1. Schaduwsluipers
Een cactus stond aan de horizon, maar diens schaduw had de vorm van een dino. En nu ineens de vorm van een paard. Oh, nu werd het een schip. Maar er stond toch echt een simpele cactus, dus er kon maar één reden zijn voor de dansende schaduwen.
“Ze komen eraan. Pak mijn verrekijker!”
Gidi rommelde in de katoenen schoudertas van Jaco. De duingazelle kwam snel omhoog met een rond, metalen voorwerp in haar mond.
“Nee, dat is mijn kompas. Ver—re—kij—ker.”
Jaco lag plat op de zandduin. De jakhals keerde zijn blik naar tientallen grijze puntjes aan de horizon. Gidi stak haar hoofd opnieuw in de tas en trok een langwerpig, ijzeren voorwerp aan het handvat omhoog.
“Wat? Dat is mijn dolk! Verrekijker. Dat ding met twee glazen.”
Hij hield beide poten voor zijn ogen in de poging een verrekijker uit te beelden. Maar hij was een vierpotige, dus langer dan een halve seconde op twee poten hield hij dit niet vol. Haar wenkbrauwen schoten omhoog. Ze knikte overdreven en dook een derde maal in de tas. Deze keer gooide ze twee rollen perkament op het zand.
Hij zuchtte. “Je hoeft alleen nog maar mijn touw te pakken en je hebt een bingo.”
Haar mond viel open. “Nee! Haal ze weg! Die beesten vreten me op!”
“Geen dingo, een bingo. Dingo’s leven hier allang niet meer.”
Een van zijn oren draaide naar buiten. Voetstappen. Zacht en vervaagd—maar zo klonken schaduwsluipers altijd. Hij tuurde de omgeving af, maar alle schaduwen leken normaal en passend.
“Ik heb ook niks aan je.”
Jaco tijgerde over de duin, greep zijn tas in zijn bek, en strooide de inhoud voor haar neus: een touw en een verrekijker. Hij smeet de verrekijker bovenop de heuvel en keek erdoorheen.
Een roedel hongerige schaduwsluipers. Overal waar ze liepen kregen heuvels schaduwen alsof het huizen waren en bomen schaduwen alsof het dieren waren. Gidi staarde naar Jaco met grote ogen en hangende oren. “Maar … maar … waarom blijf je dan voor me zorgen? Waarom breng je me niet terug naar mijn familie?”
“Gidi, hoe vaak moet ik het nog zeggen? Je familie is—hoe zeg je dat—niet beschikbaar.”
“Zelfs lieve oom en tante?”
“Ja, zelfs zij.”
“Hoe lang blijven ze niet beschikbaar?”
“Dat kan nog weleens heel lang duren.”
Jaco legde zijn wit-beige voorpoot op Gidi’s nog wittere voorhoofd. Hij voelde twee harde stompjes die later prachtige zwarte hoorns zouden worden.
“Weet je wat, zie het op deze manier. In deze droge woestijn ben je de enige duingazelle die nog leeft. Het is mijn taak je veilig te houden en terug te brengen naar betere oorden.”
“Oh. Dat is lief!” Voor het eerst verscheen een lach en bewoog haar bolle staartje. “Wie heeft je die taak gegeven?”
“Die taak heb ik mezelf gegeven. En nu stilzijn, anders zijn we er geweest.”
Hij gooide alle spullen terug in de versleten tas, behalve het touw. Deze wikkelde hij als een sjaal losjes rond zijn nek. Een drietal grondeekhoorns rende langs. Hun bruinroze vacht verborg hen in het gelijk gekleurde zand, ware het niet dat een witte streep op hun zij hen verraadde.
“Hé,” siste Jaco. “Er zijn daar schaduwsluipers.”
“Waar wij vandaan komen ook! We zijn nergens meer veilig.” Een eekhoorn wees achteruit en rende verder. De andere staarden lang naar Gidi, voordat ze hun kameraad volgden. Jaco sloop in de aangewezen richting.
“Wat doe je?” Gidi wrong zich langszij. Ze had met haar kleine poten grote moeite om hem bij te benen.
“Waarschijnlijk hadden ze daar hun nest. Daar vinden we eten.”
Haar maag knorde. Jaco’s maag reageerde op dezelfde manier. Ze slopen om de zandheuvels heen, bang om gezien te worden als ze eroverheen liepen. De zon brandde op hun rug. Bij elke stap keek Jaco of de schaduw op de grond nog wel van hem was, en niet ineens van een vogel of een monster. Na enkele minuten wandelen zagen ze een plasje water.
Het aanzicht van een meter groene grond, vol kleine planten, was zo zeldzaam dat Jaco dacht dat hij droomde. Tussen de bladeren lagen twee grondeekhoorns op hun rug. Een grote Sluiperbeet in hun zij verraadde hun tragische lot.
“Verzamel bladeren, noten en zaadjes. Ik neem deze twee.”
Als ze Jaco dieren zag eten schoot altijd een trilling door haar lijf. Niet op letten, dacht ze. Hij is een aaseter. Hij zou mij nooit opeten zolang ik leef.
Schaduwsluipers kenden de zeldzame vruchtbare plekjes en bewaakten ze goed. Ze moest het verzamelde voedsel in een wiebelende tas werpen, want Jaco wilde alweer vluchten. Eenmaal op veilige afstand keek hij naar de zon.
“Snel, pak mijn landkaart.”
Gidi haalde met een vloeiende beweging een cirkelvormig, dun object uit de tas, met een wijzer in het midden.
“Meen je dit?”
“Wacht, nee, deze weet ik!” Ze stopte haar hele gezicht in de tas en trok een rol perkament omhoog.
“Eindelijk, dankjewel.”
Misschien moet je voortaan zelf de tas dragen, dacht ze. Jaco rolde de kaart uit. Zijn ogen gleden naar de lege hoek rechts onderin.
“Ah, mooi, dit gebied hebben we nog niet gehad.”
“Hoe kun je dat zien aan de zon?”
“Ik ben de beste jakhals van mijn familie. Ik kan horen dat het geluid hier anders is. Ik kan ruiken dat ik hier nog niet heb gelopen.”
“Fijn dat je erover begint. Misschien moet je wat meer wassen.”
“Is goed. Als jij leert de juiste voorwerpen uit mijn tas te halen—bij je eerste poging. Zeg, zie jij iets bijzonders?”
“Is een gigantisch standbeeld van een hoofd bijzonder?”
Ze boog in de richting van het zandstandbeeld. Jaco kraste een schets ervan met zijn nagel in het perkament. Ze keek over zijn schouder mee en zag dat de kaart nu bijna compleet was.
“Hoe weet je nou zeker dat de woestijn aan de rand van de kaart ophoudt?”
“Dat staat in de legende.”
“Saaaai. Ik heb liever een verhaal met draken, en vliegende tapijten, en dansende olifanten, dan iemand die zegt hoe groot jouw kaart moet worden.”
“Het is geen saaie legende! Steeds meer wezens over de hele wereld geloven erin. De Florische godsdienst is bijna groter dan de Religie van de Verbannelingen. Of zelfs het Juradom! Dat zegt wat!”
Hij merkte dat hij onnodig hard praatte en ging over op fluisteren. “En ik probeer te bewijzen dat het een waargebeurd verhaal is, omdat ik graag een van die goden zou ontmoeten en iets belangrijks vragen. Pak de tweede rol eens uit de tas.”
Oh nee, die heb ik laten liggen, dacht ze. Ze verborg haar blik door snel weg te kijken. “Nee joh,” zei ze lachend, “vertel het uit je hoofd, dat is veel leuker!”
“Ah. Ook goed. De legende spreekt over een tijd lang, lang geleden, toen deze hele woestijn nog onder water lag. Een ei—slechts één ei, groen met gerafelde randen, bedekt met zeewier—dreef doelloos over de baren.”
“Hoe kun je nou over haren drijven?”
“Sorry, het is een oude legende. Baren is oudduifs voor golven. Het ei bleef dobberen, totdat het ineens brak. Niemand wist hoe, maar uit het ei sprong Ra, de oppergod. Hij vloog de lucht in en werd een tweede zon. Daardoor droogde het water snel op en verscheen het land.”
Nu de zon schuiner aan de hemel stond, werden alle schaduwen langer en minder goed te herkennen. Jaco wist niet zeker of de schaduw van de cactus naast hem nou een cactus moest voorstellen. Hij versnelde zijn pas, Gidi was nog in gedachten.
“Dus Ra heeft de schuld van deze vervelende gele hoop zand?”
“Eh, ja, in zekere zin wel. Hij kreeg kinderen—veel kinderen—die elke generatie sterker waren. Osiris was zijn lieveling. Hij trouwde met Isis. Ze waren dolgelukkig samen en kregen meerdere kinderen. Ra was dolblij met zijn familie—Osiris, Isis, Nephthys, Set en Horus. Hij liet een kalender opstellen, met 36 maanden die elk tien dagen duurden.”
“Maar … dat zijn maar 360 dagen?”
“Precies! De overige vijf dagen werden feestdagen, één voor elk godenkind. Maar toen sloeg het noodlot toe. Set was boos omdat Osiris werd voorgetrokken en vermoorde hem. Ik zal de details besparen, maar binnen de kortste keren stierf iedereen, behalve Isis. De vier gestorven goden zijn begraven in de vier hoeken van de woestijn, in een piramide. Drie heb ik al gevonden—bij de vorige, Horus, vond ik jou.”
Jaco tikte op de rechterbovenhoek van de kaart. Ze zag een groot oog met dikke wenkbrauw en wimpers. “Was Horus in de vorm van een oog?”
“Nee, nee, Horus was de hemelgod, en dus in de vorm van een valk. Dit is het oog van Horus. Het hielp de eerste bewoners van dit gebied met rekenen.”
“Oh, bijzonder. En Isis?”
“Zij leeft nog, als we de legende moeten geloven. Zij loopt hier ergens rond, huilend om het verlies van haar man. En elk keer als ze huilt om haar familie, overstroomt de Nijl.”
“Zou zij achter de schaduwsluipers zitten?”
“Zeker niet! Zij haat hen net zo hard als wij!” Halverwege de zin moest Jaco zijn harde stem weer tot een fluister brengen. Hij had er genoeg van. Hij zou vrij moeten kunnen leven, juist hier. Maar nu kreeg dat zandstandbeeld in de verte ook al een schaduw die eerder leek op een nachtmerriemonster. En ja, hij wist hoe die eruit zagen.
“Dus je ging helemaal naar deze woestijn alleen maar om haar te vinden?”
“Ik—”
Jaco keek naar de grond en tekende met zijn poot rondjes in het zand. “Ik ben verbannen van alle continenten. Door de Kompanen zelf, en dat doen ze niet zomaar. Dit is de enige plek waar ik mag zijn, want het bestond nog niet toen ik werd verbannen.”
“Oh? Waarom—”
“Ik praat er liever niet over.”
Op langzame draf bewoog hij naar het standbeeld. Gidi keek naar de zwarte en grijze stippen op zijn rug, die hard afstaken tegen zijn verder zandkleurige vacht. Ze hadden de vorm van regendruppels die langs een raam afglijden om in zijn staart samen te komen.
Jaco was al op afstand toen ze voetstappen achter haar hoorde. Zonder na te denken rende ze naar hem toe en drukte zich tegen hem aan. Ze was zo klein dat ze bijna onder hem kon lopen.
“Ik hoor ze weer, heel dichtbij,” fluisterde ze.
2. De Sfinx
Jaco liep zo snel hij kon zonder geluid te maken. Gidi stuiterde en gleed door het zand, met alle kabaal van dien. Hij zuchtte. Maar hij had een keuze gemaakt. In zijn nieuwe leven was er maar één ding belangrijk: zij moest bij hem blijven.
Hij versnelde nog meer. Achter zich hoorde hij kleine zandverschuivingen, terwijl de heuvels om hem heen steeds langere schaduwen wierpen.
“We zijn bij de parelpiramide, laatste rustplaats van Osiris. Hopelijk is deze niet zo’n teleurstelling. Je hebt geen idee hoe moeilijk het is om bij zo’n ding binnen te komen! Eerst moet je langs die vervelende Sfinx, vervolgens moet je—”
“Wie noemt mij vervelend?”
