2. De bange Paraat
De straf voor stelen was twintig slagen van de zweep. Maar dat was natuurlijk alleen als je werd gepakt. Iets dat makkelijk gebeurde als er slechts tien plekken waren om van te stelen, volgens de regels van de uitdaging. En als het flink regende, scherpe doornen in de modder waren gestrooid, en je nauwelijks had geslapen vanwege de eindeloze trainingen.
Maar meedoen met de uitdaging was geen keuze. Het was een van de verplichte lessen die elke Paraatzoon moest leren. Of je opgaf—en als straf in de ijskoude stormige zee werd gegooid—was een keuze.
En niet eentje die Leion wilde maken. Ook al trilden zijn spieren van vermoeidheid en zag hij na al die jaren in elke schaduw gevaar.
Hij had zijn slachtoffer uitgekozen. De familie Honingdassen met gele vacht, in plaats van de zwarte variant die alle andere Paraten hadden. Vroeger had iedereen een gele vacht, maar de Zwartspoorexplosie was zelfs tot hun leefgebied gekomen en had alles behalve de rug geraakt.
Hun woning van modder en takjes stond aan de rand van Paraat. Als het misging, had hij tenminte alle ruimte om te vluchten. Twee scheve vierkante ramen aan de achterkant leken onbewaakt, maar dat was natúúrlijk een valstrik. Ook deed de vader van de familie soms de deur open om naar buiten te lopen en liet deze dan openstaan. Daar trapt zelfs een baby nog niet in, dacht hij.
Maar hoe dan wel? Hij was niet sterk genoeg om een tunnel te graven of het dak te vernielen. Sommige klasgenoten waren vriendjes geworden met iedereen in het dorp en hadden zo de geheime manieren ontdekt om iets te stelen. Een goede soldaat kan drie dingen als de beste, zei de leraar elke dag. Vechten, stelen en praten.
Zijn klasgenoten waren vast allang klaar met de uitdaging. Hij moest voor de avond iets hebben gestolen, anders werd hij uit Paraat verbanen. Hij had het vaak genoeg zien gebeuren. Een schop onder de kont, een preek over wat voor mislukkeling ze waren, en ze werden aan de wolven overgelaten.
Het zonlicht werd al flauwer en flauwer.
Hij sloop nog een rondje om het huis vanuit de bosjes. Maar elke ingang was bezet. Zijn prijs lag precies in het midden van de kamer: een ketting met een Darussteen. In sommige modderhutten werden tegen het duister al fakkels aangestoken, een nieuwe uitvinding van de Apra.
Dan ziet er maar één ding op, dacht hij. Hij voelde de zweepslagen al op zijn rug. Hij wilde niet, maar hij moest.
Zijn klauwen grepen diep in de modder en zetten af. Hij rende op de open voordeur af, vol in het zicht. De gele honingdassen zagen hem meteen. Ze probeerden de deur te sluiten, maar hij was te snel. Eenmaal binnen greep hij de ketting met één poot en gebruikte de andere om alvast op te trekken aan het raam.
Rollend door de opening, stond de grote vader van de familie al aan de andere kant. Hij greep hem vast met klauwen die diep in zijn vacht sneden. Maar Leion had de ketting ertussen gehouden. Dus hij liet los en viel naar de grond, mét Darussteen, terwijl de gele honingdas verbaasd achterbleef met alleen twee kapotte helften van een ketting.
“Hé! Ik had je gepakt!” Leion sprintte weg. De vader deed een goede poging, maar verloor de race al voordat hij begon, en stopte toen hij op een doorn trapte.
Leion durfde niet achterom te kijken. Hij rende en rende, de prijs tussen zijn tanden geklemd, totdat hij buiten Paraat onbekende stemmen hoorde. Stemmen buiten adem, bijna paniekerig.
“Dat heeft geen zin. Haar troon is niet meer daar.”
“Waar dan wel?”
“Dat zou ze laten weten. Misschien is ze nog steeds op zoek?”
Verschillende tinten geel, oranje en rood flitsten voorbij in zijn ooghoeken. Hij voelde alsof ogen hem van achter aankeken. Ik moet terug, ik heb de uitdaging gehaald, toch? dacht hij, maar zijn voeten bleven de andere kant op wijzen.
“Als Feria niet meer in de Levensboom woont, wie dan wel?”
Het antwoord bleef uit, want Leion botste tegen twee goden op volle snelheid. Zij struikelden twee stappen en hervonden hun balans. Hij vloog achterover tegen een boom verderop.
