7. De laatste fluithaas
Alle kansen op zonnestralen en eten leken verkeken toen de mensen gehaast hun raketten lanceerden. Pika was blij dat ze vertrokken. Maar op deze manier zou ze sterven voordat ze kon genieten van een wereld zonder mensen. Typisch, dacht ze. Zelfs als de mensen iets goeds doen, doen ze het nog op de meest vervelende manier.
Maar hoe verder ze trok, samen met Pinpin, hoe meer ze terug verlangde naar die voortuin met gras, naar veilig binnen zitten en genoeg te eten hebben. Naarmate haar honger en dorst toenamen, veranderde het huisje van de windwachter steeds meer van nachtmerrie naar droom. Duizelig en draaierig zag ze weinig andere dingen meer in haar wereld.
Pinpin hield zich beter staande. Maar ook hij kon slechts schuifelen. Aan het begin renden ze nog, moedigden elkaar aan, maakten grapjes. Nu voelde Pika aan alles dat ze in stilte naar hun dood liepen.
Ze had gehuild, als ze dat nog kon. Het spijt me zo, Prins, vertelde ze haarzelf. We hadden samen moeten blijven. Je zit nu vast in één van die raketten. Jij hebt je mooie toekomst, ik heb …
Haar poten begaven het. Haar buik plat op de harde donkere grond, was ze niet meer van plan om te bewegen.
“Kom op, Pika. We vinden wel eten.” Pinpin had nog minder gegeten dan zij, maar toch –
Het gras was giftig, wist ze nu. Het smaakte al raar. Die mensen sproeien ook overal gif op.
“Waar dan?” fluisterde ze. “Waar is het?”
“Wist ik het maar.” Pinpin legde zijn vleugel om haar heen. “We keren terug naar dat huisje, oké? Daar hebben we tenminste een kans.”
De storm was op volle kracht. De wind blies in hun rug; teruglopen zou twee keer zo zwaar zijn. Pika schudde haar hoofd en schraapte haar snoeiharen door de aarde.
“Ga door zonder mij. Ik kan niet meer. Ik ga niet sterven in de armen van een mens, maar als een vrij dier in de natuur.”
Pinpin bleef stil. “En wat dan? Heb je de mensen eventjes laten weten hoe boos je bent? Heb je dan gewonnen?”
Zijn vleugel krulde onder haar buik en tilde haar een stukje op. “Ik snap het. Toen de mensen kwamen in hun boten, en al onze vissen in één klap weghaalden, en mijn familie uiteen dreven—ik weigerde samen te werken. Onderzoekers kwamen op het ijs. Terwijl ze apparatuur plaatsten en ons gewicht opmaten, gaven ze ons ook verzorging en eten. Ik weigerde dat te eten. Ik weigerde me aan te laten raken door een mens. Het voelde alsof ik daarmee liet zien hoe sterk en machtig ik wel niet was.”
Hij trok aan Pika totdat ze geen andere keus had dan op haar achterpoten staan. “En nu zit ik hier. Mijn familie heeft elke dag voedsel, en ik sterf bijna in het donker. Als jij gaat, ben ik helemaal … alleen.”
Ze keken samen naar de zoveelste raket die omhoog ging. Tot nog toe was er geen geëxplodeerd. De enige luide klappen kwamen van botsingen met andere rommel in de lucht. Maar in de verte, als de allerkleinste ster die je alleen ziet als je ernaar zoekt, was een rood puntje. De wapens van Kran kwamen, en ze kwamen snel, of je in de mensen geloofde of niet.
Pinpin richtte zich op probeerde Pika mee te trekken. “Ik denk dat ik liever sterf in iemands armen, mens of niet.”
Hij heeft gelijk, dacht Pika. Ze wilde het niet denken. Ze wilde de gedachte wegdrukken en volhouden tot het einde. Ze wilde hier liggen en wachten totdat Prins terugkwam met eten en knuffels. Maar toen Pinpin wegliep stond ze alweer op haar eigen poten.
“Prins! Ik kom eraan!” schreeuwde ze. De wind blies haar vacht steil naar achteren. Ze durfde niet meer te springen, want eenmaal los van de grond zou ze wegwaaien, dus ze kroop en schoof vooruit. Pinpin stond voor haar als windscherm, maar hoe langer ze liepen, hoe meer hij in elkaar dook.
De lichten van het huisje waren een nieuwe ster. Ze werden verspreid tot een wazige vlek door de vele bladeren en stofdeeltjes in de windvlagen. Maar het gaf een richting. Het gaf een doel.
En zo stapten ze door, centimeter voor centimeter, van scheur naar scheur, en bij elke pijnlijke poot die ze plaatste probeerde Pika te denken aan Prins.
Ze zouden in het huisje mogen. Ze zouden die mensenman overtuigen naar een raket te gaan. Daar zouden ze Prins tegenkomen—en alles kwam goed.
Alles kwam goed, herhaalde ze in haar hoofd, elke keer als ze een stukje achteruit werd geblazen, elke keer als haar voorpoot het weer begaf.
Met de hekken in het zicht persten ze er een sprint uit. Op het laatste moment verdubbelde de wind haar pogingen. Pinpin greep het hout. Pika beet in zijn staart. Als een vlag wapperden ze in de wind, horizontaal en los van de grond. Het kostte hem alle moeite om het hek vast te houden. Ze kwamen niet dichterbij, maar loslaten zou betekenen dat ze de lucht in waaiden, voor eeuwig verloren.
Pika strekte haar nek en bolde haar rug, alsof ze door mensenhanden werd uitgeknepen, en floot: iiieeep. Het was een kort geluid. Nauwelijks luid genoeg om de loeiende wind te overstemmen.