Een lage ingehouden stem doorboorde hun oren, alsof de Sfinx pas net wakker was. De Sfinx stond er onveranderd bij.
“Excuses, mijnheer Sfinx, ik had het niet over u. Ik had het—eh—over uw broer, die de tempel van Horus bewaakt. Die had me toch een slecht humeur. Zeker met zijn verkeerde been—eh—zandpoot uit bed gestapt.”
Gidi schuifelde opzij en zag een groot leeuwenlichaam achter het standbeeld.
“Ja.” Na elk woord leek de Sfinx te gapen. “Hij kan soms erg vervelend zijn.”
“Mijnheer Sfinx, ik vraag uw toestemming te passeren.”
“U bent een bekende bij ons, Jaco de Jeugdige. U kent de procedure.”
“Natuurlijk, natuurlijk. Het zit zo, mijnheer Sfinx, de avond valt en ik wil niet ’s nachts middenin de woestijn staan.”
“Dan stel ik voor …” De Sfinx lachte luid en vervelend langzaam, een combinatie die Gidi nog nooit had gehoord. “… dat u opschiet!”
“Goed dan. Gidi, let goed op, we hebben onze hersenen hard nodig.”
“Eerste vraag.”
De Sfinx pauzeerde weer, alsof hij de vraag in een boekje moest opzoeken. Nu pas zag Gidi een lichte twinkeling in de ogen van de Sfinx: twee kleine vuurballen keken haar en Jaco om de beurt aan.
“Toen de bebaarde man de baren wilde bevaren, liet hij na de golvende groeten te bewaren.”
“Huh? Wat?” piepte Gidi.
“Nee, alsjeblieft niet.” Jaco zuchtte terwijl de Sfinx het raadsel herhaalde en wéér minuten van hun tijd innam.
“De brandende brieven in zijn zijden zak, las hij vijandelijke flessenpost met groots gemak.”
“Dat is juist. Tweede vraag.”
De lichten in de ogen doofden weer. Gidi tikte Jaco aan en kuchte. “Wat is de bedoeling hiervan?”
“Het is een bekend zeemansgedicht. Het gaat over een spion die alle brieven van de vijand leest, zelfs diegene die hele persoonlijke dingen bevatten, maar daardoor vergeet de brieven van zijn stervende vrouw te lezen. Heel tragisch. Ga maar nooit op zee reizen.”
“Oh. Ik vind het wel mooi. Vertel het maar een keer verder.”
Vuur keerde terug in de ogen van de Sfinx. “De man van wie niemand winnen kan, doodt zes vijanden met één slag. Wie is hij en van welke dag?”
“Poeh, dat is een lastige. Ik zet mijn meerkeuze in.”
“Meerkeuze ingezet. Antwoord A, de wolkengod Wo. Antwoord B, de oppergod Ra. Antwoord C, de dinosaurus Donte.”
De hele woestijn kleurde rood. De zon stak nog maar half boven de horizon uit. De schaduw van de Sfinx doopte Gidi en Jaco in complete duisternis, en had tevens de vorm van een kudde vossen.
“Wat denk jij?” zei ze.
“Ik weet dat Woensdag vernoemd is naar Wo. Maar hij is een wolk, dus hij kan überhaupt geen vijanden slaan.”
“Ik heb nog nooit van Donte gehoord.”
“Serieus? Hij heeft best wel belangrijke dingen gedaan.”
“Ik zou voor Ra gaan. Die ken ik tenminste.”
“Dat komt omdat jij niet weet wat er gebeurt als we het fout hebben. Hm, Donte zou voor Donderdag kunnen staan. Ik ben bang dat ik mijn tweede hulplijn ga inschakelen.”
Hij richtte zich tot de Sfinx. “Ik wil mijn gum gebruiken.”
“Gum succesvol ingezet. We strepen antwoord C weg.”
“Aha, dan is het Ra! Zonnegod, werd aanbeden op Zondag, verslaat de zes dagen ervoor.”
“Dat is juist. Derde vraag.”
Terwijl de Sfinx weer diep nadacht, keek Gidi achterom. Ze zag niks, maar hoorde continu verschuivend zand. Ze kroop dichterbij Jaco.
“Hoeveel van die dingen kun je wel niet inzetten?”
“Ik heb er nog eentje, maar die kan ik nu niet inzetten. Tenzij jij toevallig een manier weet om vanaf hier post te versturen naar vrienden in Traferia.”
De ogen gloeiden weer. Feller dan voorheen, versterkt door de duistere avondlucht.
“Een prachtige vrouw werd aanbeden, door twee minnaars werd om haar hand gestreden. Maar de vader van de wonderschone meid, vond in geen van beide mannen genoeg schoonheid. Een kamelenrace werd gestart: de kameel die als laatste arriveerde won zijn dochters hart. De mannen realiseerden dat de race nooit zou eindigen, maar bedachten een listig plan om toch spoedig de vrouw toe te eigenen.”
Jaco’s mond viel open. Hij kijk Gidi aan, maar zij kaatste dezelfde blik terug.
“Het wordt steeds moeilijker. Ik weet niet eens wat de vraag is.”
“Hij wil dat we het listige plan raden. Denk, denk, denk. Hoe kunnen ze toch een snelle race hebben, terwijl de mannen willen dat hun eigen kameel als laatste eindigt?”
Gidi zweerde twee lichtgevende ogen achter een heuvel te zien, maar toen ze Jaco aantikte was er slechts duister. De zon was weg. Een stevige wind stak op. Zand waaide in cirkels rond hun poten en ze liepen dichterbij de Sfinx voor bescherming tegen vliegende zandkorrels.
“Ik heb het! Ze verwisselen de kamelen! Elke man rijdt op de kameel van de ander.”
“Dat is juist. Laatste vraag.”
Schiet op, er komt een zandstorm aan, dacht ze. Maar tegenover de Sfinx zei ze niets meer hardop.
De temperatuur daalde aanzienlijk. Zelfs tegen Jaco aanleunend bleef ze bibberen. Zand was verschrikkelijk in warmte vasthouden—en in de barre woestijnen van Floria was er niks anders. Gelukkig kwamen de ogen snel weer tot leven.
“Een koopman beladen met goede waar, liep fluitend over stenen straten,maar zag aldaar, een vrouw voor een oud gebouw, die hetzelfde tentoonstelde in haar tent. Zij verkocht haar voorwerpen voor één munt per stuk. Hij verkocht zijn handelswaar voor twee munten per stuk. Zij was het goedkoopst en kreeg honderd bezoekers. Hij ving slechts veertig klanten. Wiens geldkas werd het meest gespekt?”
“Oké, Jaco, nu heb ik het idee dat die slaperige zandleeuw willekeurige woorden zegt.”
“Het is een rekensom. Wat is groter, honderd keer één, of veertig keer twee?”
Het was even stil. Gidi bestuurde de grond. Ze had pas laat door dat Jaco haar aanstaarde. “Oh, dat was een vraag aan mij?”
“Ja! Ik heb nooit leren rekenen.”
Het geluid van voetstappen zwol aan. Jaco keek verontrust achterom. Hij kneep zijn ogen samen en zijn pupillen dansten heen en weer.
“Vier schaduwsluipers,” fluisterde hij. “Ik kan ze wel aan. Beantwoord de vraag!”
“Eh—nou—ziet u meneer Sfinx, dat is een hele interessante vraag die u daar stelt.”
“Een beetje tempo,” snauwde Jaco. Van links schoot een klein, lichtoranje beest uit de schaduw. Zijn brede hoofd en ogen leken van een katachtige, maar zijn gigantische oren verraadden wat hij echt was. Een woestijnvos, een fennek. Jaco greep het zwarte puntje aan de staart van zijn aanvaller en slingerde hem de andere kant op.
“Honderd keer één is … honderd. Veertig keer twee is … tachtig. Dus … honderd is meer dan tachtig!”
Een tweede fennek sprong van rechts, maar kwam niet ver. Met zijn staart sloeg Jaco hem als een golfbal over de heuvels. De laatste twee schaduwsluipers renden tegelijkertijd van voren op hem af. Hij legde zijn neus op de grond en blies zo hard hij kon. Twee zandheuvels aan beide zijden stortten in en bedolven zijn belagers.
“De vrouw! De vrouw verdient het meest!”
3. Verborgen valstrikken
De Sfinx leek in slaap te vallen. De pauzes tussen woorden groeiden nog langer en de lichtjes in de ogen doofden al. “Dat is … juist!”
Het hoofd van de Sfinx zakte in de grond en onthulde een lange gang binnenin zijn lichaam. Ze renden naar binnen en het hoofd schoot direct terug in positie. Achter hen krasten schaduwsluipers tevergeefs tegen het zand.
Beide slaakten een zucht van verlichting. Ze sjokten naar het einde van de gang, waar een groot gat nog meer woestijnlandschap liet zien.
“Waarom zijn we er niet omheen gelopen?”
“Kan niet. Zonder dat je het doorhebt, word je door magie de verkeerde kant opgestuurd. Je vindt piramides alleen via een Sfinx.”
Ze stapten door het gat. Het was lichter dan waarvandaan ze kwamen, maar de zon was nog steeds onder. Flauwe witte lichtstralen beschenen een pad. Grote voetstappen drukten diep in het zand, gevolgd door heel veel kleinere voetstappen.
Ze volgden het meanderende pad. In de verte doemde een fel licht op en hoorden ze de golven tegen het land kletsen. Enkele stappen later zagen ze de lichtbron.
“Ik snap nu waarom het de parelpiramide heet,” zei Gidi, en haar mond viel open.
“Mooi hè? Precies zoals de legende vertelt.”
Een gigantische piramide verstopte de maan en verving haar licht met duizenden kleine lichtpuntjes: parels. Het glimmende glas versierde de piramide als een kerstboom.
“Wie heeft al die parels daar geplaatst?”
“Niemand. Onder de juiste omstandigheden, zoals extreme hitte van de zon en water in de buurt, wordt zand omgezet in glas. De legende zegt dan ook dat Ra dit heeft gedaan. Hier noemen we het Woestijnglas en alleen de allermooiste worden parels.”
Hoe past die hele legende op zo’n klein stukje perkament? Gidi kreeg haar mond nog steeds niet dicht en zelfs haar tong hing eruit. Jaco speurde de grond af voor afgebrokkelde parels om in de tas te stoppen.
Het pad hield op, tientallen meters voor de piramide. Nergens was een ingang te bekennen en de grond kleurde hier veel donkerder. Hij duwde haar schuin achter zich en nam het touw van zijn nek.
“Ik wil dat je goed naar me luistert en altijd achter me blijft, begrepen? Vanaf hier wordt het gevaarlijk. De goden halen alles uit de kast om piramides te beschermen.”
“Waarom? Ze willen toch dat mensen hen aanbidden?”
“Nee, dat maakt juist het verschil. De Volgers van Ra geloofden in het leven, niet in de dood. Ze dachten dat goden tussen hen liepen in de vorm van dieren. Als ze stierven zouden ze in het hiernamaals komen, waar ze voor eeuwig verder leefden.”
“Oh. Ik begin hun steeds leuker te vinden. Eeuwig leven klinkt spannend!”
“… tenzij je slecht had geleefd en nare dingen had gedaan, dan stopte je bestaan onmiddellijk. Er was geen ergere straf te bedenken.”
Jaco sloeg zijn touw als een zweep op de grond. De bruine modder spoot omhoog en spatte uiteen, maar verder gebeurde niets. Hij bestudeerde de korrels goed en sloeg toen de grond recht voor hem. Ze hoorden een luid kabaal, alsof een gebouw instortte, en ineens was er geen grond meer.
Gidi spiekte voorzichtig over de rand. Een diepe afgrond leidde naar een pijnlijk duister vol stekels. “Wat een … aardige wezens, die piramidebouwers.”
“Ach, als je weet wat je doet, is die schat zo te vinden,” zei Jaco. Hij drukte voorzichtig met zijn poot op de grond die nog over was. Het voelde stevig. Hij liep eroverheen richting de piramide, Gidi volgde na enige aarzeling.
“Schat? Welke schat?”
“Ik bedoelde het laatste stukje van de puzzel om Isis te vinden, natuurlijk. De schat is een stukje tekst dat de legende afmaakt.”
“Gaaf!”
