1. De Vreesvulkaan

Toen Ardex zijn tijgerpoten onderaan de trap plaatste, zag hij dat de poortdeuren uit hun voegen waren gerukt.

Diepe krassen spleten het hout en leken een boodschap te kerven. De weg naar de Troon van de goden was lang, maar Ardex stond binnen enkele tellen hijgend bovenaan.

Toen hij vroeg naar Bella, kreeg hij geen antwoord.

Ardex schudde zijn vacht, maar kon niet meer ontspannen. Hij wilde niet dat het waar was. Hij vertelde zichzelf dat er een goede verklaring was. De dieren waren de laatste tijd juist weer blij met de goden. Ze hadden hun poorten voor hen geopend. Misschien moest er een hele dikke olifant doorheen? dacht hij.

De symbolen in de deur waren getallen, geschreven in het Duifs. Daar kon Ardex niks mee. Hij tijgerde door de verlaten hallen, sloeg zijn klauwen in een pilaar en slingerde de hoek om. Zijn klauwen gleden even later door een net zo lege troonzaal.

Bella’s troon was leeg. De linkerleuning was afgebrokkeld, de stenen als tranen op de grond gedruppeld. Hij sloop behoedzaam dichterbij. Aan de puntige troon van Cosmo was een plukje wasbeervacht blijven hangen.

“Bella? Is daar iemand?” Hij herkende zijn eigen stem niet. Als ze haar iets hebben aangedaan, dacht hij. Als iemand Bella ook maar met een poot heeft aangeraakt …

Hij rende rondjes door de troonzaal. Er waren geen sporen van leven, maar duizenden sporen van een gevecht. Zijn ademhaling versnelde. Zijn rug stond bol en zijn reusachtige hoektanden schraapten tegen de vloer alsof Bella daaronder zou zijn verstopt.

Blijf kalm, dacht hij. Als ze ontvoerd was, hadden ze toch een bericht achtergelaten? Tenzij die getallen op de deur een code waren die hij niet begreep. Zijn gedachten gingen alle kanten op. Ze zou zijn vermoord. Ze was aan het stoeien en is weggerold. De ontvoerders hebben haar meegenomen: hun doel is dat ze eeuwig wegblijft, niet dat ze haar terugkopen.

Maar alles wees op een gevecht. Ze had hier moeten zitten. Ze had nooit een dag gemist en was zelfs nooit te laat gekomen. Plukjes vacht maakten sporen op de grond. De stevige deuren en tronen waren vernield—dat moest een kwaadaardig wezen expres hebben gedaan. Nee, niet één wezen, een hele groep moet zijn zusje hebben overmeesterd en meegesleept alsof ze een zak vuil was. Schuldgevoel onweerde door zijn gedachten: Hoe konden we haar alleen laten, de enige godin zonder krachten om haarzelf te verdedigen?

Totdat de gedachten stopten. Hij voelde alleen maar woede. Zijn hoofd was leeg, maar zijn gespierde lichaam stond op scherp. Het vuur dat altijd in hem zat kwam naar buiten.

Hij klauterde tegen de muren omhoog totdat hij via de achterdeur de Troon verliet.

“Bella!” schreeuwde hij over het woud. Hij rende, door en door, zijn dikke staart slaand tegen de grond. De dieren maakten dat ze wegkwamen voor deze wilde gek en vluchtten terug in hun stenen huisjes.

Wat ze niet wisten, was dat elke slag, elke stoot, elke grom ergens verderop een berg liet groeien. Hoger en hoger, totdat iedereen ernaar wees en erover praatte, totdat Ardex er zelf omheen moest rennen.

“Bella is ontvoerd!”

Hij zorgde dat iedereen in het oosten het kon horen. Dat was niet moeilijk, want sinds die verschrikkelijke Huilnacht was het hele oostenwoud bijna onbewoonbaar.

De berg kleurde langzaam bruin en daarna zwart. Bovenin ontstond een opening. “Ik zal de schuldige vinden!”

Rook steeg op uit de berg. Rode slierten dropen omlaag.

“En ik zal diegene hoogstpersoonlijk in deze vulkaan slingeren.”

Maar Ardex wist allang wie de schuldige was. Het moesten de Oerschildpadden zijn. Ze hadden nooit respect getoond tegen de goden. Ze waren sterk genoeg om zoiets te doen. En meerdere wezens hadden ’s avonds gesprekken gehoord uit het water over geheime plannen.

De Oerschildpadden hadden het gedaan. Ze waren te groot om in de vulkaan te gooien, maar Ardex was van plan ze eens aan de sabeltand te voelen, en als ze bekenden, dan kon hij de vulkaan natuurlijk ook naar hen toe brengen. Door hem uit te laten barsten.

Hij draaide al naar de Midterrazee in het Noorden, maar werd tegengehouden door een vleugel tegen zijn ogen. “Mijn waarde broer vertel mij nu waarom vulkanen hier verschijnen?”

Cosmo, een grote vogel en god van de lucht, hield zijn snavel stijf en liet Ardex niet verder.

“Laat me erdoor. Ik weet wat je denkt, ik weet wat jullie allemaal denken van mij, maar dit is geen onnodige woedebui. Bella is ontvoerd.”

“Wat?”

Eeris hobbelde lachend hun kant op. De giraffe was godin van de natuur, maar soms dachten ze dat haar eigenlijke diersoort stuiterbal was. Dat vrolijke gedrag irriteerde Ardex eindeloos. Hij zette alweer stappen richting de Oerschildpadden, maar Eeris greep met haar lenge nek zijn achterpoot.

“Ik vind het heel aardig dat je een vulkaan maakt voor mijn verjaardag, maar—”

“Jij bent jarig deze dag?”

“Niet echt. Maar ik heb de dieren daarvan overtuigd, dus nu moet ik meespelen.”

“Broertje! Zusje!” Ardex rukte zich los en beukte zijn tanden in een boom om te voorkomen dat hij zijn eigen familie zou bijten. “Bella is ontvoerd! Ik ben serieus.”

“Dat zou ze toch nooit laten gebeuren?”

“En toch is het gebeurd.”

Het duurde Ardex veel te lang voordat het gezicht van zijn gezinsleden net zo serieus stond als de zijne. Maar hun aanwezigheid kalmeerde hem wel. Zij waren tenminste ongedeerd. Het was waarschijnlijk alleen Bella. Nu konden ze dit samen oplossen; de vulkaan stopte met groeien en spetteren.

“Wat nu?” piepte Eeris.

“Logboeken,” zei Cosmo. Hij liep al terug naar de Troon. Ardex volgde met tegenzin. “Bella spreekt op Donderdag de dieren uit het woud. Alles dat ze zeggen wordt geschreven in het logboekhout.”

“Door wie?”

“Magie.”

“Oh ja,” begon Eeris, die steeds sneller liep. “Dat logboek lag er ineens. En het werkt goed. Maar we moeten echt uitzoeken van wie het komt.”

Ze schuifelden samen door de versplinterde deuren. Het logboek, een verzameling grote houten platen vastgeplakt aan de muur, staarde hen aan. Cosmo zocht naar de laatste toevoeging.

Leion van Paraat. Reden van bezoek: vraag aan Bella of ze met hem mee wil gaan om een zwaar probleem op te lossen. Hij wil weinig details geven. Bella weigert.

“Dan gaan we naar Paraat,” zei Eeris opgewekt, alsof ze een vrolijk avontuur bespraken. Cosmo bleef kijken naar de symbolen en fronste.

“Onzin,” bromde Ardex. “Bella weigerde. Dat staat er toch? Dus ze ging niet mee met die Leion. Ik ga naar de Oerschildpadden. Zij hebben het gedaan, ik weet het.”

Cosmo knikte. “We splitsen op, jij naar de zee, wij naar Paraat.”

2. De bange Paraat

De straf voor stelen was twintig slagen van de zweep. Maar dat was natuurlijk alleen als je werd gepakt. Iets dat makkelijk gebeurde als er slechts tien plekken waren om van te stelen, volgens de regels van de uitdaging. En als het flink regende, scherpe doornen in de modder waren gestrooid, en je nauwelijks had geslapen vanwege de eindeloze trainingen.

Maar meedoen met de uitdaging was geen keuze. Het was een van de verplichte lessen die elke Paraatzoon moest leren. Of je opgaf—en als straf in de ijskoude stormige zee werd gegooid—was een keuze.

En niet eentje die Leion wilde maken. Ook al trilden zijn spieren van vermoeidheid en zag hij na al die jaren in elke schaduw gevaar.

Hij had zijn slachtoffer uitgekozen. De familie Honingdassen met gele vacht, in plaats van de zwarte variant die alle andere Paraten hadden. Vroeger had iedereen een gele vacht, maar de Zwartspoorexplosie was zelfs tot hun leefgebied gekomen en had alles behalve de rug geraakt.

Hun woning van modder en takjes stond aan de rand van Paraat. Als het misging, had hij tenminte alle ruimte om te vluchten. Twee scheve vierkante ramen aan de achterkant leken onbewaakt, maar dat was natúúrlijk een valstrik. Ook deed de vader van de familie soms de deur open om naar buiten te lopen en liet deze dan openstaan. Daar trapt zelfs een baby nog niet in, dacht hij.

Maar hoe dan wel? Hij was niet sterk genoeg om een tunnel te graven of het dak te vernielen. Sommige klasgenoten waren vriendjes geworden met iedereen in het dorp en hadden zo de geheime manieren ontdekt om iets te stelen. Een goede soldaat kan drie dingen als de beste, zei de leraar elke dag. Vechten, stelen en praten.

Zijn klasgenoten waren vast allang klaar met de uitdaging. Hij moest voor de avond iets hebben gestolen, anders werd hij uit Paraat verbanen. Hij had het vaak genoeg zien gebeuren. Een schop onder de kont, een preek over wat voor mislukkeling ze waren, en ze werden aan de wolven overgelaten.

Het zonlicht werd al flauwer en flauwer.