“Sorry! We hebben haast.” Leion klauterde rechtop en keek in twee lieve giraffeogen. “Weet jij de snelste weg naar Paraat?”
Leion begreep het niet en dacht dat het een strikvraag was. De goden moesten toch de paden in hun eigen wereld kennen? “Dit pad, waarop we nu staan, leidt direct naar de achterdeur van jullie Troon. We noemen het zelfs Achterdeurtje.”
“Hoe weet jij van die achterdeur?” De vogel keek een stuk minder vriendelijk.
“Dat pad hebben we samen aangelegd met Bella.”
“Hij is maar een kind, we moeten—oh, sorry, hebben wij dat gedaan?” Ze tikte haar snuit op de vele wondjes op Leions rug en poten, met littekens als rivieren eromheen. Bij de lichtste aanraking sprong een nare wond op zijn schouder open.
“Nee, dat heb ik zelf gedaan. Knap hè?”
Eeris keek moeilijk. Ze boog haar nek voor Leion, maar hij draaide om. “Ik loop zelf.”
Samen renden ze terug naar Paraat. Daar lag Tikidas bij de poort, Leions leraar, met samengeknepen ogen en al zijn trotse leerlingen als een halve maan achter zich.
Leion stak de Darussteen vooruit. “Ik ben geslaagd,” zei hij met trillende stem.
“Je bent een waardeloze dief. Je bent gepakt.” Tikidas drukte zijn voorhoofd hard tegen dat van Leion. “Je kent de wetten. Een Paraat aangeraakt door vijanden, kan net zo goed opgeven het gevecht. En natuurlijk: Men toont nooit hun ware gezicht bij het eerste contact met vijanden, zodat men nog kan terugtrekken in schaduw als de situatie slecht afloopt.”
Tikidas verlichtte de druk en zuchtte. “Maar je hebt geluk dat je een kleine dwerg bent die hard kan rennen. Ik tel het goed, want een soldaat moet altijd optimaal gebruik maken van zijn talenten. Maar je moet leren om je te vermommen, om geheimen uit anderen te trekken, om zo stilletjes te sluipen dat niemand je opmerkt.”
Leion haalde opgelucht adem. “Ja, leraar, ik ga meteen oefenen.”
“Nee. Je legt uit waarom je de goden hebt meegebracht.”
“Oh, nee,” Eeris stapte vooruit, “we kwamen hem tegen.”
“Bella is ontvoerd.” Cosmo sprak plechtig. “Wie van jullie noemt zich Leion?”
Het voelde alsof de hele stad zuchtte. Allemaal wezen naar Leion, eenzaam in het midden, zeker toen Tikidas wegstapte alsof hij giftig was.
“Jij bezocht als laatste onze zus,” zei Eeris. “Wat besprak je met haar? Leek ze in gevaar? Leek ze bang?”
“Je bent stiekem naar de goden gegaan?” Tikidas klonk vooral verrast.
“Ik … eh … het zit zo … ik wilde vragen … of ik misschien … ergens anders mocht wonen.”
Nu voelde het alsof de hele stad Leion uitschold.
“Ga maar lekker weg dan,” spuugde Tikidas uit, “we hebben hier geen nut voor jou. Als je terugkomt wachten er slechts honderd zweepslagen.”
Eeris kwam beschermend bij Leion staan. “Jij hebt het overduidelijk niet gedaan,” zei ze. “Maar weet iemand iets dat kan helpen?”
“Ontvoering?” zei Tikidas, waarna hij een poot langs zijn zwarte sikje haalde. “Dan zijn ze hier niet geweest.”
“Hoe weet je dat? Je hebt niet eens een muur rondom je stad.”
“Die hebben we niet nodig. Elk van ons is een soldaat honderd maal beter dan elke andere soldaat. Wij staan aan jullie kant en zullen helpen als dat is gewenst. Geen Paraat zou ooit zoiets schandaligs toestaan.”
De goden keken rond. Een verwaterde plek van modderige hutjes en uitgeputte, gewonde kinderen van al het trainen. Als dat niet overtuigend is, weet ik het ook niet, dacht Leion.
“Er zijn wel … berichten uit het westen,” begon hij.
“Bangmakerij,” mopperde Tikidas.
“Hele groepen diersoorten vluchten deze kant op voor een of ander gevaar.”
Cosmo keek Eeris aan. “Het is de eerste hint die ons bereikt.”
“Dan gaan we naar het Westen.”
Ze bedankten de inwoners van Paraat, maar wezen hun hulp af. Leion wilde mee, weg van elke dag stokslagen en uitdagingen, maar wist ook dat hij dan nooit meer terug zou komen.