Ze vergat de afgrond om haar heen en huppelde vrolijk langs Jaco. Ze stonden aan de voet van de piramide, maar nergens was een opening of deur te zien.
“Maar, als ze geloofden in het leven, waarom proberen ze indringers dan te vermoorden?”
“Als een indringer ook maar iets uit de piramide steelt, houdt het eeuwige leven op. Wie hier begraven is verdwijnt, voorgoed.”
Jaco drukte zijn oor tegen de schuine piramidemuur. Van een afstand leek deze glad, maar van dichtbij was het meer een wijde trap omhoog. De bakstenen stonden dikwijls scheef op elkaar, of waren afgebrokkeld, en in het kalksteen zaten ronde deuken en uitsteeksels. Gidi zweerde skeletten van vissen te zien.
De zon kwam op toen ze de achterzijde bereikten. Eindelijk, dacht Gidi. een beetje warmte.
Jaco remde af en haalde zijn oor van de muur. “Dit is het.”
“Deze muur ziet er precies hetzelfde uit als al die andere.”
“Klopt, maar ik hoor dat achter deze muur wind waait.”
Gidi legde haar hoofd ook ertegenaan. Een lichte bries woelde door haar vacht. Jaco schuurde langs haar schouder. “Heb je genoeg eten bij je? Als we eenmaal binnen zijn, komen we er niet snel meer uit.”
“Ik … denk van wel?” Het is belangrijker dat jij genoeg eten bij je hebt, dacht ze meteen.
“Mooi, dan gaan we naar binnen. Bereid je voor op een groots avontuur!”
“Hoe wil je door deze muur heen breken? Met je dolk?”
“Nee, nee, het is een optische illusie.”
“Is dat ook een oud woord voor golven?”
“Nee. Het betekent dat je denkt iets te zien, maar dat is het niet echt. Je ogen houden je voor de gek. Kijk.”
Jaco sloeg zijn poot tegen de muur, maar, tot Gidi’s verbazing, vloog zonder enige moeite erdoorheen. Enkele seconden later trok hij de poot weer terug, zonder enige pijn.
Gidi duwde haar neus er voorzichtig tegenaan en kwam er ook doorheen. Het voelde zacht. Samen duwden ze twee grote lappen stof omhoog, beschilderd alsof het stenen waren.
De hal was donker, met niks anders dan één fakkel aan de muur. Jaco pakte deze en streek hem als een lucifer langs de ruwe stenen. Een vlam ontstak, waardoor ze het einde van de hal konden zien.
Gidi rende meteen vooruit, maar hij sprong voor haar. “Voorzichtig! Valkuilen zijn altijd onzichtbaar op het eerste oog.”
Hij scheen de fakkel op de muur. Een korte tekst stond in een vierkant in de muur gekrast. Gidi herkende de symbolen niet. Ze zag een veer, een plat uitgestoken hand, en zelfs een uil die tientallen keren precies hetzelfde was getekend.
“Hiërogliefen. Maak je geen zorgen, je leert ze vanzelf ontcijferen. Eens kijken. Hier slaapt Osiris. Voordat men zijn laatste rustplaats vindt, moet men door de Hal van de Waarheid.”
Een reeks pijlen midden op de muur wees naar het einde van de hal. Boven elke pijl was een steeds groter figuur getekend, maar deze was nu nog te klein om te herkennen.
Stapvoets bewogen ze naar het donkere einde. “Wat is de hal van de waarheid?”
“Anubis, een van Osiris’ kinderen, leidt dode zielen naar deze hal. Daar legt Osiris je ziel op een weegschaal. Aan de andere kant legt hij een veer. Als jouw ziel lichter is, omdat je een goed persoon was die niks wreeds heeft gedaan, mag je naar het eeuwige leven. Zo niet, verdwijnt je ziel.”
“En wij gaan daar nu doorheen?” Ze slikte en keek hem indringend aan. Hij haalde zijn schouders op en liep met straffe pas verder. “Het is maar een legende, joh, en wij zijn geen dode zielen. Daarnaast ga ik ervanuit dat jouw ziel licht is.”
Ze moest rennen om hem bij te blijven. “Ik weet niet of ik dat allemaal over heb voor een stukje tekst. Zelfs al vinden we mischien Isis.”
Jaco schreeuwde in paniek. “Pas op!”
4. De hal van de waarheid
Hij greep haar achterpoten vast, liet de fakkel vallen, en dook plat op de grond. Ze volgde onvrijwillig. “De Florische gelovigen vonden het leuk om onzichtbare draadjes te spannen op ooghoogte. Als je ertegenaan loopt raak je blind—of, nog erger, je verliest je neus.”
“Hoe is niet kunnen ruiken erger dan niet kunnen zien?”
“Als ik niet kon ruiken waren we allang opgevreten. Ik heb die schaduwsluipers bijna nooit gezien.”
Samen tijgerden ze over de vloer, totdat aan het einde van de hal het steen veranderde. Ze richtten zich op en schudden het stof uit de vacht.
Gidi keek naar links en zag nu eindelijk wat het figuur boven de pijlen was. Een jakhals. Een jakhals! Erboven stond weer een tekst. Gidi kon deze keer, onbewust, de hiërogliefen meteen lezen. Anubis verwelkomt u in de wereld der doden.
Ze stond stokstijf stil. Jaco merkte het niet en stak zijn hoofd al door de opening. Hij keek de hoek om, eerst links, dan rechts. Langzaam en geruisloos schuifelde Gidi achteruit. Jaco is Anubis, dacht ze. Hij komt mij hier opofferen!
Ze was de onzichtbare draadjes vergeten en struikelde. Ze plofte op haar rug en kwam niet meer zelf overeind, wild trappelend.
“Heb je jezelf bezeerd?” Jaco rende op haar af en probeerde haar te draaien.
“Nee! Blijf van me af!”
Hij keek haar aan alsof ze een moeilijke puzzel was die hij maar niet kreeg opgelost. “Wat? Wat is er?”
“Wat is je echte naam?”
“Ik heet Jaco. Ik heb geen achternaam, ik heb mijn ouders nooit gekend.”
“Niet waar! Jij bent Anubis! Jij hebt me allang vermoord en brengt me nu naar de god van de onderwereld! Ik wil niet gaan.”
“Nee, nee, nee. Als ik je had vermoord, dan had je dat echt wel gemerkt.”
“Dus je geeft toe dat je Anubis bent?”
“Nee, ik stam af van Anubis. Daar kan ik niks aan doen. Daarom weet ik zoveel over piramides, tempels, en Ra’s legendes. Daarom heb ik het originele legendarische perkament in mijn bezit.”
Nu niet meer, dacht ze. Maar dit is niet het moment om dat te vertellen.
Jaco duwde haar op de zij, met zijn snuit, en bekeek de wond op haar hiel. “Een diepe snee. Spring maar op mijn rug.”
Hij ging op de grond liggen. Ze wachtte lang. Hij lijkt mij echt te willen beschermen, maar waarom? Waarom? Ze schoof op zijn rug en legde haar kin tussen zijn oren.
Samen stapten ze in de hal van de waarheid. Het rook naar wierook en verbrand hout. In de grote lege ruimte galmde elke voetstap lang na en in het midden stond een reusachtige gouden weegschaal. In de rechterschaal lag een grote pauwenveer, in de linkerschaal lag niks.
“Laten we snel doorlopen, voordat de echte Anubis terugkomt.”
Hij spurtte langs de weegschaal. Hij bleef rennen en rennen, zelfs toen hij rood aanzwol en luid hijgend zijn tong liet hangen—maar het einde van de kamer kwam niet dichterbij. Uitgeput legde hij zijn hoofd tegen de grond.
“Oh, misschien gaat de weegschaal ons ook wel vragen stellen? Mogen we dan opnieuw de meerkeuze inzetten?”
Hij lachte en draaide naar de lege schaal. “Nee, lieve Gidi, weegschalen praten niet. Ik ben bang dat we onze zielen moeten wegen.”
“Hoe?”
“Door op de weegschaal te gaan zitten?”
“Maar … dan weegt hij mijn lichaam, niet mijn ziel.”
“Zie jij een andere optie?”
Is de weegschaal vernielen een optie? Ze durfde het in het bijzijn van een eventueel levende weegschaal niet te zeggen. Ze stapte vooruit. De lege linkerschaal kwam uit zichzelf naar beneden. Een uitnodiging.
Ze sprong erop. De schaal met de veer viel in een vrije val omlaag en ketste een tel later tegen de stenen vloer. Gidi werd net zo snel omhooggetild en raakte bijna met haar hoofd het dak.
De schaal draaide om en gooide haar aan de andere kant eruit. Ze landde op een zachte, warme vloer. Ze keek om en zag de weegschaal tussen haar en Jaco staan.
“Jij moet het ook proberen! Het is net een attractie!”
“Ik ben bang dat mijn ziel niet zo licht is als de jouwe. Misschien moet je alleen verder.”
“Ik overleef nog geen minuut in deze stomme piramide. Ik weet niet eens wat ik zoek. Probeer het—wat kan er misgaan?”
“Een hele hoop,” mompelde hij, en hij plantte beide poten op de weegschaal. Als een spons zoog de weegschaal hem naar zich toe. De veer daalde en daalde—maar bleef net boven Jaco steken. Hij was zwaarder dan de veer. Zijn ogen sprongen wijd open en met zijn staart klampte hij zich stevig aan de weegschaal vast.
“Gooi het touw weg!”
Het touw brandde inderdaad nog om zijn nek. Hij schudde het van zich af en slingerde het naar haar toe.
De weegschaal wiebelde en de veer deinsde op en neer. Maar hij hing op ongeveer dezelfde hoogte als Jaco en een duidelijke uitkomst was er niet.
“Snel, pak mijn kompas!”
Ze dook in de tas en gooide met een wilde hoofdbeweging de verrekijker naar hem. Hij zuchtte. “Dan doen we het hier maar mee.”
Hij gooide de verrekijker in de lucht en knuppelde het weg met zijn staart. Het landde met een schelle klap bovenop de veer, als een lepel die tegen een pan slaat.
Jaco steeg net genoeg om duidelijk boven de veer uit te komen. Ook hij werd omgedraaid en naar de andere kant geduwd. Gidi moest wegspringen om zijn harde landing te ontwijken.
Uitgeput zakte hij door zijn poten en vielen zijn ogen dicht. Hij blies een lange adem door zijn neusgaten.
“Hé, wakker blijven! We moeten nog een piramide ontdekken!”
“Dat kan morgen ook wel.”
“Maar, het is toch niet veilig om te slapen? We zijn in het rijk van de doden!”
“Nee, we kunnen helemaal niet in het dodenrijk komen. Alleen dode wezens kunnen dat. Daarom is Osiris er de baas van.”
“Oh. Waar zijn we nu dan?”
“We zijn nu veilig in een tussenruimte. De warme-hal-achter-de-weegschaal, noem ik het. Morgen vogelen we de volgende stap uit.”
De lichtstralen die de kamer verlichten dimden. Kleine gaatjes in de muur lieten net genoeg buitenlicht binnen om de kamer te zien, maar nu het avond was waren ze die luxe kwijt. De enige fakkel die ze hadden lag nog steeds bij de ingang.
“Oh, nou, dan ga ik ook slapen.”
Op de tast zocht ze naar Jaco’s warme buik en drukte haarzelf ertegenaan.
Ze kon niet slapen. De weegschaal had het zó moeilijk met hem, dacht ze. Waarom wil hij Isis eigenlijk vinden? Misschien gaat hij haar wel vermoorden!
Inmiddels zag ze alleen maar zwart. Ze dacht aan haar herinneringen van de tijd voordat Jaco haar vond, maar niks schoot binnen. Ze was nog héél jong. Na uren piekeren besloot ze dat het genoeg was geweest. Ze blies tegen zijn oren totdat hij wakker schrok.
“Waarom wil je mij eigenlijk veilig naar betere oorden brengen? Zoals jij het zegt?” fluisterde ze.
“Is dit echt het beste moment?”
“Ja. Als wij samen met dit avontuur doorgaan, moeten we elkaar vertrouwen.”
“Prima. Heb jij enig idee waarnaar de schaduwsluipers op zoek zijn?”
“Eten? Leedvermaak? Grappige vormen in de schaduwen?”