Hij sloop nog een rondje om het huis vanuit de bosjes. Maar elke ingang was bezet. Zijn prijs lag precies in het midden van de kamer: een ketting met een Darussteen. In sommige modderhutten werden tegen het duister al fakkels aangestoken, een nieuwe uitvinding van de Apra.

Dan ziet er maar één ding op, dacht hij. Hij voelde de zweepslagen al op zijn rug. Hij wilde niet, maar hij moest.

Zijn klauwen grepen diep in de modder en zetten af. Hij rende op de open voordeur af, vol in het zicht. De gele honingdassen zagen hem meteen. Ze probeerden de deur te sluiten, maar hij was te snel. Eenmaal binnen greep hij de ketting met één poot en gebruikte de andere om alvast op te trekken aan het raam.

Rollend door de opening, stond de grote vader van de familie al aan de andere kant. Hij greep hem vast met klauwen die diep in zijn vacht sneden. Maar Leion had de ketting ertussen gehouden. Dus hij liet los en viel naar de grond, mét Darussteen, terwijl de gele honingdas verbaasd achterbleef met alleen twee kapotte helften van een ketting.

“Hé! Ik had je gepakt!” Leion sprintte weg. De vader deed een goede poging, maar verloor de race al voordat hij begon, en stopte toen hij op een doorn trapte.

Leion durfde niet achterom te kijken. Hij rende en rende, de prijs tussen zijn tanden geklemd, totdat hij buiten Paraat onbekende stemmen hoorde. Stemmen buiten adem, bijna paniekerig.

“Dat heeft geen zin. Haar troon is niet meer daar.”

“Waar dan wel?”

“Dat zou ze laten weten. Misschien is ze nog steeds op zoek?”

Verschillende tinten geel, oranje en rood flitsten voorbij in zijn ooghoeken. Hij voelde alsof ogen hem van achter aankeken. Ik moet terug, ik heb de uitdaging gehaald, toch? dacht hij, maar zijn voeten bleven de andere kant op wijzen.

“Als Feria niet meer in de Levensboom woont, wie dan wel?”

Het antwoord bleef uit, want Leion botste tegen twee goden op volle snelheid. Zij struikelden twee stappen en hervonden hun balans. Hij vloog achterover tegen een boom verderop.

“Sorry! We hebben haast.” Leion klauterde rechtop en keek in twee lieve giraffeogen. “Weet jij de snelste weg naar Paraat?”

Leion begreep het niet en dacht dat het een strikvraag was. De goden moesten toch de paden in hun eigen wereld kennen? “Dit pad, waarop we nu staan, leidt direct naar de achterdeur van jullie Troon. We noemen het zelfs Achterdeurtje.”

“Hoe weet jij van die achterdeur?” De vogel keek een stuk minder vriendelijk.

“Dat pad hebben we samen aangelegd met Bella.”

“Hij is maar een kind, we moeten—oh, sorry, hebben wij dat gedaan?” Ze tikte haar snuit op de vele wondjes op Leions rug en poten, met littekens als rivieren eromheen. Bij de lichtste aanraking sprong een nare wond op zijn schouder open.

“Nee, dat heb ik zelf gedaan. Knap hè?”

Eeris keek moeilijk. Ze boog haar nek voor Leion, maar hij draaide om. “Ik loop zelf.”

Samen renden ze terug naar Paraat. Daar lag Tikidas bij de poort, Leions leraar, met samengeknepen ogen en al zijn trotse leerlingen als een halve maan achter zich.

Leion stak de Darussteen vooruit. “Ik ben geslaagd,” zei hij met trillende stem.

“Je bent een waardeloze dief. Je bent gepakt.” Tikidas drukte zijn voorhoofd hard tegen dat van Leion. “Je kent de wetten. Een Paraat aangeraakt door vijanden, kan net zo goed opgeven het gevecht. En natuurlijk: Men toont nooit hun ware gezicht bij het eerste contact met vijanden, zodat men nog kan terugtrekken in schaduw als de situatie slecht afloopt.

Tikidas verlichtte de druk en zuchtte. “Maar je hebt geluk dat je een kleine dwerg bent die hard kan rennen. Ik tel het goed, want een soldaat moet altijd optimaal gebruik maken van zijn talenten. Maar je moet leren om je te vermommen, om geheimen uit anderen te trekken, om zo stilletjes te sluipen dat niemand je opmerkt.”

Leion haalde opgelucht adem. “Ja, leraar, ik ga meteen oefenen.”

“Nee. Je legt uit waarom je de goden hebt meegebracht.”

“Oh, nee,” Eeris stapte vooruit, “we kwamen hem tegen.”

“Bella is ontvoerd.” Cosmo sprak plechtig. “Wie van jullie noemt zich Leion?”

Het voelde alsof de hele stad zuchtte. Allemaal wezen naar Leion, eenzaam in het midden, zeker toen Tikidas wegstapte alsof hij giftig was.

“Jij bezocht als laatste onze zus,” zei Eeris. “Wat besprak je met haar? Leek ze in gevaar? Leek ze bang?”

“Je bent stiekem naar de goden gegaan?” Tikidas klonk vooral verrast.

“Ik … eh … het zit zo … ik wilde vragen … of ik misschien … ergens anders mocht wonen.”

Nu voelde het alsof de hele stad Leion uitschold.

“Ga maar lekker weg dan,” spuugde Tikidas uit, “we hebben hier geen nut voor jou. Als je terugkomt wachten er slechts honderd zweepslagen.”

Eeris kwam beschermend bij Leion staan. “Jij hebt het overduidelijk niet gedaan,” zei ze. “Maar weet iemand iets dat kan helpen?”

“Ontvoering?” zei Tikidas, waarna hij een poot langs zijn zwarte sikje haalde. “Dan zijn ze hier niet geweest.”

“Hoe weet je dat? Je hebt niet eens een muur rondom je stad.”

“Die hebben we niet nodig. Elk van ons is een soldaat honderd maal beter dan elke andere soldaat. Wij staan aan jullie kant en zullen helpen als dat is gewenst. Geen Paraat zou ooit zoiets schandaligs toestaan.”

De goden keken rond. Een verwaterde plek van modderige hutjes en uitgeputte, gewonde kinderen van al het trainen. Als dat niet overtuigend is, weet ik het ook niet, dacht Leion.

“Er zijn wel … berichten uit het westen,” begon hij.

“Bangmakerij,” mopperde Tikidas.

“Hele groepen diersoorten vluchten deze kant op voor een of ander gevaar.”

Cosmo keek Eeris aan. “Het is de eerste hint die ons bereikt.”

“Dan gaan we naar het Westen.”

Ze bedankten de inwoners van Paraat, maar wezen hun hulp af. Leion wilde mee, weg van elke dag stokslagen en uitdagingen, maar wist ook dat hij dan nooit meer terug zou komen.

3. De houtomaten

De goden hadden gejuicht, keer op keer, als ze hoorden dat Oerschildpadden nog verder van de kust zwommen. Maar nu had Ardex spijt. Hij tijgerde langs de stille Midterrazee. Er was alleen maar open water, een lange blauwe leegte tot aan de horizon.

“Kom naar boven!” bulderde hij. “Abrahon, Oerschildpadden, de vuurgod wil je spreken en je zal gehoorzamen!”

Maar geen leven verscheen. Hij wist zeker dat ze hem konden horen. Hun oren waren eeuwig gespitst op Ardex sinds de belofte dat hij hen in brand zou steken als ze nog een keer de goden dwarslagen.

Hij wist ook zeker dat hij niet het water in kon. Zijn hele lichaam, zijn hele zijn was vuur, lava, hitte. Zodra het water aanraakt, verandert het in stoom en verandert hij in een god met immense pijn.

“Oerschildpadden, ik geef jullie een laatste kans. Ontmoet mij bij de kust en geef mij antwoorden.”

Aan de horizon zag hij kleine silhouetten die hij niet herkende. Het was geen dier. Hij wist dat aan de overkant alleen maar water was, en daarachter de Noordelijke IJsplaten, dus hij wist niet wat hij zag.

Ardex probeerde een andere methode, hoewel het nog steeds bestond uit schreeuwen tegen golven. “Wij zijn niet de vijand. Wij zijn goed. We hielpen de dieren in het Westen toen ze werden aangevallen door dieren van een ander continent. We hielpen de Oerschildpadden toen jullie bijna uitstierven. Kom hier en praat met mij.”

Het water bleef stil, maar tussen de bomen in de verte zag hij iets bewegen. Raar, dacht hij. Ik voelde niet dat daar leven aanwezig was.

Eenmaal dichterbij zag hij dat het inderdaad geen levend wezen was. Een rad draaide in het water. Een ronde houten cirkel met inkepingen om het vallende water te vangen, waarna het ronddraaide, door en door, zonder te stoppen. Zonder dat iemand het aanstuurde, voor zover Ardex kon zien.

Op de buitenkant stond het woord Ektro. Dat betekende licht in de taal die de Oerschildpadden spraken voordat Duifs de wereld overnam. Vanaf het rad liep een haast onzichtbare lijn richting de bomen, gekrast door een nagel.

Ardex stapte eroverheen en dat had hij niet moeten doen.

De boomtoppen bogen naar hem toe. Een vlakke boomstam schoof als een muur voor hem. Hij sprong precies door het kleine gat dat overbleef. Een klapgeluid werd gevolgd door een steen die op hem afvloog. De rotsen zo groot als zijn hoofd kwamen van alle kanten, maar hij voelde nog steeds geen leven dichtbij.

De laatste steen kon hij niet ontwijken. Het raakte hem in de zij, waardoor hij in een stel bladeren struikelde, die meteen reageerden door uit elkaar te spatten en een gat in de grond te onthullen. Ardex spreidde zijn poten zo ver hij kon om de randen te pakken en niet in de duistere diepte te vallen.

Nieuwe bomen bogen zich om hem te slaan. Hij had er genoeg van en spuugde vuur uit zijn mond om alles te verbranden.

Maar het werkte niet. Hij zag een patroon van spetters op de grond, volgde het, en ontdekte dat zelfs het water hier uit zichzelf leefde en de bomen constant nat sproeide.

