het moet als we dit willen overleven.”
“Je wilt ons niet helpen? Je leeft pas een paar weken en je hebt nu al een hekel aan ons?”
“Nee. Ik hou van jullie. Dat is het probleem.”
Ardex begreep er niets van. Het leek erop alsof hij altijd de laatste was die het begreep. Hij snapte niet meer wat iedereen van hem wilde.
“Waarom kom je naar mij toe? Ik kan niks. Mijn krachten zijn weg en de familie leiden kan ik niet. Ik probeerde om hun vriend te zijn en aan te moedigen—werkte niet. Ik probeerde te commanderen en leiding te nemen—werkte niet.”
Hanahs staart krulde over haar hoofd. Overal waar ze liep bleef een pandapoot achter van steentjes en zandkorrels. “Ik weet dat je terug wilt. Ik weet dat je wraak wilt nemen op Vader, maar dat kan je niet met eenzaamheid.”
“Ik kan het ook niet met jullie. Iedereen negeert mijn bevelen en trekt zijn eigen plan.”
“Dat is de bedoeling! Niet dat ze je negeren, natuurlijk, maar dat iedereen zijn eigen ding doet. Vader heeft ons minder gevaarlijk gemaakt door ieder een kleine kracht te geven. We kunnen Vader alleen verslaan als we al die krachten laten samenwerken en op elkaar vertrouwen. Niet als een van ons van een hoge toren opdrachten schreeuwt.”
“Nou,” schreeuwde Ardex, “zelfs daarin ben ik dus een mislukkeling.”
“Je hebt het prima gedaan.”
“Ze haten mij. Darus heeft letterlijk de planeet gebroken!”
“En toch heb je het prima gedaan. Hoe saai zou het zijn als alles de eerste keer perfect lukte?” Hanah glimlachte en het was schattig genoeg om alle boosheid van Ardex te laten wegsmelten.
“Saai, maar fijn.”
Hanah schudde haar hele vacht. “Jullie willen te snel. Kijk naar dit huis dat je aan het bouwen bent. Die muren daar zijn scheef en van een andere hoogte. Je kan hier nooit een dak bovenop zetten. Bij de minste windvlaag blaast het weg. Sommige treden van jouw trap staan zo ver uit elkaar dat ik ze niet kan nemen.”
Ardex begreep inmiddels helemaal hoe Darus zich voelde als iedereen keer op keer zei dat hij er niks van kon. Maar hij hield zich in en liet Hanah uitpraten. Want elke keer als Darus door hém heen schreeuwde, leverde dat alleen maar meer ruzie op.
“Als je een goed huis wilt bouwen, dan teken je toch eerst een plattegrond? Een trap bouw je toch trede voor trede? Waarom proberen jullie dan binnen nu en vijf seconden een planeet vol bomen en konijnen te hebben?”
“Omdat we levenskracht nodig hebben om te overleven. En snel ook.”
“Ah, en daarom ben ik hier.”
“Je bent godin van de kunsten en de liefde,” zei Ardex verbaasd.
“Nee, zo noemen jullie mij.” Hanah kwam zo dichtbij Ardex als mogelijk. “Deze planeet is gigantisch … en toch bestaat het uit piepkleine deeltjes. Waterstof, koolstof, zuurstof. Waar jullie al dagenlang hard naar op zoek zijn.”
Ardex voelde dat de kracht weer verdween. Zijn lichaam was net gerepareerd—en het brak weer af. Hij werd al kwaad op Hanah. Ze had de tijd verspild. Hij had in die tijd het huis kunnen afbouwen! Maar hij wist dat ze gelijk had: als hij in die tijd het hele huis had gemaakt, was het schots en scheef, en binnen een dag ingestort.
Hanah glimlachte weer. “Begin klein. Zo klein als je kan. Volgens mij hebben je groene zusjes het al uitgevonden, dat DNA. Zorg dat het werkt. Omdat leven verdubbelt en groeit, zullen die kleine stukjes opstapelen. Als je maar lang genoeg wacht, worden ze steeds meer als bomen en konijnen.”
Ze keek schuin omhoog. Ardex volgde haar blik. Cosmo zweefde van links naar rechts door de grijze lucht.
“Je hebt het goed gedaan, Ardex. Het is niet jouw schuld dat we zijn verbannen. Het is mijn schuld.”
Cosmo stortte neer middenin het huis. De windvlaag die hij veroorzaakte blies alle muren omver. Nergens was een rode panda te zien.