“Ook. En jij bent een lekker hapje voor hen. Daarom moet ik je beschermen.”
“Maar waarom nam je die eekhoorns dan niet mee?”
“Ik kan niet iedereen beschermen. Daarnaast zijn ze niet belangrijk.”
“Hoezo niet belangrijk? Alle beesten zijn belangrijk!”
“Ja, ja, dat weet ik wel, maar niet alle beesten zijn de baas van een koninkrijk.”
“… zeg je nou dat ik de koningin ben van deze woestijn?” Haar lach werd breder dan ooit.
“Nee, jij—”
Twee harde schreeuwen galmden door de duisternis. Vele voetstappen klaterden op de grond, als uit een zak losgeschoten knikkers. De vurige fakkel stormde de kamer binnen, gedragen door een woestijnvos, en verlichtte de duisternis. Jammer genoeg betekende de nacht niet dat schaduwsluipers geen krachten hadden. Het betekende juist dat alles een schaduw was.
“Hoe zijn zij in godensnaam binnengekomen?”
Tientallen woestijnvossen renden de hal in, gillend en grommend. Ze sprongen tegelijk op de weegschaal, die omkieperde en met zijn harde landing de vloer scheurde.
Vernielen was dus wél een optie. Jaco duwde haar een kleine trap op die leidde tot een verhoogd plateau. Hij keek rond—vier zijgangen. Hij koos er eentje en wees er driftig naar.
“Ren! Zo hard als je kan, ik leid ze af!”
Ze waagde een grote sprong, maar de wond op haar poot scheurde verder open. “Gaat niet!”
Jaco stond direct beschermend voor haar. “Dan moeten we dit anders doen.”
“Nee, ga in je eentje verder!” Ze zei het heldhaftig, ze meende het niet.
“Ik verlaat je nooit. Niemand overleeft alleen in deze woestijn. Je hoeft alleen mee te spelen.”
5. Het raadsel van Horus
De schaduwsluipers vormden een kring en lieten hun tanden zien. Ze krasten de grond en gromden luid, maar niemand sprong op Jaco af. Elke keer als een woestijnvos naar voren stapte, werd hij door zijn kameraden ruw teruggetrokken. De fakkel verlichtte ieders ogen, maar niet meer dan dat.
Jaco maakte zich groot. “Gegroet, waarde vrienden, luistert naar wat ik zeg!”
“Waarom zouden we luisteren?”
“Wij hebben belangrijke informatie!”
Alle woestijnvossen lachten. “En wat dan nog? Die duingazelle daar is ons veel meer waard. We vreten haar op en de woestijn is vrij.”
“Niet waar! De koningin blijft de baas.”
“Jij denkt dat zij nog leeft?”
Hij viel stil. Een van de woestijnvossen was beduidend groter dan de rest. Zijn ene poot klemde de fakkel, maar Jaco’s oog viel op zijn andere poot, die een herkenbare perkamentrol platstampte. En zijn nek die een herkenbaar touw droeg.
“Jullie kunnen haar niet opvreten. Als jullie dat doen komen jullie nooit meer uit de piramide.”
Nu had hij de aandacht. “Ze heeft informatie die ik niet heb. Zonder die kennis kun je de piramide misschien wel verlaten, maar je zal vervloekt zijn en spoedig sterven.”
“Dat is waar!” Gidi schreeuwde het overdreven hard en stampte met haar goede poot. Enkele woestijnvossen schrokken en deinsden achteruit.
“Zeg wat je wilt. Als we eenmaal buiten zijn is jullie lot hetzelfde. Bind hun vast!”
Met zijn eigen touw werden zijn linkerpoten verbonden aan Gidi’s rechterpoten. Ze konden alleen precies tegelijkertijd lopen, wat vrijwel onmogelijk was. De grootste van de woestijnvossen stond voor Jaco en maakte zich breed.
“Mijn naam is Halek.”
“Oh, ontmoetingen, ik ben—”
“We hebben jou lang achtervolgd, Jaco. Elke keer was je ons te slim af, maar die vriendin van je was een fout. Je had alleen moeten blijven en zeker niet je magische perkamentrol moeten verliezen.”
Jaco keek boos naar Gidi; zij draaide haar hoofd weer weg. Ze knipperde en de schaduwsluiper was weggesprongen om de gescheurde tas te doorzoeken. Hij haalde de landkaart naar boven en rolde hem open. Kort bestudeerde hij de ingewikkelde tekeningen, maar smeet de rol toen tegen de muur.
“Waar is het tweede deel van de legende? Zeg op! Waar is Isis?”
“Het tweede deel heb ik niet. Ik ben hier juist om die te vinden. Wat moeten jullie met haar?”
“Als we die vriendin van je hebben opgevreten, is zij ons laatste obstakel. Met haar uit de weg is de woestijn écht van ons. Wat moet jij met haar? Nog meer vriendjes maken?”
“Ik moet niks van mensen. Ik probeer de legende van mijn voorouders af te maken.”
“Geloof er geen snars van. Jij bent een avonturier, een schatzoeker, een vrijbuiter. Ze zeggen dat jij de bank van Heldehaven hebt beroofd. Alleen. Jij komt hier voor een schat, een beloning, een geheim wapen. Wat is het?”
Jaco bleef stil. Halek bekeek hem van top tot teen. Zijn staart zakte, alsof hij oprecht teleurgesteld was in Jaco. “Zwijg zoveel je wilt, ik kom er wel achter. Jullie leiden mij naar de schatkamer.”
“Alsjeblieft, laat ons eerst rusten.” De grote schaduwsluiper gromde en liep weg. De woestijnvossen plunderden de tas en schrokten al het voedsel naar binnen.
“Is het waar?” vroeg Gidi zacht.
“Ik heb veel dingen gedaan waarop ik niet trots ben. Een of andere bank beroven is daar niet een van.”
“Waarom denken ze dan dat jij het was?”
“Iemand die er helemaal alleen voor staat is makkelijk te beschuldigen. Ik was toevallig in de omgeving. Ik ben een intimiderende jakhals. Niemand verdedigde mij.”
“Ben je daarom verbannen?”
“Was dat maar zo. Dan had ik een alibi gehad.”
“Oh jammer, ik had graag een kangoeroe als huisdier.”
“Nee, geen wallaby, een alibi. Als ze mij voor de bankroof hadden verbannen, konden ze me niet beschuldigen van ontvoering.”
“Oh, maar, ik wil ze best vertellen dat je mij niet hebt ontvoerd. Dat ik vrijwillig ben meegegaan.”
“Ik had het over een andere ontvoering, maar lief—”
Een drietal schaduwsluipers stampte hard op de marmeren vloer. Terwijl ze op hun gevangenen afliepen, duwden ze andere fenneks van het trapje. “Zo! Dat is wel genoeg rust!”
“Jullie leider had ons meer rust beloofd dan dit.”
“Wij hebben geen leider. Een voor allen, en iedereen voor zichzelf. Hupsakee, op die pootjes, we hebben betere dingen te doen!”
Het eerste zonlicht droop alweer de kamer in en belichtte de vier zijgangen, elk met een identieke rechthoekige opening. Boven de openingen, echter, stonden verschillende woorden.
Links en rechts van elk woord stond hetzelfde symbool. Een oog met dikke wenkbrauw en wimpers; net zo een als Gidi op Jaco’s kaart had gezien. Ze stootte met haar neus tegen zijn kin om aandacht te krijgen, maar hij hield de woestijnvossen nauwlettend in de gaten.
“Vertel mij welke gang we moeten kiezen en we geven jullie iets te eten.”
“Ja joh. Weer een van jullie loze beloftes.”
Inmiddels stonden zes woestijnvossen om hen heen te spugen op de grond. Halek, waarvan ze dachten dat het de leider was, vrat nog uit de tas. “We beloven het. Geef ons antwoord!”
“Ik weet het niet. De woorden zijn niet logisch.”
“Dat bepalen wij wel. Wat zijn de woorden?”
“Tweekwart, kwart, driekwart, en vierkwart.”
“Misschien is het een rekensom. Dat is samen twee-en-een-half. Zegt dat jou iets?”
“Ja, dat ik verbaasd ben dat schaduwsluipers kunnen rekenen.”
Halek kreeg een glimlach. Toen trok hij zijn gelaat weer serieus: “Dat was je laatste grapje.”
“Blijf kalm, blijf kalm. Ik denk dat we het woord moeten vinden dat er niet bijhoort—die gang moeten we nemen. Dat kan lang duren, dus ik stel voor dat we ons opsplitsen en allemaal één gang kiezen.”
Halek sprong met nagels vooruit tussen de schaduwsluipers. Hij pulkte nog wat restjes uit zijn tanden, terwijl hij een poot op Gidi’s hoofd plaatste.
“Geen sprake van! Straks raak ik driekwart van mijn roedel kwijt aan valstrikken. Zoveel is deze magere duingazelle me niet waard. Geef nu—”
“Wat nou jouw roedel?” onderbrak een andere vos hem. Halek keurde hem niet eens een blik waardig, zeker geen uitleg.
Gidi bleef Jaco aantikken en vervolgens naar een van de gangen knikken. Terwijl hij sprak legde hij zijn poot op haar hoofd om haar tot rust te manen.
“En wat nou als Anubis terugkomt? En hij ziet dat jullie de weegschaal hebben omgegooid? Zijn wraak zal bitter zijn!”
“Ja, ja, genoeg zo. Wij hebben jullie gevangen, dus wij doen de bedreigingen. Goed, we splitsen op. Maar ik blijf bij jullie in de buurt … en jullie lopen voorop.”
Ze sjokten naar de gang waar driekwart boven stond. De roedel verdeelde zichzelf in vier groepjes van negen. Elke groep rende gehaast een andere gang in.
“Ik zag het wel. Ik hoop dat je weet wat je doet,” fluisterde Jaco met de kaken op elkaar naar Gidi.
“Vertrouw me, ik ben het rekenwonder hier. Komt vast doordat ik lessen heb gekregen, weet je wel, als princes van—”
Ze stopte met praten toen de vossen weer vlak achter haar liepen. Het was donker in de gang. Jaco hield zijn vrije voorpoot tegen de muur en voelde inkepingen die een tekening leken te vormen.
Gidi deed hetzelfde en voelde ook een duidelijk verschil tussen deze muur en de rest van de piramide. De meeste tekeningen waren abstract: cirkels, vierkanten, spiralen, lijnen. Maar erdoorheen weven talloze diersoorten: een krokodil, nijlpaard, valk, kat, vos, jakhals, kameel, en nog meer.
Jaco remde af. “Iedereen, stilstaan!”
De woestijnvossen waren traag van begrip en schoven nog een stukje door. “Nu!”
Jaco sloeg wild in het rond om iedereen achter hem te houden. Haleks schreeuw verstomde door een grote jakhalsstaart tegen zijn mond. De fakkel verlichtte de grond vlak voor hen.
“Kijk naar de grond. Zie je hoe sommige stenen schuin omhoogsteken? Als je erop stapt, begint een mechanisme. Een valstrik. Snel, geef me mijn dolk!”
De leider trok de tas uit de handen van een van zijn kameraden en rommelde erin. Hij bleef lang in de tas gedoken, maar gooide uiteindelijk het kompas naar Jaco.
“Kan nou niemand hier fatsoenlijk voorwerpen herkennen?” galmde het door de gang. “Oké, doen we ’t hiermee.”
Aan het kompas zat een ijzeren schakelketting. Hij nam het in zijn mond en bond twee schakels om zijn sterke kiezen. Hij sloeg zijn hoofd naar achter; het kompas volgde. Op zijn toppunt draaide Jaco terug naar voren en sloeg het kompas in de grond.
Alle aparte stenen verbrijzelden. Het kompas zelf sprong ook in honderd stukjes, maar zijn doel was al bereikt. Een gigantische kei viel vanuit het plafond naar beneden en landde vlak voor zijn snuit.
Daar had ik niet graag onder gelegen, dacht Gidi. Iedereen was ongedeerd, maar de doorgang was versperd. Jaco duwde zo hard hij kon tegen het rotsblok. Geen beweging. Achter zich hoorden ze geschreeuw en gegil. Het geluid van een zwiepend zwaard, gevolgd door een touw dat wordt doorgesneden. Alle vier de ingangen stortten tegelijk in. De brul van een leeuw klonk in de verte.