Ardex sprong. Hij draaide zijn lichaam soepel en landde precies op zijn poten, zoals alleen een katachtige dat kan. Hij rende terug naar het rad, terug over de lijn, naar veiligheid.

Vanaf daar zag hij hoe alle bomen terug gingen naar hun plek, alle bladeren netjes de valstrikken verborgen, en het water stopte met sproeien. En dat allemaal zonder iemand die het bestuurde.

Het gebeurt automatisch, dacht hij. Het hout leeft. Maar de goden zijn de enige met magie. En ik weet zeker dat de vier Giganten de enige levende bomen ter wereld waren.

Hij volgde de lijn, totdat het aan de andere kant van het woud weer de zee aanraakte. Hij was om het hele gebied heen gelopen en had geen idee wat erin was verstopt.

Ik ben dom geweest, dacht hij. Ik had de rest mee moeten nemen. Gulvi kan de Oerschildpadden halen, Eeris kan de bomen temmen.

Maar het zou minstens een dag of twee duren om hen op te halen. Twee dagen waarin Bella alles kon overkomen. Ze kon in een diepe put zijn gegooid. Ze konden haar pijn doen. De vulkaan in de verte begon te pruttelen.

De Oerschildpadden hadden het gedaan. En hij zou ze op heterdaad betrappen nog voordat de dag voorbij was.

Daarvoor moest hij hulp inschakelen die dichterbij was: een klein dorpje vlak naast dit vreemde woud. Hun huizen waren groter en steviger dan Ardex tot nog toe had gezien. De stenen waren dik en geslepen, in alle kleuren. Ze waren gevormd tot bouwwerken die hem in grootsheid deden denken aan de Grote Trap van jaren geleden. Waar had dit dorpje al deze rijkdom en geld vandaan gehaald?

Twee slangen krulden rondom de pilaren bij de poort.

“Breng mij naar het hart van dat bos,” beval hij. De slangenogen volgden zijn poot.

“Elwoda? Niemand kan daar naar binnen.”

Elwoda. Godenwoud. Ze spraken hier zelfs nog die oude taal van Abrahon.

“Jullie hebben overduidelijk goed contact met de Oerschildpadden, is het niet?”

“Tja, nou, hè, goed zou ik het niet noemen. Ze komen ooit eens voorbij. We zijn kennissen.”

“Ze hebben een zware misdaad begaan. Ze hebben Bella ontvoerd. Stuur een bericht dat ze mij direct dienen te ontmoeten.”

“Zo? Bella ontvoerd?” De slangen kwamen omlaag en lieten een nat spoor achter op de stenen. “En hoe hebben ze dat precies gedaan? Welk pad namen zij dat zó breed is dat een Oerschildpad erop past, zonder alles kapot te maken? Hoe hebben ze zich verkleind zodat ze in de troonzaal passen?”

Ardex moest zijn vacht schudden om niet uit te vallen tegen de slijmerige slangen. “Dat wil ik dus vragen.”

“Dan heb je pech, tijgertje. Ze komen maar eens per jaar aan de kust, in de winter, dus nog effetjes wachten.”

“Ik ben je god. Je praat tegen mij met respect.”

“Welke god laat zijn medegoden ontvoeren?”

Ardex had zijn klauwen al in de slang geslagen voordat hij het kon tegenhouden. Het wezen kronkelde en piepte.

“Jij gaat de Oerschildpadden halen,” siste hij tussen zijn sabeltanden door, “of ik gooi je hoogstpersoonlijk in mijn vulkaan.”

“Ik weet het niet! Ik weet het niet! Ze komen echt maar eens per jaar! Maar ze vertelden de vorige keer dat rijke wezens uit het westen richting ons continent kwamen. Zoek in het westen! Zoek in het westen!”

Ardex smeet de slang terug naar de poort. “Dan hebben ze een andere diersoort gevraagd om het te doen.”

Hij stampte zijn poot. Een pad van zwarte stenen verscheen dat enkele boomlengtes terug naar de vulkaan liep. “Als ik erachter kom dat jullie toch iets ermee te maken hebben, gooi ik dit hele dorp in de vulkaan.”

Waarom moesten die vogels zo nodig oorlog voeren met elkaar? dacht hij. Ik had een paar onafhankelijke ogen vanuit de lucht nu héél goed kunnen gebruiken. En wezens die over de zee konden vliegen in korte tijd.

Hij dacht aan de getallen gekerfd in de deur van de Troon, maar snapte nog steeds niet wat die betekenden. Het leek hem sterk dat iemand uit de Rekenwouden was gekomen. Dan hadden ze langs de Onmogelijke Muur van Darus gemoeten, én langs de leeuwen, én de hoofdstad van Amor. En dat zonder te worden gezien!

Zijn zoektocht leidde hem verder het barre oosten in, zo snel als hij kon.

4. De hoge eisen

Het duurde vijf minuten voordat de goden doorhadden dat ze niet alleen waren. Leion had zijn uiterste best gedaan om het advies van Tikidas op te volgen. Hij had zich ondergesmeerd met modder en bladeren daartegenaan geplakt. Hij rende niet op volle snelheid, maar op een slakkentempo dat geen geluid maakte.

Vijf minuten was al beter dan niets, toch? dacht hij. Cosmo keek chagrijnig, maar Eeris verlaagde haar nek opnieuw. “Of loop je nog steeds zelf?”

Hij wilde afwijzen. Maar hij was nu niet meer in Paraat. Dat had hij achter zich gelaten. Waarom meer energie verspillen dan nodig? Hij was moe, hij wilde slapen, dus het duurde niet lang voordat hij snurkte op Eeris’ rug.

Totdat haar hele lichaam onverwacht schudde en stuiterde. Zijn reflexen waren meer dan snel genoeg om niet te vallen. Voor hem stond een prachtige roodroze vos met meerdere kettingen om haar nek.

“Feria! Jou zochten we net!”

“Dat komt goed uit, want ik zocht jullie ook.”

“Waar heb je gezeten?”

“Garda. Er is een hele wereld daarbuiten, lieverds. We kunnen niet alleen op Origina blijven. Maar dat is voor later. Is het correct als ik gok dat Bella is ontvoerd?”

“Hoe weet je dat?”

Feria schudde de kettingen tot ze op de grond vielen. De bovenste kende ze uit haar hoofd. “Jullie krijgen je zus terug, als jullie beloven te verdwijnen van deze wereld.

“Maar we kunnen niet verdwijnen. Als we wisten hoe, dan waren we allang teruggegaan naar het hemelpaleis.”

Leion speurde de hele omgeving af op gevaar. Hij werd er zelf moe van, maar hij kon er niet mee ophouden. Hij zag Tikidas er wel voor aan om hem te volgen, zodat hij nog steeds zijn nachtelijke verrassingsaanvallen kon testen op Leion.

Zijn ogen merkten de afgebroken takjes aan sommige bomen, de vijf strepen in een boomstam van een grote klauw, de regendruppels die langzaam op lagere bladeren vielen.

Cosmo vloog ongeduldig heen en weer boven zijn hoofd. “Waarom gaven die ontvoerders dit aan jou?”

“Hebben ze niks achtergelaten in de troonzaal?”

“Alleen een chaos en wat getallen op een deur.”

Feria dacht even. “Omdat ik het dichtste bij was. Mijn nieuwe troon zit in Preza, die hebben zeker de helft van Garda in hun bezit. Ik denk dat het iemand van daar was.”

“Onwaarschijnlijk,” zei Cosmo. “Ik wist niet eens dat Preza bestond. Een god ontvoeren doe je niet voor de lol.”

“Wij zijn geen vijanden van hen. We weten niet eens wie ze zijn.”

“Ik wil niet onderbreken,” zei Leion. “Maar is dat misschien een wasbeerklauw?”

Eeris drukte haar snuit tegen de stam. “Ja! Bella is de enige met zulke grote klauwen en vijf tenen. Ze is hierlangs geweest.”

De goden begonnen direct te rennen. Leion begreep het niet. “Waar gaan we heen?” Zijn stem schudde bij elke sprong van Eeris.

“De ontvoerders zijn niet langs mijn troon gekomen. Gulvi zal ze hebben gezien als ze langs de Wijze Zee gingen. Dus we weten dat ze schuin naar het westen moeten zijn gegaan, richting de Onmogelijke Muur van Darus.”

Omringd door deze goddelijke wezens, die direct dit soort dingen konden bedenken, voelde hij zich nog kleiner. Hij herinnerde zichzelf dat hij tenminste nog sneller kon rennen dan zij. Dat was zijn enige voordeel. Maar als de goden Paraat zouden aanvallen, zouden ze niet overleven, ondanks al hun geweldige soldaten. Hij moest Tikidas waarschuwen, maar die zou hem uitlachen en gewoon nóg harder alle jongens trainen.

Toen de avond viel hielden ze halt tussen de Hoge Heuvels. Ze namen expres niet het makkelijke Groene Pad. Leion durfde niet te vragen waarom, dus hij had er urenlang over nagedacht, totdat het antwoord overduidelijk was. Het is een breed pad, altijd vol met wezens. Dus daar kan je niet zo hard rennen. En de ontvoerders hebben het nooit genomen.

Wie weet word ik ooit nog slimmer dan goden, dacht hij. Want zo sterk als hen word ik nooit.

“We kunnen niet weg van deze planeet,” zei Eeris. “Dus wat doen we?”

“We vinden Bella zonder hulp van de ontvoerders,” zei Cosmo.

Feria lag op haar buik en keek verdrietig vooruit. “Ik kan niet geloven dat iemand haar heeft overmeesterd. Ik hoop dat ze haar goed behandelen. Dat ze geen pijn heeft.”

“Vast wel,” zei Eeris, maar haar lach was nep, zoals Tikidas lachte als hij Leion aanmoedigde en zei dat hij goed bezig was. “Ze is vast aan het kletsen met hen, allemaal wijze vragen stellen, totdat ze haar uit zichzelf vrijlaten.”

“Dus dat is het?” zei Leion, terwijl hij probeerde een vuur aan de gang te krijgen, zoals Paraat dat had geleerd van de Apra: met stenen en houten stokken, en veel geduld. “Jullie hebben één plan met risico?”