“Heb ik weer,” mopperde Cosmo, “een vogel met één vleugel en hoogtevrees.”
Zijn broertje zei nog meer, maar Ardex hoorde het niet. Het is niet mijn schuld, hoorde hij steeds opnieuw. Het is niet mijn schuld. Het is niet mijn schuld. Ik heb het goed gedaan.
Met hernieuwde energie bouwde hij het huis een tweede keer. Hij brak de trap af. Een lavastroom schuurde het steen totdat het een gladde helling werd. Daarna sprong hij naar beneden en plaatste de eerste trede.
Niet gehaast, maar rustig en tevreden.
Cosmo vond het wel héél rustig. “Hallo, Ardex? Je kijkt nu al een kwartier naar één trede?”
“Hij is eindelijk perfect.” Hij begon aan de volgende trede.
“Op welke manier?”
“Precies zoals het hemelpaleis.”
Cosmo was even stil. Zijn vogelogen kregen lachrimpels. “Ik vind het een mooi gebaar, broer, maar is dit het beste moment?”
“Ik heb niks anders te bieden. Jullie moeten dat ene ding dat je hebt uitgevonden laten groeien. Ik kan alleen deze familie een plek geven. Een plek die Vader van ons afpakte.”
Cosmo legde zijn vleugel om Ardex’ brede tijgerschouders. Hij zag het ook voor zich. Op die hoge steen moest het precies passen. Een gezamenlijke troonzaal met een troon voor iedereen, ontworpen om bij hun kracht te passen. Een speelkamer waar Bella Ardex uit kon duwen. Een grote hal waarin ze Godenbal speelden.
“Moet je niet verder vliegen?” vroeg Ardex toen hij al aan de derde trede begon.
“Heeft geen zin. Die bergen die Darus per ongeluk maakte zijn te hoog. Ik noem het de Onmogelijke Muur. En iets in het zuiden houdt me tegen. Ik mag er niet langs van een of andere onzichtbare kracht.”
“Ga dan terug naar de rest. Vertel hen wat ik jou heb verteld. Probeer niet te snel te gaan.” Ardex kraste met zijn nagels een plattegrond in de stenen. “Als ik mijn krachten weer heb, breng ik de lava tot rust. En jullie zijn allemaal uitgenodigd in mijn hemelpaleis.”
9. De belangrijkste druppel
Van alle goden had Bella nog het meeste haar eigen lichaam. Terwijl Eeris een steeds kortere nek kreeg, en Feria en Darus hun poten zagen versnipperen, leek zij nog steeds op een grote wasbeer en kon Gulvi omhoogtillen. Met de dolfijn in haar poten sprong ze van zwarte steen naar zwarte steen, naar het hoogste punt dat ze kon vinden. Gulvi bewoog al lang niet meer.
“Dit is waanzin!” riep Feria. “Wat als het niet werkt? Dan valt Gulvi zijn dood tegemoet!”
“Het moet werken!” riep Bella terug. “Anders vallen we allemaal dood tegemoet.”
Bella stond op het hoogste punt. Een platte ruwe steen waardoor de lavastromen onder hen slechts takjes van bomen leken. De andere goden dromden om haar heen, al was het maar om niet om te vallen.
Feria keek omhoog. Ze verlangde zó naar veiligheid. Naar een blauwe lucht waardoor ze niet stikte, naar mooie oceanen waarvan ze wist dat dieren het nodig hadden.
Ze duwde haar vossenhoofd onder Gulvi. Darus deed hetzelfde. Eeris boog haar nek omlaag en beet zachtjes in Gulvi’s staart.
Bella telde af. Tot het moment dat ze allemaal tegelijkertijd Gulvi de lucht in slingerden.
De kleine dolfijn vloog als een raket richting de grijze lucht. Hij werd opgeslokt door de wolken, net zoals eerst alles werd opgeslokt door het lava in de planeet—tot de goden hem niet meer zagen.
Maar hij bleef weg. “Heb … hebben we hem te hoog gegooid?”
“Darus,” zei Eeris, inmiddels gekrompen tot een giraffe die hij over de bol kon aaien. “Denk je nou echt dat wij Gulvi zo ver hebben gegooid dat hij naar een andere planeet is gegaan?”
“Ik sta nergens meer van versteld!”
Feria was blij met Darus’ grapjes. Ze kon de spanning niet aan. Haar lichaam leek nóg sneller af te breken door de angst dat Gulvi het niet zou redden. Haar krachten waren in ieder geval definitief weg.