Halek greep Jaco’s nekvel. “En we zitten allemaal vast. Je bent gefaald, Jaco. Je bent niet zo geweldig als je denkt. En Gidi zal de prijs betalen.”
“Niet zo snel! Let nou eens op. Een raadsel staat op de muur.”
“Volgers van Ra. Hoe ze niet stikten in hun eigen raadsels, dát is een raadsel. Wat is het?”
“Als jij me zoekt ben ik er niet, als jij me vindt dan staan we quitte …”
Jaco viel stil. Gidi nam het over.
“… maar als je mijn schuilplaats niet ontdekt op de muur, eindigt hier jouw avontuur. Ra ra, wat ben ik?”
6. Het rekenwonder
Stofwolken vielen van het plafond. Een zacht geratel. De keien aan beide uiteindes van de gang bewogen langzaam naar elkaar toe. De woestijnvossen renden naar de andere kant en duwden tegen het steen—maar tegenhouden was onmogelijk. Beide stenen slopen alsmaar sneller naar elkaar, alsof ze magneten waren.
“Maak ons los!” riep Jaco. “Zo kunnen we niet rennen.”
Halek stond doodstil en ademde snel. Hij keek achterom, maar zijn kameraden krasten zinloos in het steen en gaven de moed al op. Met zijn nagel sneed hij het touw in tweeën.
Jaco wrikte zich los en liet zowel Halek als Gidi op zijn rug. Waarom doet hij dat, vroeg Gidi haarzelf. Hij is de vijand!
“Denk, denk, denk. Wat is hij? Wat zoeken we? Waar staat hij op de muur?”
“Weet ik veel! Hij is vast verstopt.”
“Verstopt. Dat is het! Hij is verstopt.”
“Oh. Slim. Eh—hoe helpt dat ons?”
“Let op de woorden—Ra ra. Jij denkt dat elk raadsel zo begint, maar dat was niet altijd zo.” Jaco drukte zijn snuit tegen de tekeningen. “Dit raadsel is gericht aan Ra. Het spreekt hem direct aan! De maker moet een kind zijn geweest van hem.”
“Oh. Diegene speelde vroeger verstoppertje met Ra. Dus we zoeken een van zijn kinderen?”
Iedereen stond opeengepakt middenin de gang, als een dierlijke piramide. Jaco keek omhoog. “Weet jij nog het symbool aan het begin van de gang?”
“Het oog? Het oog van—”
“Horus, inderdaad. Kind van Ra. En wat kon hij dat wij niet kunnen?”
“Vliegen!”
Gidi greep de fakkel in haar bek en smeet deze omhoog. De eindeloze stofwolken maakten het lastig om te blijven kijken.
Dus Halek sprong en kleefde als een spin aan het plafond. Ook hij speurde het steen af voor een onthullende tekening. De andere woestijnvossen keken bevroren toe. De grote keien kropen dichterbij. Ze moesten hun staart intrekken om niet vast te zitten. Het geluid van stenen die over stenen schuren was ondraaglijk luid, als nagels die over een bord krassen.
De kei duwde tegen Jaco’s achterpoten. “Daar! Achter dat vierkant steekt een valkenhoofd opzij!”
Iedereen volgde Gidi’s poot en zag Horus verstopt achter vele andere symbolen. Jaco greep de fakkel, draaide hem om alsof het niets was, en duwde met het houten uiteinde tegen het vierkant.
Een luik klapte open en ze vielen in de duistere diepte. Luid jankend plofte iedereen op een schuine steen die hen vervoerde als een glijbaan. De walm van oude boeken en stoffige zolders kroop door Jaco’s neusgaten. Aan het einde van de baan brandde licht, en hoe lager ze kwamen, hoe warmer het werd.
Hun wervelende tocht eindigde in een kleine vierkante kamer. Iedereen rende naar een andere hoek zodra ze weer vaste grond onder hun poten voelden.
De temperatuur was aangenaam. Middenin stond een rechthoekige stenen tafel, met daarbovenop een brandend vuur. Aan weerszijden van de tafel zaten inkepingen in de muur waarop spullen stonden. Potjes, pannen, lepels, kettingen, armbanden gemaakt van parels en woestijnglas, en zelfs een amulet in de vorm van een vlam. Aan de overkant wachtte een houten deur, nauwelijks hoger dan Gidi. Vanzelfsprekend hadden al deze dingen de verkeerde schaduw, wat Jaco extra duizelig maakte.
Jaco was nog niet geland of hij werd door drie woestijnvossen vastgegrepen. Bij Gidi gebeurde hetzelfde en zelfs Halek werd door drie van zijn eigen vrienden vastgepakt.
“Jullie hadden ons bijna de dood in gestuurd!”
“Ben je gek geworden? Ik, Gidi, en jullie leider zijn de enige reden dat jullie nog leven.”
“Hij is onze leider niet. Hij is zacht geworden. Week. Hij vertrouwt jullie teveel. Als we nu niet ingrijpen zijn jullie drie dadelijk beste vriendjes. En waar blijft ons eten dan? Waar blijft de macht die ons was beloofd? Wij hebben geen prutleider nodig die dommer is dan ons.”
“Wij. Die dommer is dan wij zijn.”
“Houd je bek!” Hij sloeg Jaco in het gezicht. Samen wikkelden alle woestijnvossen het touw om de achterpoten van de drie gevangenen en trokken het snoeihard aan. Ze duwden het drietal tegen de muur. Potten en pannen vielen stuk op hun hoofd, maar Halek zweeg.
“Kijk nou eens wat er van ons over is. Van onze trotse roedel—zes miezerige woestijnvossen.”
Ik tel er negen, dacht Gidi. Ze durfde de vossen niet eens aan te kijken. Haar oren die normaal gesproken rechtop wiebelden, lagen plat en stil op haar wangen.
“Wij gaan verder. Wij vinden met gemak het tweede deel van de legende. Jullie, daarentegen, mogen hier verhongeren. Een ergere dood bestaat niet, geloof ons maar.”
Ze aten de laatste kruimels uit Jaco’s tas en gooiden deze opzij. Alle negen vossen beukten de deur open en wurmden zich tegelijk door de smalle opening.
“Je hebt door dat ik zo alleen maar sneller beste vrienden word met deze twee?” riep Halek. De sluipers sloegen de deur dicht. De schaduwen in de kamer werden weer normaal.
“Ik hoop echt dat we de verkeerde gang hadden,” mompelde Jaco. “En dat zij nu in een afgrond vallen.”
“Ik ben bang,” zei Gidi, “dat dit de juiste gang is.”
“Hoe ben je zo zeker?”
“Je zei dat het oog van Horus een geheugensteuntje was voor rekenen. Mijn ouders leerden mij dat je altijd met perfecte breuken moest rekenen. Dus, de teller was altijd één. Toen ik vroeg waarom, zeiden ze dat het altijd zo was geweest, dat de goden het zo hadden besloten. Het enige woord dat geen perfecte breuk liet zien, was driekwart. Dat is een drie boven een vier.”
“Je bent geweldig!” Jaco gaf haar een zoen op het hoofd. Haar oren sprongen spontaan overeind. Ze herinnerde haar ouders weer, de lessen die ze zo vaak kreeg. Maar waar zijn ze nu? Ik mis mam.
“Ben je niet boos dat ik jouw perkamentrol ben kwijtgeraakt?”
“Schaduwsluipers zijn altijd maar boos en kijk wat er van hen terecht is gekomen. Iedereen in Floria denkt aan zichzelf en de Kompanen kunnen de dieren niet meer bij elkaar houden. Juist daarom moeten wij samenblijven.”
“Dus ik mag doen wat ik wil?” Gidi grinnikte.
“Ho, nee, zeker niet. Maar soms zit je in een situatie waarin zelfs de beste keuze slecht is. Ik ben onterecht beschuldigd van ontvoering en bankroof, maar ik kon er niks aan doen. Dus de beste oplossing was mezelf laten verbannen naar deze plek om schatten te zoeken.”
“Oh. Dus ik heb juist meegeholpen?”
“Ja! We hebben nu de kans om de schaduwsluipers voor eens en voor altijd te stoppen.”
Nu pas keerde Halek zich om en schudde zijn hoofd. “Wie denk je dt je bent? Dat je het recht hebt een hele diersoort uit te roeien? Ik had jullie moeten vermoorden en deze vervloekte piramide moeten verlaten.”
Zijn kwijlende bek verraadde dat hij dit nog steeds overwoog. Maar Jaco keek grijnzend naar Gidi. “Hoe noemen we dit?”
“Een leermoment!” riep ze terug.
Halek probeerde boos te kijken, maar moest toch lachen. “Als we ruzie maken verhongeren we hier allemaal. Je bent gestoord, Jaco. Maar ik krijg het niet voor elkaar om een hekel aan je te hebben.”
Hij stond op, maar zakte snel met de rug tegen de muur. “We wilden alleen maar overleven. Wij zijn hier ook alleen omdat we zijn verbannen, weet je, vanwege één woestijnvos die probeerde een belangrijk wezen te vergiftigen. Deze hele woestijn is zo dood als maar kan. Als je niet anderen opvreet, dan wordt je zelf opgevreten. Ik snap je, Jaco, waarom je—”
Jaco knikte vlug en veranderde van onderwerp.
“Kan jij bij mijn tas?”
Halek schoof zo ver hij kon richting de tas en sloeg zijn staart naar de grond. Het zwarte puntje raakte net de opengescheurde opening. “Ik kan hem aanraken, maar niet meer dan dat.”
“Maakt niet uit, want dat betekent dat jij met je staart bij dat amulet kan, boven jou.”
Halek keek omhoog en zag inderdaad enkele puntjes van het vurige amulet naast de inkeping uitsteken. Hij draaide zijn staart rond alsof het een propeller was en bij de derde slag tikte hij het amulet los.
Jaco greep het tussen zijn tanden. De botte punten van het eeuwenoude amulet maakten het lastig, maar hij sneed zichzelf los. Hij sprong naar zijn tas en greep zijn dolk om Gidi en Halek in één beweging los te snijden.
Hij beukte tegen de deur, maar bezeerde slechts zichzelf. Ook Gidi nam een aanloop en stompte met haar hoofd, haar kleine gewei vooruitgestoken, tegen het hout. De deur bleef dicht.
“Ze hebben de deur gebarricadeerd, waarschijnlijk met grote stenen.”
“En nu?”
Jaco zag de overdaad aan ronde spullen in de kamer en zijn oren schoten omhoog. “Nu gaan we die schaduwsluipers eens lekker bang maken.”
7. Ademnood
Jaco snuffelde door de spullen. Eens in de zoveel tijd vond hij iets waardevols en wierp het in de tas. Alles wat niet glom of van goud was, duwde hij opzij, totdat hij helemaal achterin een standbeeldje vond. Een kleine piramide van steen, niet groter dan zijn hoofd. Hij keek naar Halek.
“Pak de dolk en probeer een gat te krijgen in de houten deur.”
Gidi had al die tijd onrustig de kamer rondgelopen, maar kwam nu naast hem staan. “Zou je dat wel doen,” fluisterde ze. “Een paar uur geleden wilde hij ons nog opeten.”
“Toen ik jou vond, beet je mij steeds in mijn voorpoot en mijn staart. Dat heb je vier dagen volgehouden. Je was bang en dacht dat je angstaanjagend moest overkomen om te overleven. Ik ben al oud, ouder dan jij denkt. Ik zie daar doorheen.”
“Oh. Oké dan. Als jij het zegt, oude opa. Waarom staan al die spullen hier?”
“Dit is de laatste kamer voor de rustplaats. Hier werd Osiris gebalsemd en in linnen doeken gewikkeld, als een mummie. Vervolgens verplaatsten ze hem naar zijn rustkamer. Waarschijnlijk ligt hij daar, mét onze schat.”
Jaco gooide een klein potje op de grond tot het barstte. Hij pakte een langwerpige scherf en drukte ermee op de top van de piramide, tot een ronde opening ontstond. Hij lachte tevreden.
“Waarom maak je dat mooie standbeeld kapot?”
“Dat zie je vanzelf. Halek, lukt het?”