“Hij heeft gelijk,” zei Cosmo.

“Als we Bella niet vinden,” zei Feria, “dan moeten we de ontvoerders laten denken dat we weggaan.”

“Dat werkt nooit,” zei Leion. “Je krijgt Bella terug, maar over een paar maanden staan ze op je stoep om oorlog te voeren vanwege je gebroken belofte.”

“Maar we krijgen Bella terug,” zei Eeris zacht.

“Wat als we de ontvoerders overmeesteren? Een soort omgekeerde ontvoering?” zei Cosmo. “We roepen alle Groepsgevesten op samen te vechten. We vragen Paraat om toch te komen.”

“Nee,” zei Eeris direct en kortaf. “Het zijn wilden. Kijk wat ze hun kinderen aandoen!”

Feria liep rondjes om het vuur dat eindelijk was ontstaan. “Preza is groot, broer, ik heb het gezien. De dader heeft misschien meer macht heeft dan je denkt.”

“Hoe is iedereen aan die andere kant gekomen?!” riep Eeris verbaasd uit. “De bergen houden hen tegen! En anders de Dolfijnenpas wel!”

“Tenzij … dat niet zo is.” Ze keken elkaar aan. Leion moest het warme vuur alweer verlaten, tot groot chagrijn, omdat de goden een nieuwe plek hadden die ze wilden bezoeken.

5. De schildvrienden

In Geiserzand hoorde Ardex zinnen die hij nooit van zijn leven dacht te horen.

“Kunnen ze niet vier keer per jaar langskomen? Begin van elk seizoen?” mopperde een beer. “Nu moet ik zelf vissen uit de zee halen om te eten.”

“Te gevaarlijk,” zei een slang. “De goden zouden het niet waarderen. Het is schandalig hoe blind ze zijn voor de grootsheid van de Oerschildpadden.”

Dat ging Ardex te ver. Hij liep onder een stenen afkapping, door een grote opening, binnen bij de winkel van de koopman.

“Het is schandalig hoe blind dieren zijn voor de kwaadheid van de Oerschildpadden.”

De beer en de slang kregen ogen als duiveneieren, die ze meteen naar de grond wierpen, samen met de buidel vissen die ze samen vasthielden. Ardex slofte naar hen toe. “Geen zorgen, ik doe jullie niks. Je mag best negatieve dingen zeggen over de goden. Ik heb alleen vragen.”

De beer veegde modder uit zijn vacht en ruimde de winkel op. “Mijn naam is Hibb. Vraag maar raak.”

“Weten jullie waar de Oerschildpadden nu zijn?”

“Ze zijn voorbij de Staarteilanden, meer weet ik niet.”

“Hebben jullie nog contact met Abrahon? Of kennen jullie iemand die misschien met hen samenzweert?”

Hibb en de slang keken elkaar aan, bevroren op de plek, pratend zonder iets te zeggen. Uiteindelijk richtte Hibb zich op en keek de tijger recht aan. “Ardex, hoe denkt u dat deze stad is gebouwd? Waar denkt u dat onze rijkdom vandaan komt?”

Ardex zuchtte en mompelde voor zich uit: “Jullie hebben niet alleen contact met Abrahon, jullie werken het hele jaar door met hen samen, want waarom ook niet.”

“Zij leggen grote afstanden af, nemen van alles mee uit landen hier ver vandaan. Dus als ze in Geiserzand komen, handelen we met elkaar. Zo komen wij aan eindeloos veel vierkante stenen, grote voorraden vis, nieuwtjes uit de rest van de wereld.”

Ardex tikte tegen de rijen dure spullen die in de winkel stonden uitgestald. Zoiets had hij nog nooit gezien. Deze ene plek moest evenveel waard zijn als tien Darusstenen. Het verbaasde hem dat niet elke seconde een dief op de stoep stond. “Nieuwtjes zoals?”

“Ik weet niet of het allemaal waar is, hoor. Ik geloof het niet allemaal, hoor. Maar ze vertelden dat wezens uit andere continenten hier in Origina waren gekomen. Wezens die op een of andere manier langs de bergen zijn gekomen. En toen hebben jullie de originele inwoners geholpen om terug te vechten en de indringers weg te slaan.”

“Dat is waar,” zei Ardex, fronsend. “Hoewel we niet wisten dat de indringers van een ander continent kwamen. Wij dachten dat ze vochten tegen dieren uit de zee.”

De slang voelde zich eindelijk comfortabel genoeg om weer losjes door de winkel te glibberen—en direct de uitgang te zoeken.

“Stop!”

“Ik heb een afspraak.”

“Bella is ontvoerd. De Oerschildpadden zijn hoofdverdachte. Als jullie ook maar iets weten … als jullie er iets mee te maken hebben en je liegt tegen mij … dan ontmoeten jullie binnenkort—”

“De Vreesvulkaan, of niet?”

Hibb stapte snel tussen Ardex en de slang. “Zo noemen de dieren het. Nieuws verspreid zich snel hier. Maar nee, uwe goddelijkheid, wij weten van niks en hebben er niks mee te maken. De Oerschildpadden zijn goed. Ze helpen ons. Ze beschermen onze kust tegen oorlogen zoals in het Westen.”

De vuurgod kreeg vlammende ogen. “Dan hebben ze jullie betoverd.”

“Niet dat wij weten, mijnheer god,” zei de slang, inmiddels al buiten. Zijn ogen spuwden gif. “Als u het niet erg vindt, oh goddelijke goddelijkheid, mijn vrouw is een week geleden ontvoerd en ze eisen honderd diamanten om haar vrij te kopen. Ik heb er pas vijftien.”

Hij glibberde weg tussen een zee van dierenpoten die probeerde niet op hem te staan. Dat zijn de getallen op one poort, dacht Ardex. Losgeld, de prijs die we moeten betalen om Bella terug te krijgen. Wat was het nou? Duizend? Duizend diamanten?

Maar er stond geen plek bij. Niemand om te ontmoeten, om het aan te geven.

De chaos op de verzamelplaats in Geiserzand werd groter. Een kudde Equids, paarden in alle groottes en kleuren, stampte de kleurrijke stenen paden nog dieper in de grond. “Bella is ontvoerd!”

“Wist ik al!” riep Hibb terug. Ardex vond het helemaal niet leuk dat ze er een spelletje van maakten. Bella was in gevaar. Ze speelden met de goden, deden alsof ze niks waren. Misschien deden ze haar pijn. Misschien was ze al dagenlang vastgebonden. De Vreesvulkaan pruttelde en spuwde stroompjes lava.

De Equids hadden meer te vertellen. “Ze zeggen dat ze wordt vermoord als de goden niet binnen een dag komen opdagen.”

“Wat?” Ardex vatte spontaan vlam. Hibb duwde hem snel zijn winkel uit. Hij tijgerde alweer uit de stad, richting de plek waar zijn familie heen ging, totdat hij vlak na de Equids afremde.

Het is een afleiding, dacht hij. Ik kom steeds dichterbij. De Oerschildpadden zijn slim. Ze willen me weg hebben.

Hij draaide om, slenterde terug en gaf twee Equids een schouderklopje. “Goed geprobeerd hoor. Vertel nu maar waar de echte ontvoerders zijn.”

De Equids hinnikten wild en stonden te trappelen om weer te vertrekken. Hun poten verspreidden bergen zand van de kustlijn door het dorp. “We brengen slechts het nieuws, zo snel als we het hoorden.”

“Kunnen jullie ook nieuws brengen bij de Oerschildpadden?”

“Misschien.”

“Zeg die kwaadaardige lastpakken dat ik eraan kom om ze levend te verbranden.”

6. De Bergdwalers

De goden hadden inmiddels wel genoeg van Darus’ spelletjes. Als enige god had hij meerdere tronen gemaakt, maar liefst vier door het hele gebergte heen, en iedereen moest maar gokken in welke hij vandaag zou zijn. Maar vanuit zijn Onmogelijke Muur had hij ook goed zicht over alles.

“Hoezee!” riep Eeris toen Darus hen ontmoette in de opening van de eerste poort, de meest noordelijke. “We hebben goed gegokt.”

“Sorry zus, ik zag jullie al van ver aankomen. Ik was eigenlijk bij de tweede poort. Volgende keer beter!”

Hij botste zijn snuit tegen die van Feria, een ontmoeting waarvoor Eeris te ongeduldig was en Cosmo een snuit miste.

“Bella is ontvoerd,” zei Feria. Darus’ stoute glimlach verdween. “Is het mogelijk dat niet-vliegende wezens toch over jouw gebergte zijn gekomen.”

“Nee, nee, nee.”

Darus waggelde terug de grot in. Eeris moest haar nek flink kreukelen om te passen. Leion was bang dat ze urenlang in complete duister zouden lopen, maar na enkele stappen verschenen lichten in de muur. Diamanten in allerlei kleuren en vormen, diep in het steen geslagen, verlicht van zichzelf of door de schattige gloeiwormen die over de muren schoven.

Zijn mond viel open, zijn klauwen slap. Het was een prachtige tunnel die naar het hart van de berg slingerde. Darus heeft de mooiste troon van allemaal, besloot hij.

“Zelfs Cosmo heeft nog steeds moeite om eroverheen te vliegen. Lopende wezens zouden die hele afstand moeten klimmen, op scheve hellingen, met scherpe punten en afbrokkelend steen. Omhoog is lastig, omlaag is alsof je op een taxeies zit die niet kan afremmen.”

Het duurde even voordat Leion besefte dat Darus naar de taxis verwees. De Equids die berichten door het land brachten, boden soms ook hun diensten aan als vervoersmiddel. Dan mocht je op hun rug en brachtten ze jou waar je dan ook heen wilde. Nou, ja, als het niet te ver was, ze niet over water hoefden, je niet al te zwaar was, en je flink betaalde. Dat “geld” is me wel een uitvinding zeg.

“Dus nee, geen dier is over deze berg gekomen. Maar ik snap jullie vraag.”

“Hoezo?”