De lucht veranderde. Nou ja, het kleine plukje waar Gulvi doorheen had gesneden. Het werd ietsje minder grijs. Het werd blauwig. Alle goden staarden recht omhoog met open mond.
Totdat dit niet meer kon, want grote regendruppels plensten in hun ogen. Allemaal deden ze precies hetzelfde: hun hoofd droog schudden. Zo maakten ze vooral elkaar nat.
Feria voelde steeds meer regen op haar snuit. Koud. Haar oren leken te bevriezen. De steen waarop ze stond werd glibberig, dus ze greep haar familieleden stevig vast.
De eerste druppels werden een gordijn van nattigheid, eentje die precies hing onder de plek waar Gulvi moest zijn. Het gordijn werd een bui die zich uitstrekte, verder en verder, tot het regende in alle richtingen. En ze hoorden het. Voor het eerst was er geluid. Eindelijk was er een lucht die het geluid kon dragen: het kletteren van de druppels alsof duizend wezens tegelijkertijd aanklopten bij de planeet.
En dit was geen miezeren, beste lezer. Geen druppeltjes. Het regende op een planeet waar het nooit had geregend. Door de hitte kon de lucht véél meer water opvangen. Die het, dankzij Gulvi, nu in één keer naar de planeet toe gooide. Het regende hard genoeg om binnen een dag zeeën te maken. Maar omdat de lucht nog grijs was, waren deze zeeën ook grijs.
“Het is gelukt! Het is gelukt!” Ze probeerden elkaars poten te pakken en een dansje te doen, maar er was niks meer om vast te pakken.
“Maar we zijn er nog niet,” zei Feria snel. De volgende steen die uit de ruimte viel had wel heel erg de vorm van een dolfijn. Feria keek omlaag. Links naast haar ontstond al een plasje, een klein meertje, binnenkort de Eerste Zee.
“Naar links, Gulvi! Dan val je veilig!”
“Kan niet vliegen! Kan niet bijsturen!”
Gulvi ging recht op een scherp stuk steen af. Eeris gooide haar poten voor haar ogen. Darus zocht kracht om de steen weg te halen, maar vond niks.
“Jawel,” zei Bella. “Je kan water bijsturen.”
Gulvi’s staart raakte bijna het steen. Het water uit de zee steeg op, groeide als een reusachtige plant van druppels, en greep Gulvi in diens bladeren. De val werd verzacht en even later kwam Gulvi lachend boven water. Hij draaide rondjes en rekte zijn vinnen uit. Zijn donkerblauwe ogen keken rond.
“Water! Meer water!” piepte hij. Hij zwom razendsnel weg in de richting die hij leuk vond, ook al riep Bella dat hij terug moest komen. Zo maakte Gulvi de eerste rivieren. Hij blijft een klein kind, dacht Feria glimlachend. Hopelijk kan hij Hanah vinden.
Eeris en Feria verspilden geen seconde. Het beetje DNA dat ze hadden, spuugden ze uit hun bek het water in. Onder de golven waren de hete luchtstromen nu goed te zien. De deeltjes dreven uit zichzelf heen en weer en vonden andere deeltjes om aan vast te kleven. Eens in de zoveel tijd kwamen ze toevallig langs een witte stroom: dan groeiden en verdubbelden ze sneller, alsof de planeet slagroom bovenop dit toetje spoot.
En met elke verdubbeling voelden de goden zich weer ietsje beter. Hun lichamen groeiden terug en Feria voelde dat ze weer meer kracht had, meer controle over dit DNA.
Maar zelfs na lang wachten, was de hoeveelheid DNA niet eens genoeg om te zien. Waarom leek dit sneller te gaan bij alle andere levende wezens? dacht Feria. Op dit tempo wachten we miljarden jaren!
Eeris trok de deeltjes naar zich toe en probeerde ze weer op te stapelen tot een plant. Toen dat overduidelijk niet kon, probeerde ze een klein grassprietje. Maar niks werkte.
Cosmo stortte neer tussen de regendruppels. Zijn vleugel was weer aangegroeid. Maar de druppels waren zwaar en de atmosfeer was nu vol genoeg om windvlagen te maken. Dus neerstorten was het beste woord.
“Ik kom van Ardex,” zei hij tussen hijgen door, “en hij zegt: denk aan Zyme. Jullie willen té snel.”
“Hij zegt dat we ongeduldig zijn? De explosieve god-van-het-meteen-ruzie-maken?”