Het was alsof alle kracht uit de sterke woestijnvos was verdwenen. Gidi zag wat Jaco bedoelde. Halek had zichzelf al die tijd opgeblazen, maar nu iemand er een gaatje in had geprikt, nu hij voelde dat Jaco hem niks ging aandoen, liep hij leeg.
Hij trok zijn poot ver naar achteren en stak de dolk met volle kracht terug in de deur. Twee planken in het midden braken af. Hij gromde en stak drie keer in hetzelfde gat, totdat hij de planken helemaal uit de deur kon trekken. Het gat was groot genoeg om door te kijken, maar niet om door te lopen.
Gidi zag niks bijzonders aan de andere kant. Fakkels aan de muren verlichtten een grijze gang die aan beide kanten dood leek te lopen.
Jaco stopte zijn hoofd ook door het gat. “Dat is goed genoeg. Gidi, pak een aantal potten, en sla er zo hard mogelijk op.”
Ze deed zoals bevolen. Halek hield gauw de poten tegen de oren. Jaco kuchte en zette het standbeeld van de piramide, met de opening bovenin, als een luidspreker tegen zijn mond.
“Wie heeft mijn weegschaal kapot gemaakt?”
Met zijn luide stem kwam hij makkelijk over het lawaai van de potten heen en zijn lage gebrom echode nog lang na. Zelfs Gidi schrok.
“Anubis zal u vinden! En zijn wraak zal zoet zijn! Vlucht nu het nog kan!”
Ze stopten met lawaai maken. Het geluid van voetstappen en geschreeuw zwol aan, als een sirene die steeds dichterbij kwam. Een windvlaag schoot door de gang en doofde het vuur. “Ai, dat was niet de bedoeling. Goed, we doen het er maar mee. Snel, pak mijn touw!”
Ze zagen slechts elkaars ogen. Jaco stak op goed geluk zijn poot uit. Even later voelde hij iets prikken.
“Touw. Hoe moeilijk is het? Dat langdradige ding waarmee we steeds vastzaten.”
“Ja, ja, ik weet wat je bedoelt, ik kan hem alleen niet vinden in het donker.”
“Oké, nieuw plan. Gidi, zoek een veilige plek. Halek, aan de andere kant van deur. Druk jezelf tegen de muur en steek je poot zo ver mogelijk uit, zonder gezien te worden.”
Jaco deed voor de zekerheid zijn glimmende ogen dicht, zodat niemand hem meer kon zien.
Terwijl Halek langsliep voelde Gidi wel degelijk touw langs haar poten schuren. Hij had hem al die tijd vast, dacht ze, maar als ze nu iets zei zou ze hen verraden.
De rookwalmen in de gang tintelden. De voetstappen klonken nu heel dichtbij. Het gehijg van negen woestijnvossen vulde de gang, totdat het werd overstemd door commando’s van de voorste. “Daar. Een deur, een uitgang!”
Nog geen seconde later hoorden ze de stenen wegrollen. De deur knalde open. Alle schaduwsluipers renden tegelijkertijd door de opening; allemaal stuitten ze op de voorpoten van Jaco en Halek. Ze struikelden. Als dominostenen vielen ze een voor een om en bouwden onbedoeld een stevige stapel.
Jaco sloeg meteen de hoek om, greep een fakkel, stak hem weer aan tegen de muur, en scheen op de groep.
Halek stond naast de stapel en legde een stevige dubbele knoop in het touw. Alle woestijnvossen zaten strak aan elkaar vastgebonden, als een pakket dat moest worden bezorgd.
“Ah, ja, goed idee. Had ik niet aan gedacht. Ik wilde hen alleen laten struikelen.”
“Weet ik, Jaco, dat weet ik,” zei Halek.
Gidi liep fluitend langs de vastgebonden stapel en inspecteerde de gang. Jaco pakte zijn tas, zijn dolk, en volgde haar. Halek sloot als laatste de deur af, nadat hij op zijn vroegere kameraden had gespuugd. Hij barricadeerde het hout met zware stenen en liep zelfvoldaan de gang in.
“Is het waar?” Jaco hield Halek tegen en sprak met zachte stem. “Dat dit de laatste woestijnvossen zijn? Dat je hiermee jouw eigen diersoort—”
“Het is waar.” Halek duwde Jaco met zijn schouder opzij en liep straf door. Van een afstand leek het een doodlopende gang, maar eenmaal bij het einde verscheen een zijgang.
Gidi’s kleine lichaam raakte uitgeput. “Zijn we er bijna?”
“Dat ligt eraan.”
“Waaraan?” Halek had zijn eigen fakkel gepakt een scheen bij aan de zijkant, een fijne hulp in de dikke duisternis.
“Hoe snel we door dit doolhof komen.”
Ze wandelden gehaast, alsof Anubis echt achter hen aan zat. Gidi hijgde de longen uit haar lijf en voelde haar benen steeds minder, de wond aan haar poot nog steeds geïrriteerd. “Stop, stop, ik moet even rusten.”
Halek snoof en bevroor meteen. “Mee eens. We kunnen niet zomaar een doolhof inlopen en verwachten meteen de uitgang te vinden. Jaco, jij kent vast wel een truc?”
“Ik ken er eentje, maar die garandeert niet dat we snel de uitgang vinden. Alleen dat we hem ooit vinden.”
“Prima. Beter dan niks.”
“Dat komt omdat jij niet weet hoe dit soort doolhoven werken. Iedereen die een doolhof instapt vindt een keer de uitgang. Toevallig, omdat ze geluk hebben, als ze maar lang genoeg proberen. Om te voorkomen dat zoiets gebeurt, bouwden ze een extra mechanisme.”
“Toch niet weer een raadsel? Ik heb er wel genoeg gezien voor de komende duizend jaar.”
“Nee, iets veel ergers. De Volgers van Ra hadden veel kennis over stofjes en gassen. De kans is groot dat langzamerhand giftig gas door het doolhof waait, en als je er teveel van inademt …”
“We snappen het.”
Ik snap het helemaal niet, dacht Gidi. Maar het klinkt te ernstig om grapjes te maken. Haar ademhaling was hersteld en ze probeerde voorzichtig op eigen benen te staan. Halek keek Jaco moeilijk aan.
“We kunnen opsplitsen. Als iemand de uitgang vindt, slaat hij hard tegen de muur. De rest komt op het geluid af.”
“Dat is hetzelfde als dat ik op de bodem van de zee sta, daar aan een stuk koraal trek, en verwacht dat jij precies kan horen waar ik ben. Daarnaast, Gidi kan echt niet alleen.”
Normaal gesproken zou Gidi hier tegenin zijn gegaan. Nu zat ze uitgeblust op de grond. Ze voelde zich licht in haar hoofd. De vloer wiebelde.
“Je punt is duidelijk. Dan moeten we snel rennen. Hoe vinden we de uitgang?”
“Plaats je hand tegen de linkermuur. Wat er ook gebeurt, volg de linkermuur en laat niet los. Vroeger of later vinden we de uitgang.”
Jaco nam Gidi weer op zijn rug. En ze renden. Hun magen knorden en hun tong hing uit de mond, maar gang na gang draafden ze onverminderd door.
Hier en daar lagen spullen op de grond. Een sjaal, muntstukken, een stapel vuurstenen, en zelfs het skelet van een visarend. Ze konden niet ontdekken of het spullen van de piramidebouwers waren of overblijfselen van onfortuinlijke avonturiers.
Na een uur veranderde rennen in snelwandelen, een uur later in lopen, en weer een uur later in rustig wandelen. Hun kelen sloten zich meer en meer. Gidi had het idee dat brokken steen in haar mond zaten, terwijl Haleks ademhaling klonk alsof hij snurkte.
Ze hadden al duizenden gangen gezien toen ze een cirkelkamer vonden.
Een ronde plas water lag in het midden, omringd door groene aarde en varens. Een marmeren pilaar hield een glazen bol in de lucht. Het licht van de fakkels scheen precies op de bol. Daardoor werd deze honderden keren gereflecteerd, alsof het water was gevuld met vele spiegels. Alsof er nog een parelpiramide in het water zat.
Tussen de varens lagen stenen bedekt met mos. Het zorgde samen met de vele lichtjes voor een mooi beeld, zeker na uren doelloos doorlopen.
“Eindelijk,” Halek kuchte en rochelde na elk woord. “Zitten en uitrusten.”
Hij liep naar de voorste steen. Zijn maag knorde, die van Gidi reageerde op dezelfde manier. Zijn voorste poot al uitgestoken, bevroor hij toen Jaco iets schreeuwde.
“Raak het niet aan!”
8. Het onverwachte parelmonster
Halek reageerde niet eens meer, zijn gezicht vertrokken van vermoeidheid en het giftige gas. Hoe vermoeider hij werd, hoe meer alle schaduwen veranderden naar vormen die niks meer voorstelden. Ook Jaco zocht naar lucht. “Het groene mos is de perfecte plant om Grijpglas te verbergen.”
“Grijpglas? Bestaat dat echt? Dat is een verhaaltje om kinderen bang te maken.”
“Natuurlijk bestaat het! Kinderverhaaltjes zijn geen leugens.”
“Oh. En de monsters onder ons bed dan?”
“Natuurlijk! Ik heb mijn plicht gedaan en weleens onder een kinderbed gelegen.”
“Huh? Wat? Waarom?”
Jaco liep hoofdschuddend en kuchend weg. “Weet je, soms begrijp ik de Florische gewoontes echt niet. Jullie leven op de angst van anderen, in plaats van de levenskracht en de verwondering. Daarom zou ik terug willen naar de andere landen, weg uit deze zanderige hel.”
Hij liep naar de stenen en sneed met zijn dolk het mos weg. Groene stipjes bovenop de steen leken heel langzaam te verplaatsen.
“Ze communiceren met elkaar. Niemand weet hoe, want het zijn stofjes, materialen, net als kleding of water. Maar als je er eentje aanraakt, rennen ze allemaal naar elkaar toe, en voor je het weet zit je helemaal onder. Ze laten je nooit meer los.”
“Het grijpgedeelte begrijp ik, maar waarom noemen ze het glas?”
Jaco haalde zijn schouders op. Hij keek de kamer rond en zag dat er geen enkele andere gang was. Ze konden alleen maar terug.
Hij had Gidi al een hele tijd niet gehoord. Elke keer als hij op zijn rug keek hield ze haar ogen nog maar nauwelijks open. Als hij iets vroeg reageerde Gidi slechts door langzaam te knikken.
“Ze heeft weinig tijd meer,” fluisterde hij tegen Halek. “Ik denk dat de uitgang hier verborgen is. Ik hoop het, voor Gidi. Zoek voor aanwijzingen—maar raak niks aan!”
“Waarom fluister je?”
“Dan kan Gidi slapen, dat is beter voor haar.”
Hij had de zin nog niet uitgesproken of ze hoorden licht piepend gesnurk, als een windvlaag die langs bladeren waait. Ze moesten tegelijkertijd hoesten en kozen allebei een andere kant van de muur om te inspecteren.
Toen Gidi goed en wel snurkte, pakte Halek de jakhals stevig vast. “Waarom doe je het? Wat is jouw belang bij het redden van de koninklijke familie?”
Jaco had gecontroleerd of de varens geen grijpglas hadden. Hij legde Gidi voorzichtig ertussen en keek of ze echt sliep. “De duingazelles die de macht grepen was het beste dat Floria ooit overkwam. Ze waren goede koningen. Ik kon het niet aanzien dat haar grootvader gek werd en alles vernietigde. Ik weet zeker dat iemand hem had betoverd, maar kon de dader niet vinden.”
Hij stopte met zoeken om Halek strak in de ogen te kijken. “Ik heb Gidi niet gevonden. Ik heb haar ’s nachts ontvoerd, nadat ik de hele koninklijke familie een drankje had gegeven waardoor ze dagenlang bleven slapen.”
Haleks ademhaling versnelde. “Dat verklaart waarom wij hen zo makkelijk konden …”
“Dus zij is de enige …”
Halek nam afstand van Jaco en bestudeerde Gidi, die schattig en onschuldig sliep. “Het is gebeurd. De duingazelles waren altijd een beter dier dan wij. Het is erg nobel van je.”