“Omdat er toch vreemde dieren op ons land zijn aangekomen. Ik zag ze laatst vanuit de noordelijke bergtoppen. Een soort katten die een plaag zijn voor de dorpjes aan de kust. En nog veel meer, maar die waren te klein om te herkennen.”

“En je dacht niet dat het een goed idee was om even te kijken?”

Hoe verder ze kwamen, hoe breder de hal, totdat ze werden overspoeld door felle lichten van diamanten en in de troonzaal belandden. Een lege zaal, met uitzondering van meerdere stenen tronen, die dankzij zachte bladeren zo comfortabel mogelijk waren.

Darus liet zich vallen op de eerste troon die hij aanraakte. “Het zijn dorpjes aan het water, een heel eind van mijn bergen. Ik vond het Gulvi’s verantwoordelijkheid.”

Leion herinnerde weer de laatste uitdaging die hij deed bij de Paraat. Toen moest hij ook langs een stenen muur komen om binnenin het huis iets te pakken. Maar zijn oplossing—hard rennen—kon natuurlijk niet in een berg. Maar de andere oplossing …

“Ze zijn niet over de berg gegaan,” riep Leion dwars door het gesprek van de goden. “Ze zijn erdoorheen gegaan, of onderdoor.”

Darus zuchtte. “Wie is dit? Weer een van jouw vriendjes, Eeris?”

“Hij is de laatste die Bella bezocht. En hij heeft een punt.”

“Wijs mij een diersoort aan die door vele kilometers steen kan graven.”

Leion sprong voor Darus. “Dat kan ik niet, want die diersoort laat zich natuurlijk nooit zien buiten de bergen. Net zoals een mol bijna nooit boven de grond komt.”

“Dus jij wilt dat we op zoek gaan naar een diersoort die we niet kennen op een plek die niet kunnen vinden?”

“Ja!”

Darus keek naar zijn godenfamilie. De troonzaal ging verder in vier gangen: naar de volgende troon, terug naar buiten, naar de overkant, en eentje voor de grap die in een willekeurige richting ging. De goden en Leion hadden allemaal al hun eigen gang uitgekozen.

“Prima,” zei Darus. “Laat me weten als jullie spoken werkelijkheid zijn. Ik ga alvast naar Gulvi om vragen te stellen.”

Leion stoof de gang in. Het werd snel donkerder. Deze plek had duidelijk minder aandacht gekregen dan de hoofdingang, met een nauwe gang vol scherpe punten als gevolg. Maar Leion lag daar niet van wakker, want hij had in Paraat al jarenlang verplicht wakker gelegen op scherpe stenen.

De gang kronkelde wild, waardoor Leion geen idee had of hij in cirkels liep of juist heel diep in de bergen was. We zoeken een gat, een plek met onverklaarbaar veel gruis, een plek met–

Lawaai. Boven zijn hoofd schuurde iets. Gloeiwormen waren overal, maar die waren te licht en te zacht om herrie te maken. Het geluid verdween. Een paar voorzichtige stappen later was het terug, nu in de muur links van hem. Het werd luider en verplaatste verder langs de randen van de gang.

Leion volgde, zelfs toen zijn gang zo donker werd dat hij zijn poot soms vooruit moest steken om te voelen of er een muur was, zelfs toen het zo smal werd dat hij zijn buik moest intrekken.

Kiezelstenen vielen van het plafond op zijn hoofd. Een plof. Twee zware voetstappen. Nee, het leken wel honderden kleine voetstappen na elkaar.

“Is daar iemand?” zei Leion, voordat hij boos werd op zichzelf omdat hij wéér niet stiekem kon zijn. “Ik ben een vriend, ik wil praten.”

Hij ademde diep in en sprong zelfverzekerd vooruit—maar de gang ging niet langer door. En dan, een lichtje in het duister, groeiend vlak voor zijn ogen.

“Aaaaaah!” Eeris’ gegil bereikte Leions gespitste oren. Hij keek achterom. Ze moest vlak naast hem zijn in de berg, maar alsnog onbereikbaar door de lagen steen. Hij voelde zich opgesloten, meer dan ooit. “Mijn ogen werken niet meer!”

Hij keek weer vooruit. Het lichtje stootte tegen zijn snuit en verblindde hem. Hij sloeg zijn klauwen vooruit om zijn aanvaller te wurgen, een oefening die hij jarenlang had moeten doen en nooit meer uit zijn lichaam ging, maar ving slechts lucht.

Uit de stenen muur was ineens toch een dier gekomen. Het lijkt wel een olifant, maar …

Het dier paste in zijn poot. Hij was er bijna op gaan staan en wist zeker dat het dodelijk zou zijn geweest. Maar het zag eruit als een olifant, met oren, slurf en slagtanden erbij.

“We hadden het fijn gevonden als je ons niet had verraden aan Darus,” zei het geïrriteerd. “Nu moeten we wat dingen rechtzetten.”

Verbaasd keek Leion toe hoe na de minuscule olifant een hele kudde dieren verscheen, allemaal bestaande soorten maar veel kleiner. Hoewel alle dieren iets van slagtanden hadden gekregen en hun voorste poten dikke scherpe nagels.

Ze kropen over de grond, de muren, het plafond zonder te kijken en ogenschijnlijk zonder moeite. Leion volgde hen sprakeloos totdat ze in beter verlichtte tunnels kwamen, waar deze kudde andere kuddes met dezelfde samenstelling ontmoette.

In de troonzaal ontmoette Leion de rest. Ze durfden geen stap te zetten, omringd door een zee van kleine dieren die hen bijna opslokte.

“Oh,” zei Eeris. “Er is niks mis met mijn ogen. Ze zijn écht klein.”

De olifant sprong op de troon middenin de zaal, waar hij bijna verdronk in de stapel bladeren. “Luister. Wij hebben jullie Bella niet ontvoerd. Laat ons lekker leven in deze bergen, je hebt geen last van ons.”

“Dat moeten wij dan maar geloven?” sneerde Cosmo.

De olifant maakte een gezichtsuitdrukking, maar het was te klein om goed te zien. “Zien wij eruit alsof we een grote machtige wasbeer ongezien kunnen meetrekken?”

“Jullie zien er vooral uit … als schatjes!” Eeris dook omlaag en schuurde haar gezicht langs de vacht van piepkleine konijnen, Equids, Gosti, en zelfs een paar honden.

“Wij zijn de Bergdwalers. We vluchten juist voor Preza in het westen, al jarenlang, maar de enige manier was door de berg. Dus we tunnelden erdoorheen.”

Feria was lichtvoetig genoeg om op de troon te springen zonder dwalers van de Berg te pletten. Ze bestudeerde de olifant alsof het een kunstwerk was. “En over tijd werden jullie steeds kleiner en kregen jullie klauwen om beter te graven. Geweldig! De wereld moet weten van jullie bestaan!”

“Liever niet. De Prijskatten hebben veel van onze familie ontvoerd. We kregen hen alleen terug in ruil voor diamanten en goudstukken. We hebben bijna de hele berg leeggeplunderd om hen te betalen. Vergeet ons, we hebben niks te maken met deze oorlog.”

Cosmo klapte zijn snavel, keek dreigend en steeg zo snel op dat hij tegen het plafond stootte. “Nee. Jullie hebben alles te maken met deze oorlog.”

7. De gevangenis

Als Cosmo het op zijn veren had, was hij niet bij te houden, zelfs niet voor Leion.

Eeris probeerde hem uit de lucht te trekken en gilde. “Rustig aan!”

“We hebben weinig tijd,” riep hij omlaag.

“Wat hebben die schattige dieren ermee te maken?”

Cosmo vloog met tegenzin wat lager, waar hij de hele tijd moest zwenken om bomen te ontwijken. “Lang geleden steunden wij de dieren in het westen. Weet je nog? Daarheen leid ik ons nu.”

“Ze werden aangevallen door een onbekende indringer. Natuurlijk verdedigen wij onze dieren.”

“Het was, echter, toch geen onbekende vijand, maar de Prijskatten.”

Leion had al zijn spierkracht nodig om Eeris vast te houden. Klodders modder vlogen omhoog onder haar stampende voetstappen. Feria slingerde sierlijk van tak tot tak, maar was nu ook een hijgende vos bedolven onder plakkende bladeren.

“Alle dieren die ze konden pakken zijn gevlucht. Hun stapel diamanten groeide samen met hun arrogantie.” Cosmo vloog nóg sneller.

“En daarom vielen ze toen ons land aan, hopend op nieuwe slachtoffers,” zei Feria na een korte pauze. “Wij steunden het gevecht tegen hen. En daar waren ze niet blij mee.”

“Dus ze kwamen rechtstreeks voor het hart van de goden,” pufte Eeris, haar ogen wijd open, gericht op haar familie.

“En weet je wat een Prijskat doet?” schreeuwde Cosmo. “Prijs niet op tijd betaald, dier uit het leven gehaald.

De rest van de reis ging in stilte. Er was weinig adem over om mee te praten, maar er was ook niks meer te zeggen. Bella was in levensgevaar. Misschien was ze al dood. Niemand zei het, maar iedereen dacht het.

Ze gingen naar dat gebied dat ze in die oorlog lang geleden steunden: Thon. De Prijskatten hadden niet genoeg macht in Origina om heel ver het land in te gaan. Dus ze zullen Bella met een klein groepje hebben gepakt, een paar goede spionnen die het land ingingen, en toen meteen terug zijn gegaan naar een plek binnen hun controle.

Maar het zat Leion niet lekker. De Prijskatten klonken als een formidabele tegenstander. En iedereen in Paraat wist: die onderschat je niet. Als ze durfden om een godin te stelen, dan waren ze zeker van zichzelf. Ze waren overtuigd dat ze zouden winnen. Zo overtuigd dat ze niet eens lieten weten waar ze Bella moesten ruilen.

Thon lag aan de zee. De vorige keer dat ze de Prijskatten versloegen, mochten ze van de goden hun stukje zee een eigen naam geven. Het werd Mare. Precies op die plek wachtte Gulvi nu op zijn familie.

