10. Epiloog
Jaco keek uit over het groene veld. Middenin golfde een plas water. De brandende zon scheen op een klein, dapper clubje bloemen. Zijn tong hing uit de mond, maar hij graafde toch weer een nieuw gat in het zand. Een grondeekhoorn rende over het veld, de bloemen naarstig ontwijkend, en stopte buiten adem voor zijn snuit.
Ze overhandigde een perkamentrol. “Een bericht van Gidi.”
Jaco opende het en speurde door de tekst. “Ze heeft een nieuw zaadje gekregen … maar niemand kan het laten groeien … iets met een doolhof … ze noemt het groenglas.” Hij schudde zijn vacht en sprak richting de lucht. “Glas hebben we al, Gidi, dit is verwarrend. Ik kort het in tot gras.”
“Als ik vragen mag,” begon de eekhoorn voorzichtig. Het bleef raar voor hen om een koning te hebben die hen zonder pardon opvrat als ze stierven. Maar met elke dag won Jaco vertrouwen. “Waarom bent u niet met haar meegegaan? Men zegt dat jullie vele avonturen samen hebben beleefd.”
“Ik zou graag willen, maar ik heb huisarrest.”
“Maar u bent de koning!”
“Dus? Alle regels gelden niet?”
De eekhoorn bleef stil.
“Daarnaast had ze gelijk. Het was stom van mij om stiekem iets van de schat van Isis te stelen.”
“Dat vind ik meevallen, uwe hoogheid. Dankzij die rijkdom hebben we nu voor het eerst vruchtbare groene grond in de woestijn weten te maken.”
“Dat zei ik ook tegen Gidi, en daarom heb ik huisarrest. Om voor de plantjes te zorgen, zei ze. Oh, en één van ons moet altijd in Floria blijven.”
“Hoezo?”
“Niet iedereen accepteert dat Gidi een vreemdeling koning heeft gemaakt. Zeker niet de nieuwkomers die als motten op het vuur van Floria afkomen. Wat willen ze dan? Dat we net zoals de tijgers het uitvechten, totdat degene met de grootste klauwen overblijft en de baas speelt?”
Ze liepen weg van het veld, richting een beige gebouw, gemaakt van kalksteen. Een groot doek, gespannen over de hele voorkant, zorgde voor verkoelende schaduw. Voor het gebouw stond een fontein—vooralsnog zonder water—met daarop een standbeeld van een grote woestijnvos. Ze hadden de beste berenbouwers uitgenodigd om het standbeeld zo te maken dat de schaduw ervan niet leek op het standbeeld, maar op een draak.
“Daarnaast,” zei Jaco, terwijl zijn poot het standbeeld streelde, “kan de vloek van Isis weleens verbonden zijn met de schat. Er gebeuren sindsdien rare dingen. De parelpiramide? Van de ene op de andere dag stond hij er weer, als gloednieuw.”
“Vergeef me dat ik het vraag, maar, hebben jullie haar echt gezien? Hebben jullie Isis in levenden lijve gezien?”
“Niet gezien, wel gehoord. Ik dacht een tekst te hebben gevonden die haar woonplaats onthulde, maar ik begrijp er niks van.”
Jaco rommelde in de tas om zijn nek en trok er een perkamentrol uit. “Kijk. Er staat alleen een tekening van twee panda’s. De een is helemaal wit, de ander helemaal zwart. En in de achtergrond iets dat lijkt op een houten klok.”
“Curieus. Zal ik de tekening naar de Wijze Uil brengen?”
“Dat zou ik zeer waarderen. Neem een aantal vrienden mee voor je veiligheid. Leen mijn boot, zolang je belooft dat je hem niet kapot maakt.”
“Dat kan ik niet beloven. Je kent onze stuurkunsten. Dat hele idee van boten is nog wat nieuw.”
Jaco lachte en duwde zijn snuit tegen de grondeekhoorn. “Ik begin alvast aan een nieuwe boot denk ik.”
En zo ging het leven door …