“Hij meende het. Er was iets veranderd, al weet ik niet wat. Hij bouwt het hemelpaleis na en iedereen is uitgenodigd.”
“Behalve Darus, zeker?”
“Nee, jij ook.”
“Te snel?” riep Feria gefrustreerd. “We gaan juist te langzaam! We hebben het tegenovergestelde nodig van Zyme. Hoe noem je dat?”
“Enzyme,” mompelde Bella. “Als je omgekeerd wil zet je en ervoor.”
“Het kan allebei waar zijn,” opperde Eeris. Ze zag haar zoveelste grassprietje uit elkaar vallen en wierp de deeltjes terug in de oceaan.
Feria begreep het nu ook. Al wilde ze het niet. Stomme wereld, dacht ze. Stomme planeet, stomme regels, wie heeft dit bedacht? Onze stomme Vader zeker. Ze had nog geen tijd gehad om na te denken over de verbanning. Maar nu ze er even bij stilstond, voelde ze enorme woede. Dat hij zijn kinderen zomaar zoiets aan zou doen. Dat zij mee moest, ook al was hij overduidelijk niet boos op haar, want zij was altijd de perfecte dochter geweest.
“Ja,” zei ze langzaam. “Dit DNA moet sneller verdubbelen. Maar daarna moeten we niet proberen er meteen een dier van te maken. Of een plant. Dat kan pas als we véél meer hiervan hebben. Als we van dit kleine stofje andere stofjes kunnen maken, groter en meer bijzonder.”
“Maar dat eerste deel …” Eeris keek met een stoute glimlach naar Feria. De groene zusjes schuurden tegen elkaar aan en focusten op het water. Ze stampten hun poten, sloegen hun staarten, draaiden hun ogen heen en weer, totdat ze de krachten vonden om hun wens te vervullen: enzyme.
Het duurde niet meer een eeuwigheid voordat het DNA was verdubbeld. Het gebeurde bijna direct. De deeltjes verdubbelden, en verdubbelden, totdat er zoveel waren dat je ze kon zien, totdat ze een groot blok vormden dat delen van het water stillegde.
Maar daar stopte het niet. Deze planeet was een deeltjessoep van begin tot eind. Het had precies de deeltjes die dit DNA nodig had—en die bewogen allemaal uit zichzelf door het water. Dus het verdubbelen ging alleen maar sneller. De goden moesten achteruit lopen voor de groeiende massa hongerige stofjes.
Tussen het tapijt van DNA zag Feria ook iets anders. Zandkorrels en kiezelstenen stegen op uit de planeetkorst, die inmiddels bijna overal hard en gesloten was. Het was niet door een windvlaag, of een zachte aardbeving, want de korrels namen de vormen aan van levende wezens. Ik twijfel over alles nu, dacht Feria. Maar volgens mij kan zand niet leven.
De wezens vormden een lange stoet die door de stofjes rende om ze op te breken. “Nee! Stop daarmee!”
Eén zandwezen was overduidelijk groter dan de rest. Het kwam bijna even hoog als Feria’s snuit, maar was nog langer vanwege de kroon op zijn hoofd. Het wezen leek nog het meest op een poppetje van deeg, met kuiltjes voor ogen, en bolle ronde handen en voeten.
De Zandkoning stormde op de goden af. Geen van hen wilde laten zien dat ze bang waren voor een wezen van zand. Dat was hun fout.
Hij sprong als een wolk rondom de godenkinderen, verspreidde zijn korrels door hun vachten en hun ogen, waarna ze binnen een paar tellen allemaal op de grond vielen—in diepe slaap.
Alleen Cosmo steeg snel op. Maar de Zandkoning veranderde moeiteloos in een grote trap, net als hij, en trok hem omlaag.
Het groeien van de stofjes werd afgeremd. Maar er was genoeg om levenskracht te geven. Genoeg om te overleven op deze planeet. Dus de Zandkoning had geen problemen ermee om de goden de rest van de week te laten slapen.
10. Epiloog
Ze hadden lang gezocht naar Hanah, maar haar nooit gezien. Het enige bewijs dat ze nog leefde kwam toen ze over de Lavabrug stapten die Ardex had gemaakt. Een geïrriteerde stem had gezegd: “Stop met naar mij zoeken. Ik kom niet. Zyme. Laat het leven langzaam bloeien.”
Elke keer als een god weer te snel wilde gaan, gehaast probeerde het leven te versnellen, viel diegene gek genoeg in slaap.