De dolfijn keek droevig en kreeg de woorden nauwelijks uitgesproken. “Ze … ze hebben Bella. Maar ik durfde niks, want anders zouden ze haar iets aandoen.”

“Ze leeft nog? Waar is ze?”

“Ik denk het. Ik hoop het. Ik weet het niet.”

Cosmo stampte boos weg, maar Eeris nam de tijd om Gulvi te zeggen dat het niet zijn schuld was en dat hij het goed had gedaan. Thon lag vredig in de verte—zo leek het.

“Vertel ons alles,” zei Feria. Ze liepen rustig naar het dorp.

“Die katten noemen zichzelf Prijskatten, en ze liepen zomaar over het water, en ik begreep er niks van, dus ik ging kijken, toen bleek dat ze op de rug van Oerschildpadden werden verplaatst, en die Oerschildpadden hadden rare stekels waardoor ik ze bijna niet herkende, en voordat ik iets kon doen stonden ze aan land en renden als gekken naar Thon, en—”

“Pas op!” Leion had de omgeving weer onderzocht op gevaar. Hij had het niet bewust gezien, maar zijn ooghoeken hadden iets opgemerkt. En toen Cosmo dichtbij kwam schreeuwde hij meteen, ook al wist hij niet wat het gevaar was.

Daardoor was de waarschuwing zinloos.

Een rad draaide rond in het water langs het strand. Een lijn liep ervandaan, gekrast in de grond. Daarboven spande een piepklein draadje tussen twee bomen, vlakbij de ingang van Thon. Het draadje knapte toen Cosmo ertegenaan rende.

Alle bomen sloegen als hamers tegen de grond. Leion was ruim op tijd weg, maar Cosmo’s vleugel werd geplet onder dikke lagen hout. De goden vochten tegen de natuur, maar het bewoog uit zichzelf om elke slag te ontwijken. Leion snapte het niet. Er was geen aanvaller te zien. Toch deed hun omgeving precies wat het moest om zichzelf te verdedigen.

Feria rende op Cosmo af, maar moest haar poten in het zand zetten toen een nieuw wezen middenin de kring sprong. De bomen waren nu een gevangenis. Cosmo zat vast. En vóór hen stond een grote, gespierde, zwartgevlekte jaguar, met tientallen gouden armbanden om zijn poten en samengesmolten diamanten als een kroon op zijn hoofd.

“We dachten bijna dat jullie niet zouden komen. Hadden we Bella voor niks moeten vermoorden.”

De Prijskat stond met de rug naar Leion. Ik heb één verrassingsaanval, dan is het gedaan, dacht hij. Zijn poten vonden een tak en knaagden het snel tot een vlijmscherpe punt. Hij stak het alvast vooruit en vond een stevig stuk om af te zetten voor de sprong. Maar dat is dom. Ik ben nooit sterker dan hij. En er zijn er vast meer.

Dus hij legde de tak weg. Zijn poten vonden een zacht stuk modder. Hij smeerde het over zichzelf tot hij eruit zag als een bever. In alle stilte plakte hij bladeren tegen zichzelf en schoof behending achter de boomstam die Cosmo tegen de grond pinde.

De Prijskat keek achterom. “En nu hebben we nog iemand te pakken.”

Hij tikte met zijn poot speels op Cosmo’s hoofd, waarna hij in een wilde slag achter de boomstam reikte. Leion zag de klauw langsgaan en een andere boom pakken, die de Prijskat met brute kracht bovenop Cosmo’s andere vleugel gooide.

“Waarom doen jullie dit?” vroeg Feria met vlakke stem. “Als het goud is dat jullie willen, dan kunnen we dat geven.”

De jaguar omcirkelde langzaam zijn prooi in de bomengevangenis. “We wilden ook goud. Het bedrag staat op jullie poort. Totdat we beseften dat we meer konden vragen.”

De Prijskat schoot plots vooruit en brulde. Eeris deinste achteruit, maar Feria bleef staan en keek ongeïnteresseerd.

“Ha! Dus het is waar? Jij kan de intenties van dieren lezen?”

“Ik doe geen uitspraken over mijn krachten, zeker niet tegen ontvoerders. Wat wil je van ons?”

“Had je mijn lieve bericht niet gekregen?”

“We kunnen niet—”

Een dun riviertje verscheen. Het verbreedde, duwde een paar bomen opzij, en maakte een cirkel rondom de groep, totdat het stevig genoeg was om het water te laten stromen.

Gulvi duwde met zijn snuit een vlot waarop Darus stond. Hij had diepe schrammen in zijn vacht en spetters bloed rond zijn poten. Zijn staart vloog al omhoog, klaar om de grond van de gevangenis met een klap te betoveren.

De jaguar brulde. Deze keer op zijn ware volume, en zelfs Leion schrok daarvan. “Als één van jullie nog een stap zet, zien jullie Bella nooit meer terug! Waag het niet je krachten te gebruiken. Waag niet te ontsnappen.”

Leion had inmiddels de hele boomstam afgelegd en kroop door de bosjes daarachter. Hij kon nog net zien en horen wat er gebeurde, maar een paar boomstammen verder en hij zou vrij zijn.

“We willen zien dat je Bella daadwerkelijk hebt,” zei Feria.

“Ha! Dat zou nog eens een truc zijn. Iemand anders ontvoert Bella en toevallig sturen wij dezelfde dag eisen.”

“We geloven het niet,” drong Feria aan, en nu pas merkte Leion dat ze met een schuin oog naar hem in de bosjes keek. “Waarom liet je niks weten over een ontmoetingsplek?”

De jaguar lachte, lang en zwaar. “Er is maar één ding dat de dieren onder jullie poot houdt. Jullie krachten zijn een mysterie. Ze vrezen voor jullie. Ik testte of de goden echt wistten wat er gebeurde in hun wereld. Ze zijn diep, diep, diep gefaald.”

Feria’s gezicht verraadde niks. Ze bleef de koninklijke vos die ze altijd was. Toch dacht Leion haar oren te zien trillen. Maar hij was dan ook getraind om lichaamstaal te lezen—vriend of vijand. “En weet jij wat er gebeurt in jouw wereld? Wij zijn inderdaad maar kleine goden. We kunnen geen beslissingen maken zonder de Oppergod te raadplegen.”

“Oppergod? Ga toch weg. Dat is een fabeltje van domme dieren.”

“Het is waar. Als het een leugen was, waarom zou de halve wereld het geloven? We moeten wachten tot hij een oordeel velt.”

Feria knikte. De meest subtiele beweging van haar hoofd. De goden waren van plan om niks te doen en de jaguar uit te horen. De jaguar liet in alles merken dat hij de overhand had en niet bang was voor een gevecht. Net zoals dat zijn rechterpoot sterker was dan zijn linker—hij gebruikte het veel meer—en dat hij niet goed kon zien wat er onder hem gebeurde—want hij keek steeds omlaag tijdens het lopen.

En Feria liet weten dat Leion haar goedkeuring had. Hij sloop langs boomstammen, langzaam als een slak, zijn lichaam draaiend alsof hij een doek was die eroverheen lag. Maar hij bereikte ongezien en ongehoord het einde van de spontane gevangenis.

En hij rende weg.

8. De marathon

De Blokkade van Barto kon wel eens een probleem worden. Het blokkeerde de hele Hoge Heuvels van deze kant en Leion kon rennen maar niet over torenhoge boomstammen klimmen. Dus er zat maar één ding op.

Hij rende naar de Onmogelijke Muur. Daar hoefde hij niet lang te zoeken om de kleine ingangen te vinden die de Bergdwalers gebruikten. Hij vond een passende grootte en kroop erdoorheen. De gang was nat en rook muf, de stenen ijskoud en ongeslepen. Maar hij negeerde de pijn. Voor deze laatste keer, zei hij tegen zichzelf. Ik haal de krijgers van Paraat. En dan ga ik ergens anders verder leven. Ergens waar je wordt begroet met een knuffel van Eeris in plaats van een stokslag.

Na uren van donker en verdwalen—zo voelde het tenminste—kwam hij uit op de andere kant. En hij deed wat hij het beste kon: harder rennen dan dan de goden zelf.

Hij vond snel het Groene Pad. Het was weer druk, maar alle wezens liepen in dezelfde richting als hij. Weg van de kust, weg van de Prijskatten, naar de veiligheid rond de Troon van de goden. Ze liepen zelfs bijna op hetzelfde tempo.

Maar die veiligheid zou nog wel eens snel kunnen verdwijnen. Leion gebruikte die gedachte om nóg harder te gaan. Hij rende tot hij zijn poten niet meer voelde. Hij rende totdat hij niet eens meer doorhad waar hij was of wat er gebeurde, maar compleet op intuïtie alle boomstammen ontweek en de juiste bochten nam.

In hem waren de gedachten leeg en vóór hem was de weg lang.

Hij zoefde langs de uitgestorven Verzamelboom die vroeger het middelpunt van het woud was. Hij snelde langs de Rampgrotten waar de dinosaurus woonde waarvan ze de naam Donderdag hadden gekregen.

Zijn lichaam wilde niet meer. Hij wilde stoppen met rennen, oprollen tegen een boom en slapen voor een week. Hij ging allang niet meer rechtdoor, maar slingerde van het Groene Pad af. De dieren vroegen of alles goed ging, of dachten dat hij misschien dronken was van die lekkere druiven die inmiddels groeiden in Origina.

Maar hij reageerde niet. Er was slechts de lange weg te gaan. En het werd donker. Hij rende door diep in de nacht, blind, met zijn gehijg en gekreun als enige geluid, tot de rand van het Regenboogbos waar het overgaat in het Achterdeurtje.

Het pad onder zijn voeten werd modderiger, smaller, scherper. Maar hij voelde het nauwelijks meer. Zijn rennen werd een draf, zijn draf werd gesjok, en tegen de tijd dat hij Paraat binnenkwam zakte hij door zijn poten, zijn hart bonzend alsof het uit zijn ribbenkast wilde breken, en zag liggend op zijn rug de zon weer opkomen.

Totdat het gezicht van Tikidas boven hem hing en de zonnestralen blokkeerde.

