7. Ademnood
Jaco snuffelde door de spullen. Eens in de zoveel tijd vond hij iets waardevols en wierp het in de tas. Alles wat niet glom of van goud was, duwde hij opzij, totdat hij helemaal achterin een standbeeldje vond. Een kleine piramide van steen, niet groter dan zijn hoofd. Hij keek naar Halek.
“Pak de dolk en probeer een gat te krijgen in de houten deur.”
Gidi had al die tijd onrustig de kamer rondgelopen, maar kwam nu naast hem staan. “Zou je dat wel doen,” fluisterde ze. “Een paar uur geleden wilde hij ons nog opeten.”
“Toen ik jou vond, beet je mij steeds in mijn voorpoot en mijn staart. Dat heb je vier dagen volgehouden. Je was bang en dacht dat je angstaanjagend moest overkomen om te overleven. Ik ben al oud, ouder dan jij denkt. Ik zie daar doorheen.”
“Oh. Oké dan. Als jij het zegt, oude opa. Waarom staan al die spullen hier?”
“Dit is de laatste kamer voor de rustplaats. Hier werd Osiris gebalsemd en in linnen doeken gewikkeld, als een mummie. Vervolgens verplaatsten ze hem naar zijn rustkamer. Waarschijnlijk ligt hij daar, mét onze schat.”
Jaco gooide een klein potje op de grond tot het barstte. Hij pakte een langwerpige scherf en drukte ermee op de top van de piramide, tot een ronde opening ontstond. Hij lachte tevreden.
“Waarom maak je dat mooie standbeeld kapot?”
“Dat zie je vanzelf. Halek, lukt het?”
Het was alsof alle kracht uit de sterke woestijnvos was verdwenen. Gidi zag wat Jaco bedoelde. Halek had zichzelf al die tijd opgeblazen, maar nu iemand er een gaatje in had geprikt, nu hij voelde dat Jaco hem niks ging aandoen, liep hij leeg.
Hij trok zijn poot ver naar achteren en stak de dolk met volle kracht terug in de deur. Twee planken in het midden braken af. Hij gromde en stak drie keer in hetzelfde gat, totdat hij de planken helemaal uit de deur kon trekken. Het gat was groot genoeg om door te kijken, maar niet om door te lopen.
Gidi zag niks bijzonders aan de andere kant. Fakkels aan de muren verlichtten een grijze gang die aan beide kanten dood leek te lopen.
Jaco stopte zijn hoofd ook door het gat. “Dat is goed genoeg. Gidi, pak een aantal potten, en sla er zo hard mogelijk op.”
Ze deed zoals bevolen. Halek hield gauw de poten tegen de oren. Jaco kuchte en zette het standbeeld van de piramide, met de opening bovenin, als een luidspreker tegen zijn mond.
“Wie heeft mijn weegschaal kapot gemaakt?”
Met zijn luide stem kwam hij makkelijk over het lawaai van de potten heen en zijn lage gebrom echode nog lang na. Zelfs Gidi schrok.
“Anubis zal u vinden! En zijn wraak zal zoet zijn! Vlucht nu het nog kan!”
Ze stopten met lawaai maken. Het geluid van voetstappen en geschreeuw zwol aan, als een sirene die steeds dichterbij kwam. Een windvlaag schoot door de gang en doofde het vuur. “Ai, dat was niet de bedoeling. Goed, we doen het er maar mee. Snel, pak mijn touw!”
Ze zagen slechts elkaars ogen. Jaco stak op goed geluk zijn poot uit. Even later voelde hij iets prikken.
“Touw. Hoe moeilijk is het? Dat langdradige ding waarmee we steeds vastzaten.”
“Ja, ja, ik weet wat je bedoelt, ik kan hem alleen niet vinden in het donker.”
“Oké, nieuw plan. Gidi, zoek een veilige plek. Halek, aan de andere kant van deur. Druk jezelf tegen de muur en steek je poot zo ver mogelijk uit, zonder gezien te worden.”
Jaco deed voor de zekerheid zijn glimmende ogen dicht, zodat niemand hem meer kon zien.
Terwijl Halek langsliep voelde Gidi wel degelijk touw langs haar poten schuren. Hij had hem al die tijd vast, dacht ze, maar als ze nu iets zei zou ze hen verraden.
De rookwalmen in de gang tintelden. De voetstappen klonken nu heel dichtbij. Het gehijg van negen woestijnvossen vulde de gang, totdat het werd overstemd door commando’s van de voorste. “Daar. Een deur, een uitgang!”
Nog geen seconde later hoorden ze de stenen wegrollen. De deur knalde open. Alle schaduwsluipers renden tegelijkertijd door de opening; allemaal stuitten ze op de voorpoten van Jaco en Halek. Ze struikelden. Als dominostenen vielen ze een voor een om en bouwden onbedoeld een stevige stapel.
Jaco sloeg meteen de hoek om, greep een fakkel, stak hem weer aan tegen de muur, en scheen op de groep.
Halek stond naast de stapel en legde een stevige dubbele knoop in het touw. Alle woestijnvossen zaten strak aan elkaar vastgebonden, als een pakket dat moest worden bezorgd.
