1. De ster in het duister
De volgende raket steeg op en verduisterde de laatste sterren op het land. Hij hing precies voor de zeldzame zonnestralen. De paar die nog wél door de zwarte lucht durfden te reizen.
Daardoor konden twee fluithazen hun eten niet meer vinden.
“Ik kan niet wachten tot al die mensen weg zijn,” riep Pika. “Nare wezens die denken dat ze beter zijn dan wij.”
Ze stond op haar brede achterpoten en wees twee bruine voorpoten omhoog. “Ja! Ga maar! In je stomme stalen buizen met vuur!”
“Bewaar je energie,” zei Prins.
Zijn vacht was meer grijs dan bruin, maar net zo onzichtbaar in de eindeloze duisternis. Hun korte ronde oren en piepkleine ledematen zorgden dat velen hen van afstand verwarden met muizen. Tot ze dichterbij kwamen en een stuk groter bleken.
Samen sprintten ze door het duister. Ze vertrouwden op gehoor, want zien kon je alleen op de plekken waar mensen lampen hadden achtergelaten. Of waar het zoveelste bos in brand stond. De grond was droog, hard en gespleten, bezaaid met resten van dode planten. Met elk vliegtuig dat de lucht in ging, elke satelliet en zeker elke raket, werd de open lucht gevuld en de zon buitengehouden.
Zonder zonnestralen kon een plant niet leven. Zonder planten kon een fluithaas niet leven. En zonder elke dag hard rennen en nog harder hopen, zouden ze niet veel langer overleven.
Slechts enkele bloemen overleefden soms het duister. Zeker rondom Apranië hielden pluizige paardenbloemen de fluithazen al lang in leven. Maar de rest van de wereld zag eruit als de zwarte vlaktes waar de wapens van Kran ooit insloegen. En zelfs die leken vrediger onder de toen nog blauwe lucht.
Pika remde weer af en keek naar de zojuist afgevuurde raket, verlicht door zijn eigen vuurbal en omringd door herrie. “Kijk dan! Ze tekenen zelfs van alles op de buitenkant van hun stalen buis. Onnodig!”
Prins schuurde langs haar en gaf een kusje bovenop haar hoofd. “Lieverd, we hebben al drie dagen geen ster gevonden. Mijn maag rommelt alsof het onweert daarbinnen. Laat die mensen toch.”
Haar maag rommelde als reactie.
“Maar,” zei ze zacht, “alles wordt beter als ze zouden verdwijnen. We rennen al járenlang onder een zwarte lucht en dat is hun schuld!”
Prins kon de ogen van zijn partner nauwelijks zien, maar voelde wel haar poot tegen de zijne. “Hoe lang doen we dit nog? Hoe lang houden we dit vol als er niks verandert?”
“Zo lang als nodig,” zei Prins door twee verbeten tanden. “We kunnen altijd verder naar het Noorden, daar—”
“We kunnen niet eens zien of we naar het Noorden gaan!”
De raket was nu ver boven hen, als een kleine tweede zon—als de eerste nog zichtbaar was geweest. Elke dag bestond alleen nog maar uit nacht, het was altijd ongeveer even warm, en hoe langer de mensen doorgingen met gas omhoog pompen, hoe warmer het werd.
Prins herinnerde nog de tijd dat deze plek een ijslaag had. Dat hij tegen zijn partner aan moest kruipen in hun hol omdat het zó koud was. Nu pufte hij in de hitte en groeide nauwelijks nog vacht bij.
“Het wordt steeds ietsje kouder. We gaan de juiste kant op.”
“Wij kunnen niet hard genoeg rennen om de vernieling van de mensen voor te blijven,” mopperde Pika.
Maar er zat niks anders op, dus ze renden toch verder. Zij hadden geen raket om een nieuwe planeet mee te zoeken. Zij hadden alleen de zwartgrijze mist om hen heen, een goed gehoor, en als het niet zo stonk van al het dode leven en mensenafval, ook een goede neus.
“We zullen de ijsplaten bereiken,” beweerde Prins zelfverzekerd. “En dan krijgen onze kinderen een mooie toekomst.”
“De ijsplaten zijn verdwenen, ik weet het zeker. Dankzij die mensen die—”
“De wereld dacht ook dat alle goden waren verdwenen. Moet je kijken wat daarvan waar bleek!”