“Hmm. Je hebt toch meer lef dan ik dacht. Om terug te komen nadat je stiekem was vertrokken, wetende dat we je zwaar straffen.”

“Mejk klekl opaoal.” Leion was te moe voor woorden. Zelfs zijn kaak had spierpijn en wilde slapen.

“Nee, je hebt geen lef, je bent ergens je verstand verloren.”

“Hoepoe alfope!” Het volume was terug, de woorden nog niet. Zijn hart kwam maar moeilijk tot stilstand. Zijn hete vacht werd snel afgekoeld door de koude grond, waardoor hij nu zowel uitgeput en oververhit was, alswel bibberde van de kou. Vergeleken bij dit was al zijn training een makkie.

“Als je probeert medelijden te krijgen, dan—”

“Goden. Helpen.”

“Wat?”

“Goden in gevaar. Wij moeten helpen.”

“Ze leken anders niet zo vrolijk met onze hulp de eerste keer dat ik het voorstelde.”

“Nu anders. Heb goedstemming.”

“En waar zijn ze dan?” Steeds meer gezichten verzamelden boven hem.

“Bij … bij de Mare a Thon, die zee daarnaast.”

“Thon? Ben je hélemaal vanuit daar komen rennen?”

Leon knikte.

En zijn ogen vielen dicht. Zijn lichaam sloot zich af. Dit was te veel, dit was te lang, dit was te zwaar. Iemand gooide een plens water over zijn hoofd. Het hielp tegen zijn dorst, maar zijn lijf moest en zou in slaap vallen, en dat gebeurde ook.

Toen Leion eindelijk wakker werd, wilde hij in reflex meteen het gezicht boven hem grijpen, maar zijn poten bewogen niet meer.

“Rustig, rustig.” Een vrouwelijke honingdas met ongewoon zachte handen voelde over zijn lichaam. “Je moet minstens een paar weken rusten. Zelfs Tikidas zegt het, hij heeft nog nooit een lijf onder zoveel stress en pijn gezien.”

Ze wilde uit de modderhut lopen, maar bleef staan in de deuropening. “Hij wil je zelfs graag teruglaten in Paraat.”

Hij wil me terug. Ik heb indruk gemaakt, ik ben een echte Paraat, dacht hij met een glimlach. Maar zijn uitgeputte hart was duidelijk. Hij wilde zijn lichaam nooit meer zoiets aandoen, tenzij het echt moest. Tenzij hij de goden opnieuw ermee kon redden. Na de warmte van lieve Eeris voelde elke regel van Paraat, elke gewoonte, alsof het van de duivel kwam.

Maar de goden moesten eerst deze keer nog worden gered.

“Maakt me niks uit. Ik wil niet blijven. Komen we helpen?”

De honingdas glimlachte. “Ja. Tikidas heeft alle krijgers bijeengeroepen, we laten er maar een paar achter hier.”

Leion glimlachte. “Hoe lang heb ik geslapen?”

“Een volle dag. Iets meer.”

“Dan moeten ze er nu al bijna zijn.” Alles kwam goed, vertelde hij zichzelf. Bella kwam levend terug. De goden zouden Paraat bedanken, en vooral ook hem.

Zijn verzorgster fronste. “Ze moeten nog vertrekken. Je kent de strenge wetten.”

De wetten van Paraat. Altijd maar de wetten. Hij viel wanhopig terug op zijn harde stenen bed bij de realisatie. Zijn poten zouden hem nu niet eens twee stappen kunnen dragen. Hij kon niks meer betekenen en had net zo goed hulpeloos bij de goden in de gevangenis kunnen staan.

De stem van Tikidas zweefde in gedachten. “Men wacht twee dagen voordat men meedoet aan een conflict, zodat men zich kan bedenken en grove fouten voorkomen.

9. De laatste wens

De godenfamilie stond er maar zielig bij. En het was niet verdrietig, niet eens meer verrassend, maar teleurstellend. Vlak nadat Leion was vertrokken, hadden meer Prijskatten zich gemeld en de goden voor de zekerheid vastgebonden. Cosmo had zelf met een windvlaag de boomstammen van zijn vleugels gegooid—waarna hij extra goed was vastgebonden.

Het was stikdonker tussen de bomen. Het enige licht kwam van de maan die weerspiegelde op de diamanten, gedragen door de jaguars alsof het deel van hun vacht was. De Prijskat die hen als eerste aansprak had zich inmiddels voorgesteld als Kajar: één van de prinsen van Perza.

“Geef ons Bella terug,” zei Feria afgemeten. “En werk voortaan met ons samen. Met elkaar, Origina en Garda, kunnen we alles oplossen.”

“Jullie hebben één ding bereikt,” gromde Kajar. Hij hoefde geen moeite meer te doen om het beetje onzekerheid uit zijn stem te houden. “Ik ga nooit meer een god ontvoeren, want het enige dat ze doen is praten tot je dood neervalt. Je kent mijn prijs. Bella in ruil voor jullie vertrek van deze wereld. Als de Oppergod bestaat, was hij allang gekomen.”

Hij trok zijn klauw omhoog en bracht zijn nagels tot een haar van Feria’s ogen. “Jullie hebben tot zonsopgang om te accepteren, of Bella wordt verstopt op een plek waar niemand haar vindt.”

De goden vonden elkaars ogen in het duister. Ze hadden het moment al vertraagd, al veel langer dan ze voor mogelijk achtten. Maar binnenkort zouden de jaguars hun beloftes waarmaken. Ze wilden het niet doen, dat was duidelijk. Ze wilden dat alle goden weggingen, niet dat eentje stierf. Maar hun lieve zus konden ze natuurlijk niet achterlaten.

“Waar blijft Paraat?” fluisterde Feria.

“Geen idee, ik hoor nog niks,” fluisterde Cosmo terug.

De jaguar hoorde het en lachte. “Die komen niet, want jullie hebben geen enkele vriend meer over.”

“En jullie?” Feria probeerde alsnog vooruit te stappen, ondanks de touwen. “Half Preza is weggelopen naar ons vanwege jullie. Jullie hangen het Juradom aan, vraagt dat niet om broederschap en naastenliefde?”

“Niet iedereen is Juraad. Wij zeker niet.” Alle jaguars cirkelden rond de goden, van tijd tot tijd hun tanden likkend. Cosmo tikte Feria met zijn vleugels aan. Hij hoorde iets in hun omgeving.

Kajar speurde in de duisternis tussen de boomstammen. Maar hij zag geen leger, geen redding, alleen onschuldige vuurvliegjes en daarachter het dorp Thon dat ze inmiddels hadden leeggeroofd. Hoewel zijn Prijskatten inmiddels Thon in vuur en vlam hadden gezet, iets dat hij strikt had verboden.

“Vertel mij,” begon hij. “Jullie zijn nog steeds niet bang voor ons. Het is ijskoud, jullie hebben geen last. De verhalen vertellen dat toen de dinosaurussen uitstierven en de wereld bijna ontplofte, jullie rondrenden alsof het een mooie zonnige dag was.”

Hij stopte met cirkelen en beukte zijn voorhoofd tegen die van Feria. “Hoe ver gaan jullie krachten nou eigenlijk?”

“Als we dat vertellen,” gromde Feria. Ze moest zich flink inspannen om niet door Kajar naar achter te worden geduwd. “Laat je Bella gaan?”

“Je kent mijn prijs. Verdwijnen.”

“Maar we kunnen niet verdwijnen!” piepte Gulvi. Alle jaguars bevroren en draaiden naar hem. Kajar hoefde niet lang de goden te bestuderen om te weten dat het waar was.

Feria’s ogen konden Gulvi wel vermoorden, maar ze probeerde het nog te redden. “Daarom proberen we een andere oplossing te vinden!”

Eeris keek achterom en fluisterde. “Ardex? Ben jij dat?”

“Klaar met al dat geklets!” schreeuwde Kajar. Het werd langzaam lichter. De goden strompelden achteruit, allemaal tegelijk, schuivend en vallend over hun touwen.

Wat doen ze? dacht Kajar. Ze weten wat ik doe als ze wegrennen, als het al lukt. Hij was bang voor een valstrik en hield afstand. Maar de goden gingen door met achteruit lopen. Cosmo knikte een paar keer. Kajar zag zijn vleugel subtiel naar een plek buiten de gevangenis wijzen.

“Onderzoek de omgeving, opnieuw,” beval hij de rest. Waarom lopen ze achteruit? Met de rug tegen de muur?

Kajar verloor zijn zekerheid. Wat als Paraat wél kwam? Ze zouden alle Prijskatten moeiteloos afslachten. Ze zijn pas net aan land, de enige vluchtweg is terug naar Garda.

Maar hij mocht het niet laten blijken. Hij stapte voorzichtig om de afstand tot Feria te verminderen. Oh, maar wat als de vuurgod komt opdagen?

De onzekerheid moest in zijn gezicht zijn geslopen.

“Ja! Wees maar bang! Onze redders zullen jullie afmaken!” schreeuwde Eeris.

“Onzin,” zei hij snel. “De zon is al bijna op. En ik zie alleen een paar goden die zichzelf in het nauw werken.”

Ze kunnen niet verdwijnen van de planeet, dacht Kajar steeds opnieuw. Het duurde lang voordat hij realiseerde dat het echt waar was. En wat de gevolgen daarvan waren. Hij had een prijs gevraagd die de goden niet konden geven. De grootste fout die bestaat voor een Prijskat. De koning lacht hem uit als hij terugkomt. Nee, nog erger, verbant hem naar een eilandje ver weg van zowel Garda als Origina.

Tenzij … goden kunnen sterven, dacht hij. Het was de enige hoop die hij had. Maar als het waar was, zou het alle oorlogen vanaf nu veranderen.

De goden stonden helemaal in de hoek van de gevangenis. De Prijskatten hadden hen onbewust gevolgd en stonden nu precies in het midden, ver van de randen. We zijn stom geweest, dacht Kajar meteen. Ze hebben ons kwetsbaar gemaakt voor een aanval van de zijkant!