Ze iepte opnieuw. En opnieuw. Steeds harder en harder, totdat haar kaken te moe waren om nog te openen. Er moeten meer fluithazen zijn, vertelde ze haarzelf. Het moet. En ze zullen komen. En we zullen samen zijn. En een mens gaat nooit vijftig fluithazen aanvallen, toch? Dat zijn er te veel, toch?
Maar de moed zakte uit haar poten. Waarom zouden ze mij helpen, als ik nooit iemand anders wil helpen?
En misschien was het toch hoop, misschien was het toeval, maar ze hielden lang genoeg vol, totdat de storm iets zakte.
Ze vielen op de grond en schoven langs de hekken, door het gras, naar het raam dat inmiddels dicht zat.
Aliber zat op de bank en keek weg van het raam, naar een beeldscherm, ontspannen en misschien wel slapend. Zijn geweer lag naast hem. Pinpin gooide zijn vleugel naar voren om op het raam te tikken. Het klonk meer als een spons die tegen de muur werd gegooid, maar Aliber schrok en keek opzij.
Hij sjokte naar het raam en boog voorover, zodat zijn ogen precies Pika’s hoogte waren, zijn gezicht angstaanjagend groot. Pinpin probeerde te glimlachen. Pika probeerde niet dood neer te vallen.
Aliber liep terug naar de bank. Maar hij liep verder en opende een witte kast waarin plots een licht ontstond. Toen hij terugkwam, zette hij het raam een stukje open en schoof wat noten eronderdoor voor Pika, en een stukje vis voor Pinpin.
De wind klapperde het raam, zelfs op dit kleine kiertje. Aliber voelde de windstroom met zijn hand en liep naar zijn scherm.
“Nog steeds geweldig weer voorspeld. En die wapens van Kran zie ik nergens.” Hij draaide om en wuifde zijn handen. Ja ja, het gebaar dat dieren alsjeblieft weg moeten, dacht Pika.
Maar het raam klapte helemaal open en de dieren tuimelden over de vensterbank naar binnen. “Ik geef jullie nog een beetje eten, maar daarna gaan jullie. Oké? Afspraak?”
Het laatste eten werd gulzig van de grond gegrepen. Pika kroop meteen onder de tafel. Pinpin probeerde te volgen, maar was te groot, dus hij viel plat en glibberde onder een kast.
“Wat doen jullie?” Zijn oren spitsten. Pika wist niet dat mensen dat ook nog konden. En Aliber blijkbaar ook niet, want hij legde zijn handen erop alsof hij een ziekte had en zijn oren niet meer werkten.
“Dieren kruipen alleen onder dingen als …” Aliber tikte met zijn vingers tegen al zijn schermpjes. “Maar alles zegt dat er niks aan de hand is. Dus er is niks aan de hand.”
Plotseling raceten tientallen fluithazen door het raam, alsof honderd piepende banden afremmen op een snelweg.
“Aaah!”
Aliber greep instinctief naar zijn geweer, maar Pinpin had die al meegetrokken onder de kast. Met de handen in het vette haar keek hij hoe de fluithazen zich verstopten door zijn hele huis, en enkele gelukkigen zelfs in zijn koelkast.
“Wat gebeurt er? Wat ge—”
Een fluithaas huppelde binnen met iets in zijn mond. Een metalen stang, met draden eromheen die vonken afgaven, met plukjes veren aan de scherpe randen.
“Mijn meetapparatuur! Jullie hebben het vernield!” Aliber rende naar het raam en stak zijn hoofd naar buiten. Zijn baard blies als een hoed over zijn hoofd en was eindelijk vrij van vliegjes. Hij dook achteruit en sloot het raam voordat een dikke tak erdoorheen kwam.
Pika werd omringd door tientallen fluithazen die tegen haar aanschuurden. Een paar gooiden het eten uit hun mond met een grote boog voor haar neer. Ze liet haar dankbaarheid merken door warm terug te schuren. Ik heb hen per ongeluk geholpen, dacht ze. Door een raam te openen en te fluiten dat ze hiernaartoe moeten komen.
Ik kan dat mens ook helpen. En zo moet ik het duidelijk maken, dacht ze. Ze kroop onder de tafel uit en sprong op de vele schermen. Aliber sloeg zijn bezem naar haar, maar zij ving het tussen haar tanden. Hij gilde opnieuw en liet los.
Ze draaide de bezem om totdat het leek op een raket, deed zoveel mogelijk het geluid van vuur na, en liet de bezemsteel langzaam opstijgen. Andere fluithazen hielpen haar door hetzelfde geluid te maken en de bezem met hun hoofd te ondersteunen. Ze moesten het drie keer herhalen voordat Aliber het begreep.
Hij keek naar buiten en zag, door de wervelwinden heen, de raketten opstijgen. “Iedereen gaat weg,” mompelde hij. “De wapens van Kran zijn wél echt. En ik heb een hele dag verspild met TV kijken.”
Pika liet de bezem vallen. Het was nu of nooit. Ze duwde haarzelf onder zijn hand en keek zo lief mogelijk omhoog.
“Jullie wilden me waarschuwen,” fluisterde hij. Zijn vingers streelden haar vacht. Het was geen Prins, verre van, maar het was beter dan niets. Zijn koelkast was inmiddels geplunderd en Pinpin had ontdekt hoe zijn kraan aanging.
Alibers gezicht kreeg rimpels en een glimlach. “Denk je … dat ze het accepteren als ik zeg dertig huisdieren te hebben?”