En hoe vaak Eeris ook achterom keek, Hanah kwam inderdaad niet. Dus ze bereikten het hemelpaleis van Ardex zonder haar. Een zigzaggende trap liep naar de opening op hoge hoogte. Langs de hele trap stonden bloemen en bomen, ook al waren ze nog niet levend. Darus plaatste onderaan de laatste diamant op de leuning.
Langs de trap was een glijbaan gegraven. Gulvi duwde zijn vin vooruit en spoot water. Tot zijn teleurstelling sijpelde het meteen naar beneden en liet de glijbaan droog staan. Cosmo zag het en blies een regenwolk uit zijn snavel. Gulvi probeerde opnieuw, en deze keer werd het water onderaan de glijbaan door de wolk opgenomen, die het terug naar boven bracht. Een goed doorstromende waterval ontstond en iedereen kon het paleis bereiken.
Ardex wachtte in de opening. Het paleis raakte bijna de wolken, en op die hoogte waaide het nu flink, maar niemand vond het erg. Ze lieten hun prachtige vacht wapperen. Gulvi genoot van de golven. Grote vuurkorven links en rechts zorgden voor een behaaglijke temperatuur.
“Welkom in ons nieuwe paleis! Vooralsnog zonder dak.”
“Heb jij dit allemaal gemaakt?”
“Ach, het is niets. We zullen samen nog lang moeten bouwen om het af te maken. Maar dat is leuk, toch?”
Darus had zijn trap afgewerkt door twee stenen standbeelden van een tijgerkop onderaan te plaatsen. Hij blies op de eerste trede en de trap veranderde in een automatische stenen roltrap. Terwijl Darus stilstond werd hij omhoog gedragen.
Feria zuchtte. “Was dat echt nodig?”
“Wat? Ik ben moe van al dat rennen.”
Vacht tegen vacht volgden ze Ardex naar de prachtige paleiszaal.
“Heb je nog met Ardex gepraat,” fluisterde Cosmo naar zijn broertje.
“Ja. Zolang we in aparte slaapkamers slapen moet het goed gaan. Ik kan zijn gesnurk echt niet hebben.”
“… dat is het enige dat uit het gesprek is gekomen?”
“Hè? Waarover moest ik anders praten?”
“Je weet wel. Het feit dat jullie niet bij elkaar kunnen zijn zonder dat hij dingen in de fik zet of jij brokken steen naar zijn hoofd gooit.”
“Nah. Een verschil kan ook een verschil blijven. Hij blijft familie. Ik zal gewoon altijd dingen anders doen dan hij.”
Cosmo zag hoe Ardex zijn broertje nog steeds ontweek. Darus moest in zijn eentje een grote stenen troon, versierd met zijn mooiste diamanten, tegen de achterste muur drukken. Ik denk dat Darus de dingen weer te licht opvat, dacht hij. Maar we zijn veilig, voor nu. Dus ik laat het gaan.
Ze waren de paleiszaal nog niet binnen, of iedereen schoot uit elkaar om hun eigen hoekje te bestuderen. Eeris had haar eigen bos van stenen bomen, die ze hoopte ooit te vervangen door echte bomen. Gulvi had een doolhof van riviertjes die eindigden in een zwembad in de hoek. Darus maakte een grote stenen troon van glimmende smaragden en duwde die tegen de achterste muuur.
Ardex plaatste slapende Bella erop.
Bella rekte zich uit en geeuwde met haar ogen gesloten. Ze liet zichzelf terugvallen om verder te slapen, tot ze besefte dat ze zittend sliep, in plaats van liggend. Haar voorhoofd en snuit waren warm, de rest van haar lichaam koud. Ze opende voorzichtig één oog.
Voor haar snorharen liep haar familie druk met spullen heen en weer. Cosmo en Darus tilden een grote langwerpige steen, terwijl Eeris en Feria probeerden om een plekje te vinden voor hun tapijt van DNA. Ze stopten het uiteindelijk stiekem in Gulvi’s zwembad. Want buiten water kon het DNA nog steeds niks: niet bewegen en niet andere deeltjes vinden om mee te verbinden.
“Wat? Waar ben ik?”
“Hé, je bent wakker!” Cosmo probeerde te lachen, maar het gewicht van de bank drukte te hard op zijn hoofd.
“Oh. Wat doen jullie?”
“Darus stond erop dat we een gastruimte maakte, voor als onze levende creaties ooit langskwamen. Ik heb geprobeerd uit te leggen dat de meeste dieren niet op stoeltjes kunnen—”
“Nonsens, dan moeten ze dat maar leren!”