“Ah, ja, goed idee. Had ik niet aan gedacht. Ik wilde hen alleen laten struikelen.”
“Weet ik, Jaco, dat weet ik,” zei Halek.
Gidi liep fluitend langs de vastgebonden stapel en inspecteerde de gang. Jaco pakte zijn tas, zijn dolk, en volgde haar. Halek sloot als laatste de deur af, nadat hij op zijn vroegere kameraden had gespuugd. Hij barricadeerde het hout met zware stenen en liep zelfvoldaan de gang in.
“Is het waar?” Jaco hield Halek tegen en sprak met zachte stem. “Dat dit de laatste woestijnvossen zijn? Dat je hiermee jouw eigen diersoort—”
“Het is waar.” Halek duwde Jaco met zijn schouder opzij en liep straf door. Van een afstand leek het een doodlopende gang, maar eenmaal bij het einde verscheen een zijgang.
Gidi’s kleine lichaam raakte uitgeput. “Zijn we er bijna?”
“Dat ligt eraan.”
“Waaraan?” Halek had zijn eigen fakkel gepakt een scheen bij aan de zijkant, een fijne hulp in de dikke duisternis.
“Hoe snel we door dit doolhof komen.”
Ze wandelden gehaast, alsof Anubis echt achter hen aan zat. Gidi hijgde de longen uit haar lijf en voelde haar benen steeds minder, de wond aan haar poot nog steeds geïrriteerd. “Stop, stop, ik moet even rusten.”
Halek snoof en bevroor meteen. “Mee eens. We kunnen niet zomaar een doolhof inlopen en verwachten meteen de uitgang te vinden. Jaco, jij kent vast wel een truc?”
“Ik ken er eentje, maar die garandeert niet dat we snel de uitgang vinden. Alleen dat we hem ooit vinden.”
“Prima. Beter dan niks.”
“Dat komt omdat jij niet weet hoe dit soort doolhoven werken. Iedereen die een doolhof instapt vindt een keer de uitgang. Toevallig, omdat ze geluk hebben, als ze maar lang genoeg proberen. Om te voorkomen dat zoiets gebeurt, bouwden ze een extra mechanisme.”
“Toch niet weer een raadsel? Ik heb er wel genoeg gezien voor de komende duizend jaar.”
“Nee, iets veel ergers. De Volgers van Ra hadden veel kennis over stofjes en gassen. De kans is groot dat langzamerhand giftig gas door het doolhof waait, en als je er teveel van inademt …”
“We snappen het.”
Ik snap het helemaal niet, dacht Gidi. Maar het klinkt te ernstig om grapjes te maken. Haar ademhaling was hersteld en ze probeerde voorzichtig op eigen benen te staan. Halek keek Jaco moeilijk aan.
“We kunnen opsplitsen. Als iemand de uitgang vindt, slaat hij hard tegen de muur. De rest komt op het geluid af.”
“Dat is hetzelfde als dat ik op de bodem van de zee sta, daar aan een stuk koraal trek, en verwacht dat jij precies kan horen waar ik ben. Daarnaast, Gidi kan echt niet alleen.”
Normaal gesproken zou Gidi hier tegenin zijn gegaan. Nu zat ze uitgeblust op de grond. Ze voelde zich licht in haar hoofd. De vloer wiebelde.
“Je punt is duidelijk. Dan moeten we snel rennen. Hoe vinden we de uitgang?”
“Plaats je hand tegen de linkermuur. Wat er ook gebeurt, volg de linkermuur en laat niet los. Vroeger of later vinden we de uitgang.”
Jaco nam Gidi weer op zijn rug. En ze renden. Hun magen knorden en hun tong hing uit de mond, maar gang na gang draafden ze onverminderd door.
Hier en daar lagen spullen op de grond. Een sjaal, muntstukken, een stapel vuurstenen, en zelfs het skelet van een visarend. Ze konden niet ontdekken of het spullen van de piramidebouwers waren of overblijfselen van onfortuinlijke avonturiers.
Na een uur veranderde rennen in snelwandelen, een uur later in lopen, en weer een uur later in rustig wandelen. Hun kelen sloten zich meer en meer. Gidi had het idee dat brokken steen in haar mond zaten, terwijl Haleks ademhaling klonk alsof hij snurkte.
Ze hadden al duizenden gangen gezien toen ze een cirkelkamer vonden.
Een ronde plas water lag in het midden, omringd door groene aarde en varens. Een marmeren pilaar hield een glazen bol in de lucht. Het licht van de fakkels scheen precies op de bol. Daardoor werd deze honderden keren gereflecteerd, alsof het water was gevuld met vele spiegels. Alsof er nog een parelpiramide in het water zat.
Tussen de varens lagen stenen bedekt met mos. Het zorgde samen met de vele lichtjes voor een mooi beeld, zeker na uren doelloos doorlopen.
“Eindelijk,” Halek kuchte en rochelde na elk woord. “Zitten en uitrusten.”
Hij liep naar de voorste steen. Zijn maag knorde, die van Gidi reageerde op dezelfde manier. Zijn voorste poot al uitgestoken, bevroor hij toen Jaco iets schreeuwde.
“Raak het niet aan!”