Zijn keel voelde net zo droog als de grond, net zo gebarsten en pijnlijk. De vele visskeletten verraadden dat hier ooit een zee was. Volgens Pika leefde hier Gulvi, de god van het water. Maar die was natuurlijk nergens te bekennen, net nu ze hem nodig hadden. Tja, dacht hij. Als al het water verdwijnt, kan je als watergod naar je werk fluiten.
“Denk je dat Gulvi hier nog ronddwaalt?” vroeg hij al rennend, zijn stem schor. “Hij moet ons kunnen helpen.”
Pika lachte en maakte een fluitend geluid tussen haar tanden. Prins had haar altijd schattig gevonden, juist door haar lach, maar nu werd hij steeds meer uitgelachen.
“Wat moet hij hier doen? Als een dolfijn op het droge vooruit wiebelen? Hij is vast opgestegen naar de wolken, samen met het water.”
Het was alweer een paar maanden geleden dat het voor het laatst regende. Er zou een flinke regenstorm aan moeten komen, die wekenlang zou moeten duren. Prins voelde dat de wind steeds meer aanzwol en zag het als een goed teken. Maar zeker was je nooit, dus ze zochten naarstig door naar druppels.
En toen zag hij het. Een ster in de duisternis. In de verte schenen zonnestralen op een boompje omringd door hoge grasstengels. De schittering op de grond verraadde een plas water.
Pika en Prins keken elkaar aan. Ze floot weer en racete met hem naar de ster. Hij wilde weer gras onder zijn poten voelen. Zijn lichaam trilde en krijste om water.
Maar hij hield in en duwde Pika achter zijn bolle staart.
“Wat?” krijste ze.
“Donte’s regel,” fluisterde hij. “Niet als eerste uit je schuilplek komen.”
Pika schudde haar snorharen. “Kom op zeg, denk je nou echt dat er nog iets van leven is? Dat een tijger wekenlang wacht in de verstikkende schaduw tot een prooi in dit stukje zon stapt? We wachten nu niet als … als … bange hazen.”
“Alle andere dieren denken net zoals wij. Altijd op zoek naar de volgende ster, want dat is de enige plek met eten. Dus ja, het—”
Pika huppelde om hem heen en rende verder.
“Stop!”
Natuurlijk luisterde ze niet. Daarom was hij zo verliefd op haar geworden. Niet omdat ze nergens naar luisterde, natuurlijk, maar omdat ze altijd volledig bij haar natuur bleef. Zo was zo enthousiast bij het zien van gras, het kauwen van een lekker blad, het voelen van zonnestralen.
Zó enthousiast dat Prins haar niet meer kon bijhouden. Achter elkaar renden ze naar de ster, likten hun tanden—en zagen de ster doven.
Prins keek verschrikt omhoog. De raket stond nu ver aan de hemel en blokkeerde zonnestralen. Die is dadelijk wel weg, dacht hij, alles komt goed.
De fluithazen rolden tegen de boom tot stilstand. Pika sprong tussen de grasstengels die ver boven haar hoofd uitkwamen. Prins’ buik deinsde razendsnel op en neer door zijn hijgende ademhaling.
Hij keek alle kanten op, maar zijn partner had gelijk: er was niemand die hen kwam opvreten.
“Zie je wel? Fluitje van een cent.”
Maar het laatste woord hoorde Prins niet meer. Want de lucht gloeide rood en elk geluid werd weggeblazen door iets luiders.
De raket boven hun hoofd ontplofte.
Pika probeerde zoveel mogelijk plantenstengels te happen. Prins duwde haar totdat ze omdraaide en met hem vluchtte.
Grote brokken metaal vielen omringd door vlammen naar de grond. Elke seconde ontstond een nieuwe krater en scheurde de grond verder open. Ze hadden eindelijk licht, maar zagen nu juist iets dat ze niet wilden zien.
Een scherpe, misvormde metaalbrok viel op de ster en plette alles. Pika liet een geschrokken fluit ontsnappen. Prins deed instinctief zijn poot voor haar ogen.
Ze keken als standbeelden naar een vrolijke tekening van een raket en een astronaut die breed glimlachend zijn duim opstak, voordat deze ook smolt in de hitte van de explosie.