2. De grote trap
Na eeuwen van lege luchten had Cosmo nooit verwacht tegen een stuk hout te botsen, op een hoogte vlak voordat de wolken beginnen.
Het was zo onverwacht dat hij nog twee keer ertegenaan botste, voordat hij begreep dat er toch écht iets was waar hij niet doorheen kon. Maar hij kon ook niet eronderdoor. En zelfs erlangs vliegen was lastig.
Grote blokken steen lagen op een skelet van houten planken. Ze vormden een trap naar beneden. Zijn ze een uitkijktoren aan het bouwen? dacht Cosmo. Of is dit weer zo’n creatief project van de Gosti dat wij niet begrijpen?
Cosmo dacht erover om voorbij te vliegen en het te negeren. Maar zijn hart protesteerde. Eeuwen van lege luchten, dacht hij. Zou het nu eindelijk veranderen?
Misschien wilden de dieren tussen de wolken wonen. Dan kon Cosmo eindelijk samen met zijn wezens vliegen, in plaats van eenzaam erboven. Als hij dat nog honderd jaar moest doen, zou hij gek worden. De vogelgod die stierf van eenzaamheid, zo zouden de dieren hem noemen.
De trap was al behoorlijk hoog. Cosmo vond het eigenlijk heel knap dat ze zoiets konden maken. Hier en daar waren tekeningen in het steen gebeiteld of zorgden bloemen voor decoratie. Buiten de troon van de goden kon hij niks bedenken dat hoger kwam.
Maar als ze nóg hoger kwamen zou dat hele slechte gevolgen hebben.
Hij landde op de trede die inmiddels een afdruk had van zijn hoofd. Ietwat duizelig stapte hij omlaag, trede na trede, niet helemaal zeker hoe stevig deze trap nou was, totdat hij de eerste wezens ontmoette.
Twee Equids hielden een tak tussen hun tanden, de ene de linkerkant en de andere de rechterkant, en stapten omhoog.
“Edele wezens, wat is de bedoeling hiervan?”
“Sorry. Moeten concentreren. Willen niet vallen.” Ze draafden door zonder Cosmo ook maar aan te kijken.
De volgende wezens waren net zo druk. Een rijtje konijnen sprong vier tredes per keer, stenen verzameld in een rugzakje vastgebonden aan hun buik.
“Waarom bouwen jullie aan een trap?”
De konijnen keken elkaar aan. “Zomaar.”
“Doet iedereen toch?” opperde de ander na een lange stilte.
Cosmo zuchtte. Hij bereikte de basis van de trap, slim geplaatst tussen de Bijnabergen, waar het wemelde van de dieren. Hij kuchtte luid en het viel stil.
“Wie zijn jullie en oh waarom bouwen jullie toch zo’n hoge trap?”
Slechts één iemand stapte naar hem toe. “Mijn naam is Fiante. Ik heb een dochtertje, Dilova Eenpoot. Ze wil heel graag een keer met die Spookvogel praten.”
Cosmo fronste. “En daarvoor werken honderd wezens samen aan het grootste bouwwerk ooit? Had het dan aan mij gevraagd.”
“Aan jou? Nee, we vragen het wel aan de Oppergod.”
“Oppergod?” Cosmo keek om zich heen. Hij had het idee dat hij voor de gek werd gehouden, dat hij het mikpunt was van een grap. “Luister, die Spookvogel is mijn kind. Als jij het van dichtbij wilt zien, dan vraag ik of het neder komt. Maar het vernielt dan hoogstwaarschijnlijk alles op dit veld.”
Fiante lachte en duwde zijn poot tegen Cosmo’s vleugel, alsof ze beste vrienden waren. “Goeie, Cosmo.”
“Het is indrukwekkend,” gaf Cosmo toe. “Waar vinden jullie toch het materiaal? De motivatie? Nooit zag ik zoveel dieren samenwerken.”
Fiante glimlachte. “Door niet te zeggen dat de trap zo en zo hoog moet zijn. Door niet te kijken naar het einde, maar elke dag te zeggen: één trede per keer.”
“Hoe lang zijn jullie dan al aan het bouwen?”
“Een week of twee.”
Twee weken? dacht Cosmo. Op dit tempo zijn ze over enkele dagen boven de eerste wolken, en over een week misschien wel zo ver dat …
“Er is niks daarboven!” riep hij. “Geen Oppergod. Geen hemel. Geen zuurstof. Als je de atmosfeer verlaat, dan sterf je snel en dat is dat.”