Maar de aanval kwam niet.

Feria keek in alle richtingen, keek smekend naar Cosmo alsof hij het kon veranderen, maar geen onverwacht leger stormde binnen. Cosmo moest met hangende vleugels toegeven dat het geluid klonk als de honderden voetstapjes van de Bergdwalers, niet bepaald een formidabel leger tegenover jaguars, en dat hij het inmiddels bijna niet meer hoorde.

De zon was op. Kajar lachte en wees ernaar.

“Dus jullie kunnen niet weg van deze plaeet?”

“Geloof me,” snauwde Cosmo. “Als de weg bekend was waren wij nu al terug in’t hemelpaleis.”

“In dat geval … heb ik een andere prijs.” Kajar kon zijn geluk niet op. De goden waren kwetsbaar. Voor het eerst trilden Eeris’ lippen en stonden Darus’ dikke haren stijf overeind.

“Het is simpel. Liever dan jullie verdienen. Vertel ons hoe we jullie definitief kunnen doden.”

Enkele bomen vlogen in brand. “Ardex?” riep Feria. “Help!”

In plaats van een tijger kwamen er nog meer jaguars, deze keer met fakkels in hun bek. De zon was definitief opgekomen. Ze konden er niet meer omheen, ze konden het niet langer uitstellen. De prijs was veranderd naar eentje die ze wél konden betalen.

En zoals Kajar had verwacht, wilden ze alles betalen voor hun geliefde Bella.

Feria liep verslagen naar hem toe. Ze fluisterde precies hoe de goden konden worden verslagen. Maar dat, beste lezer, durf ik nu nog steeds niet te herhalen, zo vreselijk was het geheim. Ooit ontdek je het zelf en huil je met mij mee.

Kajars bek viel open, zijn tong hulpeloos naar buiten. Zijn nagels schoten uit zijn poten, weer erin, en toen weer eruit. Toen hij zichzelf weer onder controle had, keerde hij tot zijn soortgenoten en knikte.

Een lange doodse stilte volgde tussen de goden en de Prijskatten. Maar Kajars glimlach werd steeds groter. Een lach bouwde zich op, harder en harder, die ontplofte toen de gevangenis wegviel en Bella door de jaguars naar voren werd gesleept, want hij wist dat hij definitief had gewonnen.

Hij moest misschien vertrekken uit Origina. Zij waren met weinig en hadden geen veilige plek, terwijl de goden nu alles zouden inzetten, ook Paraat, om hen te vernietigen. Maar hij had gewonnen.

Ze lieten Bella vallen op een veilige afstand, alsof ze niets meer was dan een kledingstuk dat je uitgooide. En daarna renden de jaguars als één bange kat terug naar Garda, over de ruggen van stekelige Oerschildpadden aan de horizon.

En Bella kroop over het zand. Ze strompelde uitgeput over de modder en gebroken takken, haar vacht op verschillende plekken kaalgeplukt, totdat ze trillend tegen de warme lichamen van haar familie viel.

10. Epiloog

Paraat kwam, en het kwam te laat. De goden botsten ongeveer halverwege hun tocht naar huis op de groep Honingdassen. Tikidas verontschuldigde zich zo vaak dat het stiekem tegen de strenge wetten van Paraat inging. Bella zou iets wijs hebben gezegd. Iets als “we danken jullie alsnog voor de hulp” of “even goede vrienden, we zullen jullie leger in de toekomst nodig hebben”.

Maar Bella sliep en de rest was pissig, dus Paraat werd opzij geschoven en afgesnauwd. Terug bij de Troon stormde Ardex op hen af.

“Het spijt me, het spijt me, het spijt me.” Hij bekeek Bella, onderzocht al haar verwondingen, en gaf haar honderden kussen op het hoofd. “Ik had bij jullie moeten zijn. Ik had die ontvoerders allemaal verbrand.”

“Ja. Je had bij ons moeten zijn,” kauwde Darus hem uit. “Maar je was weer in je eigen wereldje hè? Welke woedebui heeft die nieuwe vulkaan van jou veroorzaakt?”

“Broeders,” riep Feria, “laat het gaan.”

“Nee,” zei Ardex zacht, “hij heeft gelijk. Ik zat vast. Ik was zeker dat de Oerschildpadden het hadden gedaan en liet me leiden door woede. Ik probeer beter te zijn.”

Ardex en Darus bleven achter terwijl de rest doorliep. Ze spraken met elkaar, op een toon die steeds zachter en vriendelijker werd. De anderen legden Bella voorzichtig in haar bed en weigerden de kamer te verlaten tot ze weer ontwaakte.

Maar nog geen dag later stond Tikidas voor hun dichtgemetselde poort. Nu Bella haar taak als hoofdgodin niet kon uitvoeren, viel het op Ardex. Eigenlijk was Cosmo aangewezen als de “tweede meest wijze god”, maar hij was meteen naar Garda gevlogen om te kijken wat daar nou allemaal aan de hand was.

“We excuseren ons nogmaals,” zei Tikidas. “Het is onze schuld. We hadden op tijd kunnen komen.”

“Het is gebeurd.” Ardex merkte dat hij vooral was uitgeput. Hij kon accepteren dat Paraat andere regels had waaraan ze wilden voldoen, hij kon niet accepteren hoe wreed ze met hun kinderen omgingen.

“We hebben een voorstel. We verzamelen een leger, om jullie te helpen, om Preza te laten antwoorden voor hun daden. We hebben al vijf groepsgevesten geregeld, inclusief de Dwalers van de Bergen. Een naam die we moeten afkorten, denk ik.” Hij glimlachte, iets dat een honingdas alleen maar enger maakte. “We noemen onszelf de Delja: de wrekers.”

Ardex vond ergens kracht om Tikidas met zijn slagtand op het hoofd te tikken. “Misschien later. Voor nu willen we even niet vechten en voor Bella zorgen.”

En die barbaren van jullie willen wij niet onder onze leiding, dacht hij erbij. Tikidas knikte. “Wij gaan door met het verbond bouwen. Laat maar weten als er iets verandert.”

De Vreesvulkaan achter de Troon pruttelde nu de hele dag door. Toen hij hoorde dat de Prijskatten over Oerschildpadden verplaatsten, kostte het alle moeite om Ardex te kalmeren. Hij vertelde over het rare automatische woud in Elwoda, dat verdacht veel leek op de gevangenis waarin de goden ineens stonden. De dieren in de omgeving noemden het elektro: godenlicht. Maar de goden wisten dat zij er niks mee te maken hadden. En het leek ook geen andere magie.

Ardex grapte dat hij de vulkaan op de verkeerde plek had gezet, maar niemand lachte erom. Ze bleven bij Bella’s bed om haar te verzorgen.

Leion kwam later langs. Hij liep nog wat moeizaam, maar had geweigerd dat Tikidas hem bracht. Zelfs al was hij het niet eens met de wetten van Paraat, er zijn grenzen.

“Ze moeten trots op je zijn, toch?” begon Eeris hoopvol.

“Ja, zó trots—op de Paraatse manier. Ze hebben een nieuwe uitdaging bedacht gebaseerd op mijn loop: de Marathon. Jonge honingdassen moeten nu diezelfde afstand zo snel mogelijk rennen. Daar worden ze sterker van, zegt Tikidas. Waanzin!”

“Wacht maar,” zei Eeris lachend. “Voor je het weet doet het Juradom alsof het een heilig pad is en gaan ze het elk jaar lopen als spirituele uitdaging.”

Leion tilde zijn hoofd schuin en keek de lachende Eeris moeilijk aan. “Levende wezens zijn raar, of niet?”

“Oneindig raar. Het is fascinerend.”

“Het is frustrerend en onnodig,” bromde Ardex, ongemakkelijk verzittend in Bella’s troongebied.

En dat was het moment dat Leion het besloot. Hij nam afscheid van de goden en vertrok naar het zuiden. Hij was er nog nooit geweest, maar wilde graag de wezens daar ontmoeten. Met zijn snelheid kon hij over de hele wereld reizen; met zijn training hoefde hij nooit bang te zijn voor gevaar.

De dieren hadden de Dwalers van de Berg inmiddels afgekort naar Dwergen en zagen hen steeds vaker naar buiten komen, uit alle gaten van de Onmogelijke Muur. Darus beweerde dat hij hen écht wel had gehoord, maar dat hij dacht dat Ardex hem weer aan het irriteren was met lavastromen in de berg.

En precies op de dag dat Bella ontwaakte, verscheen toevallig hun verloren zusje. Of misschien was het andersom.

Toen Hanah de troonzaal inliep wist niemand wat ze moesten doen. Ze hadden haar zó lang niet gezien. Ze wisten zeker dat ze haar familie expres ontweek. Maar ze zag er hetzelfde uit als altijd: een kleine, schattige, levendige rode panda.

Haar familie bekeek haar als een vreemdeling, maar in de ogen van de panda waren haar broers en zussen nog altijd de liefde van haar leven.

“Wat doen jullie raar? Kom hier, kom hier, geef me een knuffel.”

Bella vond haar kracht en rende als eerste op Hanah af. Daarna bedolf iedereen ze haar onder knuffels en zoenen, die pas ophielden tegen de avond.

Samen keken ze uit over “hun” wereld vanaf de hoge daken van “hun” Troon van de Toekomst.

“Waarom ben je teruggekomen?” vroeg Bella, starend naar de sterren, ondersteund door Eeris en Feria.

“Omdat jullie het geheim hebben verklapt.”

“Hoe weet jij dat soort dingen altijd?”

Hanah keek haar familie één voor één streng aan. Nee, niet streng, een blik die Ardex niet kende. “Ik ben … bang. Ik ben nog nooit bang geweest. Maar nu zijn we kwetsbaar.”

Bella sprak, haar stem rauw, maar nog altijd even warm. “Hetzelfde als altijd, terug naar hoe het was. Zo goed mogelijk voor ons leven zorgen.”

Maar Ardex voelde het aan alles, zag het in Bella’s ogen, in haar vacht met kale plekken. De beer die ze was, kwam nooit meer terug.

 

En zo ging het leven door …