Nu pas merkte Bella dat ze op een troon zat. “… waarom zit ik hier?”
Ardex tijgerde de zaal in. “Ik had nog geen tijd om een bed te maken. Daarnaast, de Troon van de Toekomst is de perfecte plek voor de leider van deze wereld.”
“Leider? Wie?” Bella keek achterom. “Oh … ik. Maar ik hoef helemaal geen leider te zijn.”
“Tja, soms moet een leider niet doen waar ze zelf zin in heeft, maar wat haar burgers het meest van haar verlangen.”
“Jullie zijn niet mijn burgers. Jullie zijn mijn familie!”
“Is er een verschil, in de ogen van een goede leider?”
Bella pauzeerde. Ze staarde naar Gulvi die speelde met zijn stenen badeendje. Ze knikte.
“Dus we blijven hier? We hebben levenskracht?” Ze merkte dat haar lichaam heel was en dat ze zich sterker voelde, al bleef een hongerig en vermoeid gevoel hangen.
“Ik ken fijnere plekken,” zei Darus, die ook gebukt ging onder het gewicht van de steen. “Maar de planeet koelt snel af. De grond is bijna helemaal dichtgegroeid. Ik kan de tektonische platen niet meer stoppen, maar heb ze wel flink vertraagd.”
“Er zit nog geen zuurstof in de lucht,” zei Cosmo. “Maar dat is nu niet nodig, want wij kunnen zonder.”
Eeris gebruikte haar lange nek om de eerste stenen van het dak te plaatsen. “En het enige leven is op dit moment een paar stofjes in het water die andere stofjes vangen.”
De groene zusjes keken naar elkaar. “Maar wij blijven niet hier, in het hemelpaleis. Wij willen onze troon op het land, tussen de natuur, zoveel mogelijk helpen.”
Cosmo klapte zijn snavel. “Ik ook. Ik ben een vogel. Ik hoor te vliegen boven mijn eigen troon, niet in een zaal te zitten.”
“Natuurlijk mogen jullie je eigen troon maken. Zolang we maar vaak genoeg hier samenzijn.” Ardex zuchtte. “Maar doe rustig aan, luister nou eens naar wat Hanah zei.”
“Als Hanah ons echt wilde helpen, dan was ze hier nu wel geweest.” Bella schrok van haar eigen harde stem. “Sorry, Hanah!” riep ze omhoog, voor het geval ze stiekem meeluisterde, waar ze eigenlijk wel van uitging.
Ze stapte van haar troon. “Dan wil ik hulpjes. Cosmo, jij wordt mijn boodschapper. Vertel mij nieuws vanuit de wereld en breng mijn boodschappen naar de rest. Ardex, jij wordt mijn ordehandhaver. Zorg dat niks uit de hand loopt en dat men vredig samenleeft.”
“Zeg, en ik dan?” Darus stond ineens voor haar neus, terwijl Cosmo heen en weer slingerde om in zijn eentje de steen omhoog te houden. Bella lachte.
“Jij bewaakt de bergen. Maar zolang Hanah wegblijft, mag jij vooral plezier en bedrijvigheid brengen.”
“In dat geval, Bella de Wijze—uitvindster van de Levenskrachttheorie waar ik nu met tegenzin ook wel achter sta—heb ik een eerste probleem. Hoe zorgen we dat ons leven deze planeet niet verlaat? Ze zouden meteen sterven daarbuiten … en wij dus ook.”
“Ik kan de lucht wel lagen geven waardoorheen geen leven ooit komt?” Cosmo had inmiddels de steen op de grond geworpen.
“Ik kan de wezens vertellen dat de wereld plat is en dat ze van de rand afvallen?” zei Darus lachend—tot hij realiseerde dat iedereen het serieus nam.
“Goede ideeën! Jouw gebergte zal het leven wel even tegenhouden. Net als die grote oceaan. En die plek waar Cosmo niet langs kon, al weten we niet waarom.”
Ardex stond inmiddels naast de Troon. Hij legde zijn linkerpoot op Bella’s kleine voorpoot.
“En Vader?” zei hij zacht. “Wat nou als hij ons komt opzoeken? Om ons definitief te … verwijderen?”
“Wij moeten sterker zijn. Onze magie komt van levenskracht om ons heen, dat is nu toch wel een zekerheid.”
Ze glimlachte. “En geloof me, wij geven deze planeet meer leven dan waar dan ook in het heelal.”
En zo ging het leven door …