“Dat woord zou ik niet kiezen. Binnenkort staan soldaten uit alle windstreken hier op de stoep om crimineel Jaco te vermoorden. Voor zover die Kompanen nog iets betekenen.”
“Wat doe je hier dan nog? Denk je dat Isis je kan beschermen? Je verbanning tenietdoen?”
“Ja, vast en zeker. Maar ik denk dat Isis niet meer wil worden gevonden. Niemand die leeft heeft haar ooit gezien. Ik denk vooral … dat een grote schat en veel goudstukken mij kunnen beschermen.”
“Als jij met gouden kettingen en parels uit deze piramide stapt denken ze zeker dat je een crimineel bent.”
“Ze denken toch al dat ik een crimineel ben! Ik kan dat nooit meer veranderen, dus dan moet ik die Kompanen maar omkopen.”
“Die gedachte is precies wat mij tot schaduwsluiper maakte! Men zag een woestijnvos en vond mij een gemeen persoon, dus ik deed geen moeite meer om aardig te doen. Ik ben bijna vermoord door mijn eigen vrienden, moet je nagaan.”
Ze hadden de hele muur afgespeurd. Naast de gebruikelijke nietszeggende symbolen en krassen van gefrustreerde schatzoekers was er niets te vinden.
“Waarom blijf jij bij ons dan? Waarom lever jij je vossenvrienden niet af bij de Raad van Kame, strijkt de beloning op, en begint een beter leven voor jezelf?”
“Jij zei zelf dat er een vloek hing over deze piramide! Anders was ik allang weggeweest. Had ik al tien manieren verzonnen om de andere schaduwsluipers het leven zuur te maken.”
Jaco lachte. “Jeetje, dat je dat gelooft. Ik zeg ook maar wat. Ik zeg alles, als ik daarmee mijn leven en dat van Gidi redt.”
“Dus … ik kan weg?”
“Als jij de weg terug nog weet uit dit doolhof, ga je gang.”
“Ach, ik hou gewoon mijn rechterhand tegen de rechtermuur, en ik kom vast ooit bij de ingang.”
Ze lachten, maar Gidi’s gekreun bracht hun aandacht terug. Ze keken de kamer rond. Ze konden hun ogen niet weghalen van de glinsterende golven in het midden, maar durfden niet dichterbij het Grijpglas te komen.
“Ik heb dit nog nooit meegemaakt. Het antwoord was altijd snel te vinden. De legende zei al dat de parelpiramide de trots van de goden was—dat hij het best bewaakt was—maar dit had ik niet verwacht.”
“Wat zei je daar? Parelpiramide?”
“Ja, zo heet deze verraderlijke opgeblazen driehoek.”
“Maar dat is dan toch het antwoord?”
“Ik denk niet dat het woord parelpiramide roepen ons helpt.”
“Nee, kijk naar die grote parel op de pilaar. En al die parels in het water.”
“Er zitten geen parels in het water, dat is de weerspiegeling van die grote parel.”
“Weet je dat heel zeker?”
Jaco liep naar de plas, maar kon vanwege de stenen niet dichtbij komen en diep in het water kijken. “En dan nog? Hoe helpt het ons als er parels in dit water liggen?”
“Misschien liggen ze wel in een patroon. Spellen ze een hint.”
“Hmm, niet het stomste idee. Maar we kunnen niet dichterbij.”
“Gidi is klein genoeg om tussen de stenen door te gaan zonder Grijpglas te raken.”
“Nee. Gidi wordt niet opgeofferd.”
Halek streek zijn snorharen glad. “Ach, dan doe ik het wel. Ik heb duizenden dingen gedaan die gevaarlijker waren dan dit.”
“Dat waren er dan duizend te veel. Als jij het niet redt, en die vrienden van je ook niet, is jouw soort uitgestorven. Denk daarover na.”
“Moet je horen wie het zegt. Ik geef niks om mijn soort en zij ook niet. Ze zijn verschrikkelijk. Wij zijn het onkruid dat iedereen uit hun tuintjes haalt. Het is beter als we voorgoed weg zijn.”
Halek stapte vooruit, leunde over de stenen, en legde zijn voorpoten tegen de grote parel. Hij verwachtte steun te vinden, maar in plaats daarvan duwde hij de parel van de pilaar af in het water.
Het evenwicht kwijt, greep hij met één poot de pilaar. Maar de andere poot greep mis. Hij draaide opzij en hing boven de stenen en het water, als een kabelbaan, de spieren in zijn poten strak gespannen.
Jaco rende erop af, maar kwam te laat.
Halek gleed weg en viel bovenop een steen. Hij koprolde naar voren en belandde samen met de steen in het water. Luchtbubbels kwamen omhoog, maar Halek bleef omlaag.
“Zwem dan! Zwem naar boven!” Jaco’s geschreeuw wekte Gidi. Samen keken ze toe hoe Haleks achterpoten alsmaar groener werden, terwijl hij rondjes zwom onder het wateroppervlak.
“Snel, pak mijn touw! We halen hem omhoog!”
“Die hebben we niet meer!” Gidi sloeg haar poot zo diep mogelijk in het water, maar Jaco trok haar hardhandig terug.
“We mogen hem niet meer aanraken. Het spijt me.”
Een hoofd sprong uit het water en twee groene poten klampten zich vast aan de grond. “Ik kan het niet.” Halek spuugde een waterval tussen zijn scherpe tanden door. “Ik voel mijn poten niet meer. Ik hoop dat jullie Isis vinden.”
“Nee, wij gaan samen Isis vinden. Jij krijgt een nieuw begin voor jouw soort.”
Halek ging kopje onder, maar kreeg zichzelf weer boven water. Zijn nek was groen. Het Grijpglas sloop nu ook over zijn gezicht. Gidi huilde. Jaco bleef oplossingen zoeken.
“Ach, nu kan ik tenminste als monster onder het bed van kinderen gaan liggen.”
Halek was nu helemaal groen, op zijn ogen na. Hij liet los en viel in het diepe. Jaco en Gidi keken hem lang na, maar geen luchtbubbels verschenen aan de oppervlakte, en geen woestijnvos kwam ooit omhoog.
De schaduwen om hen heen kregen weer vorm. Ze werden lang en scherp. Ze worden pijlen, dacht Gidi. En de pijlen wezen naar het symbool van een staf op de muur. Halek wijst naar het enige symbool dat maar één keer voorkomt.
Jaco stond op en slofte met hangend hoofd naar de muur. Hij drukte zachtjes tegen het symbool. Naast hem draaiden twee stenen als klapdeuren weg.
Gidi tuurde nog steeds in het water. Jaco tilde haar op en legde haar weer op zijn pijnlijke rug. Zijn poten wiebelden, begaven het bijna. Zijn zicht werd steeds waziger. “We moeten weg, we hebben al te veel gas ingeademd.”
Gidi legde haar kin weer tussen zijn zachte oren. Samen sjokten ze verder. Toen ze achterom keek, waren de schaduwen niets meer dan de vorm die je verwacht.
Een brede trap leidde naar een grote opening zeker honderd meter dieper in de grond. Het was goed verlicht. Er lag geen stof op de treden, in tegenstelling tot de rest van de piramide, en het steen weerkaatste het fakkellicht perfect. De lucht was fris. Gidi voelde haar dichtgeknepen keel steeds meer loskomen en haar hart steeds rustiger slaan.
Halverwege de trap hoorden ze ineens gebrom en gebrul. Met elke trede werd het geluid luider. Ik dacht dat we alle woestijnvossen hadden gevangen.
9. Osiris en de Koning
Jaco nam elke trede zeer voorzichtig, alsof hij nog steeds overal valstrikken zag. Hij stopte elke keer als geluid uit de kamer kwam. Telkens hield het lawaai enkele tellen later weer op en sloop hij verder.
Een schelle klap. Drie scherven vielen door de opening op de onderste trede van de trap. Een vage ronde schaduw verscheen, maar bewoog niet.
Jaco bereikte de laatste trede. De schaduw was veel groter dan een schaduwsluiper en ze hoorden nu duidelijk iemand janken en brullen. Hij ging door de knieën. Gidi gleed van hem af. Hij nam zijn dolk, zij beet in een glasscherf.
Ze stormden de kamer in, luid schreeuwend, en Gidi wierp haar scherf zonder te kijken.
“Auw! Stop!”
Een grote leeuw lag op de grond. Drie kettingen bonden hem vast aan de muur, waardoor alleen zijn staart vrij kon bewegen.
“Eindelijk! Mijn redders! Ik begon de hoop al op te geven.”
Jaco wilde Gidi vragen wat hij moest doen, maar zij had zich bij de eerste leeuwenbrul achter hem verscholen. “Eh—ja—natuurlijk zijn wij gekomen om u te redden. Dat is precies de reden dat we hier zijn, ja. Geen énkele andere reden.”
“Nou, komt er nog wat van? Ik voel mijn poten haast niet meer door die zware kettingen.”
“Onder één voorwaarde, uwe hoogheid. Die duingazelle daar is de koningin van Floria. En ze is uw redder, dus waag het niet haar iets aan te doen.”
“Wat voor barbaar denk je dat ik ben? Natuurlijk eet ik mijn redders niet op, zeker niet als ze koninklijke vrienden zijn. Nou, hup, sneller graag.”
Aan de meest linkse ketting hing een groot slot, met daarin een diep sleutelgat. Jaco stak zijn dolk erin, draaide en wrikte, en alle kettingen schoten los.
De leeuw slaakte een gigantische brul en sloeg de kettingen tegen de muren. Hij stond trots voor hem, zijn kop alleen al groter dan Jaco’s hele lijf.
Jaco durfde hem niet aan te kijken en draaide zijn blik naar de kamer. Middenin stond weer een rechthoekige tafel, maar groter dan die uit vorige kamers. Bovenop lag een mummie. Veel van de linnen doeken waren gescheurd en onthulden een gigantisch skelet dat hij dacht te herkennen als de legendarische sabeltandtijger.
Hij liep om het skelet heen en merkte dat het bijzonder fijn rook. Lavendel, tijm, rozemarijn, en een lichte oliegeur vulden de kamer. Naast het hoofd lagen twee grote slagtanden en om de voeten lagen kleine diamanten in elke denkbare kleur en vorm.
Rond de tafel was de kamer goed beloopbaar, maar de rest van het reusachtige vertrek was tot de top gevuld met schatten. Stapels goudstukken droegen zilveren kronen en parelmoeren kettingen. Prachtige vuurrode robijnen—sommige zelfs groter dan het leeuwenhoofd—lagen wijd verspreid. Gidi sprong in de bult en deed alsof ze zwom.
“Ik neem aan dat jullie een weg hieruit hebben?”
“Niet zo snel. Ten eerste moeten we de uitgang nog vinden. Ten tweede zie ik hier een aantal dingen liggen die ik graag mee zou nemen.”
“Ik ook, waarde avonturier, maar het zou uiterst onverstandig zijn om een vloek op jezelf te leggen vanwege een paar goudstukken.”
“Een paar? Een paar? Met alle goudstukken hier kan je tien nieuwe paleizen bouwen. Met deze schatten verover je met gemak de rest van de wereld!”
“Probeer jij nu een Kompaan om te kopen?”
“Nee. De Kompanen bestaan niet meer, niet echt. Ze zijn allang uit elkaar gevallen sinds u verdween, oh hoogheid.”
“Onzin, werkelijk onzin. Ik zal als held worden onthaald en orde zal worden hersteld. Help mij de uitgang vinden en ik vergeet deze gierige uitbarsting.”
Gidi wurmde zich uit de stapels schatten. “En Isis dan?” fluisterde ze.
“Ja, we moeten wegwezen voordat Isis terugkomt. Zij heeft mij hier opgesloten!”
“Daar geloof ik dan weer niks van. Volgens de legendes is Isis een lief, goedaardig persoon. Jouw ontvoering heeft ons allemaal uit elkaar gedreven. Bovendien … je bent behoorlijk gezond voor iemand die zogenaamd al jarenlang vastzit.”
De leeuw sloeg zijn poot vooruit. Jaco ontweek met een koprol door een berg goudstukken. “Daarnaast, hoe ben jij binnengekomen? De goden moeten wel een bloedhekel hebben aan de agressieve Kompanen die hen versloegen.”
“Zo praat je niet tegen een Kompaan!”