Fiante wees naar hem. “Natuurlijk zeg je dat. Je wilt niet dat wij de Oppergod bereiken.”
“Waar komt dat idee vandaan? Er is geen—”
“Ja ja, je zal het altijd blijven ontkennen.” Fiante floot naar een paar wezens die niks stonden te doen en luisterden naar het gesprek. Ze grepen meteen nieuwe blokken steen en brachten ze de trap op.
“Oké, stel er is een Oppergod. Waarom wil je hem graag spreken?”
“Zoals ik al zei, mijn dochtertje wil het heel graag. En tja, doen we niet alles voor onze kinderen? Alles om ze te beschermen? Zelfs als je daarvoor drastische maatregelen neemt, zoals strenge regels invoeren, zoals de Dracs?”
Cosmo geloofde er niks van. Hij had een vaag vermoeden wie Dilova was. Hij had medelijden met haar en wilde helpen, maar zo’n grote trap was niets anders dan verspilde tijd en een gigantisch gevaar.
Drie Oervogels stormden naar Fiante. Veren vlogen van hun vleugels, terwijl hun snavels luid kletterden. “Het is weer gebeurd! Er zijn weer eieren gestolen!”
“Geen zorgen, geen zorgen,” zei Fiante kalmerend. “We zullen de dader vinden,” hij keerde tot Cosmo, “en de Oppergod zal zijn rechtvaardigheid laten blijken.”
Cosmo kon de onzin niet langer aanhoren. Het was al erg genoeg dat ze niet geloofden in hem en zijn familie, dat ze meer een soort grappige vrienden waren geworden, maar dit hele idee was belachelijk.
“Weet je wat? Ik zoek voor u de eierdief, en u stopt met de trap te bouwen.”
“Bedankt voor de hulp,” zei Fiante, “maar die trap zal worden gebouwd. Eén trede per keer.”
Cosmo trok zijn snavel strak. Hij duwde zich van de grond zonder een woord en snelde direct naar het Regenboogbos, hopende dat Eeris zich niet weer had laten meeslepen op een avontuur door andere wezens. Tijdens de Derde IJstijd waren ze haar een maand kwijt omdat ze een mammoet had ontmoet die ze wilde helpen.
Opgelucht zag hij haar gele verschijning op de bloemrijke troon. Ze vertelde een verhaaltje aan een paar konijnen, maar Cosmo wilde niet wachten en landde naast haar.
Eeris deed alsof ze het niet zag. “En toen kwam de prins om de prinses wakker te kussen, maar ja, stond er ineens een gigantische vogel naast hem om deze belangrijke actie te onderbreken. Belachelijk! Dan moet het sprookje maar een andere keer verder, dacht hij.”
De jonge konijntjes grinnikten en hupsten terug het bos in.
“Het spijt me, maar dit kan niet wachten. Strek je nek, kijk naar het Oosten, en vertel me wat je ziet.”
“Cosmo, waarom kan je nooit direct zeggen wat je wilt zeggen?” Eeris deed toch wat hij vroeg. “Ik zie een of ander bouwwerk?”
“Een trap. Een gigantische trap. De wezens willen hoger komen dan de wolken.”
“Wat is daar mis mee? Ben jij bang voor trappen? Heb je hoogtevrees? Dat zou nou grappig zijn! Oh, daar kan ik wel een sprookje over verzinnen.”
Cosmo vloog omhoog om haar stuiterende hoofd tot rust te brengen. Eeris fronste en mompelde: “Maar waarom doen ze dat?”
“Ik heb geen idee! Maar als ze boven de wolken komen, dan gaan ze dood. Ze kunnen de lucht niet ademen. Dat is al erg genoeg!”
“Maar onze Dracs zeggen niet dat een trap bouwen verboden is. Zou ook een beetje raar zijn. We hebben nou net verteld dat we de wezens juist willen helpen en hun ideeën toestaan.”
Hij wachtte totdat Eeris was gestopt met glimlachen en net zo ernstig keek als hij. “Maar we zijn nog aan het herstellen van de ramp met de dinosaurussen. Als al die wezens in één keer sterven, verliezen we zoveel levenskracht … dat ik niet weet of wij dat overleven.”