De leeuw steigerde en trok zijn bek open, maar versteende toen hij iets op de muren hoorde kloppen. Hij vergat te knipperen en zijn voorpoten trilden. “Ze komt, ze komt—snel, we moeten naar de uitgang!”
“Nee. Ik kan toch niet zomaar met jou uit deze piramide wandelen? Ze denken juist dat ik degene ben die jou ontvoerde! Daarom ben ik verbannen.”
“Argh! Verstop je dan.”
Ik heb nog steeds geen idee wie die leeuw is, dacht Gidi, maar als zelfs hij bang is voor Isis verstop ik me graag. Ze dook in de kleine ruimte onder tafel, terwijl Jaco met een achterwaartse salto tussen de goudstukken sprong.
Ze zagen allebei niks. Gidi hoorde een zware deur opengaan. Lichte voetstappen betraden de kamer.
“Je denkt toch niet dat jij die kettingen kan losmaken zonder dat ik het merk?”
Ze lachte. Haar stem klonk lief. Gidi hoorde de leeuw klappertanden en achteruitlopen.
“Nee. Ik ga niet weer terug in de kettingen. Laat me gaan. Ontvoering is een grote zonde.”
“Bijzonder. Daar dachten jullie wel anders over toen jullie mijn familie ontvoerden. Toen ze keer op keer vroegen of ze weg mochten. En uiteindelijk mijn familie …”
“Maar ik heb niks misdaan! Mijn vader Tibbowe, die probeerde jullie juist te redden.”
Isis lachte weer, en hoewel het schattig bleef, klonk er verdriet en woede doorheen. Gidi schrok van een doffe dreun op tafel.
“Deze zakken geld komen bekend voor, hè?” De leeuw gromde iets dat leek op “nee”.
“Raar. De ontvangers, zoals de wolven en de reuzenschildpadden, herinneren allemaal dat jij deze overhandigde. Inclusief de opdracht om andere wezens—hoe zei je het ook alweer?—uit de weg te ruimen.”
Een volgende dreun op tafel. De stapels muntstukken verschoven en Jaco moest ondersteboven draaien om zijn ogen te verbergen. “En nu? Nu staan er vier tempels in Floria. Vier dode kompanen. En waarom? Waarom?”
“Ik wist niet dat jij nog bestond!” schreeuwde hij wanhopig. “Ik dacht dat alle goden weg waren. En het was goed, er was eindelijke weer vrede. Maar nee hoor, dat moest meteen verpest, want uit de zee stond ineens een Oerschildpad op. Vol magie van de goden, want jullie konden het niet laten hun eieren te betoveren, hè?”
De kettingen zaten weer om de leeuwenpoten, maar hij liet met elk woord blijken hoe hard hij kon trekken. En hij liet Gidi twijfelen over hoe sterk de muren waren. “En die laffe Kompanen? Ze laten al die halfgoden leven. Genade, genade. Solomon kan jullie voor de gek houden en de schuilnaam Nephthys aannemen. Jullie vonden kompaan Horus té belangrijk, met zijn geweldige valkenogen, om te verdenken.
Maar ze wilden de wereld opnieuw veroveren, ik kon het niet laten gebeuren.”
Het bleef stil. Totdat Isis zachtjes sprak: “Je was ermee weggekomen ook, als je niet openbaar de Wijze Uil had bedreigd in de Raad van Kame. Dat baart me het meeste zorgen.”
Haar voetstappen vervaagden. De leeuwenkoning probeerde een stap te zetten. “Laat mij vrij, alsjeblieft? Geef mij een deel van de schat en ik bouw een prachtige tempel voor u, oh godin, en ik bied mijn excuses aan voor het redden van de wereld, en—”
“Zal ik een geheimpje verklappen, Anniwe? Goden geven niks om tempels. Ze geven om hun wezens en dat ze zich lief gedragen. En dat heb jij niet gedaan, einde verhaal.”
“Waarom heb jij deze piramide dan gebouwd? Waarom mij niet meteen vermoorden?”
“Dat zijn niet jouw zaken. Fijne avond nog!”
Kettingen ratelden. De leeuw kreunde. Met een harde dreun viel zijn lichaam weer op de vloer.
Ze rende onder tafel uit. Ook Jaco sprong uit de goudstukken alsof ze hem in zijn kont beten. “Wacht! Isis! Isis?”
Hij zag nog net het zwarte uiteinde van een ronde, zachte staart door de deuropening verdwijnen. De stenen deur viel uit zichzelf dicht, maar hij kon zijn poot er ternauwernood tussenkrijgen.
Woest sloeg hij de deur open, maar toen hij keek was Isis nergens te bekennen. Een lege gang, met aan het einde een trappenstelsel, staarde hem levenloos aan. Hij plaatste een zware diamant bij de deur om hem open te houden en liep terug. Gidi stond naast de leeuw.
“Jij … jij … nare leeuw!”
Ze sloeg hem in het gezicht. Hij reageerde niet.
“Ik denk dat je zelf ook doorhebt dat we je niet gaan redden?” Jaco slingerde zijn tas weer om. De leeuw bleef stil.
“Kom, Gidi, pak zoveel schatten als je kan, dan vertrekken we.”
“Nee! We gaan aardige Isis niet bestelen.”
“Zozo, jij durft ook steeds meer. Heb je enig idee wat je kunt doen met al dat goud? Je kunt Floria groot en succesvol maken. Je kunt prachtige steden laten rijzen uit de grond, de mooiste bloemen uitnodigen.”
Hij glimlachte naar haar en maakte een lichte buiging. “Je bent, tenslotte, de koningin.”
Gidi slikte, onzeker over alles, te onzeker om ook maar te bewegen. “Ik wil helemaal geen koningin zijn. Ik wil met jou avonturen beleven. Ik wil achter Isis aan—niet de hele dag op een troon liggen. Daarnaast, hoe kan ik ooit een goede koningin zijn als ik van de goden steel?”
Jaco liet zijn hoofd zakken totdat zijn ogen op dezelfde hoogte waren als die van Gidi. Hij zuchtte. “Lieve, lieve Gidi. Ik ben niet de persoon die je wilt dat ik ben. Ik heb woestijnvossen gedood. Ik heb piramides kapotgemaakt. Ik ben per ongeluk verantwoordelijk voor de ondergang van jouw familie. Ik … ik heb wel degelijk de bank in Heldehaven beroofd.”
Gidi sloeg hem hard in het gezicht—hij had het wel verwacht. Wat hij niet verwachtte, was dat ze hem daarna knuffelde.
“Dat zal allemaal wel. Ik was niet erbij en ze hebben jou veel onrecht aangedaan. Natuurlijk is je verleden niet perfect. Maar hier, in deze woestijn, ben jij de enige reden dat ik nog leef. En dat ik ’s avonds rustig kan slapen.”
Gidi’s ogen kregen tranen. Jaco kon het niet aanzien zonder zelf tranen te krijgen. “Je bent de enige familie die ik nog heb. Hoe zou jij het vinden om koning te worden van Floria?”
“Ho … wacht heel even … als in, je wilt met mij trouwen?”
“Nee gekkie, ik stop ermee, en ik benoem jou als opvolger. Maar alleen als je geen enkel goudstuk steelt uit deze kamer!”
“Oh.” Jaco slaakte opgelucht een lange zucht. “Dat, eh. Weet je, laten we daarover praten nadat we uit deze piramide zijn ontsnapt.”
“Goed plan.” Ze liepen door de gangen en bereikten snel een wenteltrap, met touwen in alle richtingen vastgemaakt aan de muren. Ze keken omhoog en zagen voor het eerst in lange tijd buitenlucht.
Jaco keek haar plots indringend aan. “Wacht. Ik bedenk me ineens dat ik iets zag toen ik tussen de goudstukken verstopte.”
Hij rende terug. Ze hoorde minutenlang gerommel en getik tegen de muur. Uiteindelijk verscheen hij in de deuropening en tikte de steen weg die hem openhield. Hij rende naar Gidi met een perkamentrol in zijn hand, zo versleten dat het nauwelijks bleef opgerold.
Maar toen Jaco op haar afkwam, was zijn schaduw niet die van een jakhals, maar van een draak.
Hij slingerde zijn tas om Gidi’s nek en duwde haar de trap op. Alsof ze waren betoverd, net zoals haar gestoorde grootvader, renden ze achter elkaar over de smalle treden.
Onder hen opende een piepende en krakende deur. Ze versnelden hun sprongen. De zon streelde hun voorhoofd, de buitenlucht was al te ruiken.
“Nog maar honderd treden! Hou vol, Jaco!”
Er werd aan de trap gerammeld. Negen woestijnvossen naderen snel. “Gidi, snel, pak mijn—”
Ze greep in de tas en gooide de dolk naar hem toe. “Ah, bedankt. Je hebt talent!”
Terwijl hij verder rende sneed hij alle touwen door. De trap wankelde meer en meer, als een op hol geslagen ruitenwisser, als een hele lange staart die eindeloos kwispelt.
“Nog maar tien treden!”
De voorste woestijnvos waagde een grote sprong naar Jaco’s staart. Hij greep mis en viel van de trap.
“We zijn er!” Jaco duwde met zijn kop tegen een ronde parel, tot hij losschoot, van de piramide afrolde als de meest onnodig grote knikker die je ooit zag, en een gat in het dak achterliet.
Ze klommen naar buiten. Gidi knaagde door enkele touwtjes heen, terwijl hij het allerlaatste dikke touw doorsneed.
De trap kwam krakend los en viel om als de ruggengraat van een neerstortende dinosaurus. Alle woestijnvossen gingen mee de afgrond in.
Jaco gleed bijna weg op het schuine dak. Maar er was een reden voor de gladheid. Gidi stootte hem aan, wees op een glijbaan, en telde af.
“Vijf … vier … drie …”
Jaco sprong en trok haar mee.
“Hé, ik was nog niet klaar met tellen!”
“Ik zei toch dat ik niet kon rekenen.”
De wind vloog heerlijk door de haren, terwijl ze een prachtig uitzicht over heel Floria kregen. Een leeg, zanderig, verlaten Floria. Maar Jaco zag nu dat de leegte een kans was. Een kans om het beter op te bouwen met Gidi.
Niet veel later landden ze lachend in het zachte zand, vlakbij de zee. Dat lachen hield snel op toen ze de piramide hoorden rommelen en grommen. Houdt het dan nooit op? dacht ze.
Stukjes parel vlogen om hun oren. Terwijl ze wegrenden hoorden ze het kabaal van stenen die uit elkaar spatten en het kreunen van een instortende piramide.
Ze durfden pas achterom te kijken toen ze kniehoog in het water stonden. Van de grote, trotse piramide was niks meer over dan een scheve stapel stenen. Stukjes parel maakten een nieuw pad, deze keer vanuit de piramide naar de zee. De meeste parels en brokstukken waren echter in het water beland en werden door golven naar de horizon gedragen.
Jaco en Gidi keken naast elkaar naar een mooie en warme zonsondergang. “En nu? Wat vind je nu van mijn voorstel?”
“Misschien zit er toch schoonheid in deze woestijn. Ik word graag koning, maar alleen als jij mijn mede-koningin bent. Er zijn twee mensen nodig om dit grote gebied te besturen.”
“Prima, maar dan wil ik wel dat er meer diersoorten hiernaartoe komen. En meer planten. Oh, en we nemen een vos als huisdier.”
“Dat is strafbaar.”
“Oh.”
“Sommige wezens zouden zo ver gaan om dat ontvoering te noemen.”
“Oh.”
“Ik merk dat ik je nog een hoop kan leren.”
10. Epiloog
Jaco keek uit over het groene veld. Middenin golfde een plas water. De brandende zon scheen op een klein, dapper clubje bloemen. Zijn tong hing uit de mond, maar hij graafde toch weer een nieuw gat in het zand. Een grondeekhoorn rende over het veld, de bloemen naarstig ontwijkend, en stopte buiten adem voor zijn snuit.
Ze overhandigde een perkamentrol. “Een bericht van Gidi.”
Jaco opende het en speurde door de tekst. “Ze heeft een nieuw zaadje gekregen … maar niemand kan het laten groeien … iets met een doolhof … ze noemt het groenglas.” Hij schudde zijn vacht en sprak richting de lucht. “Glas hebben we al, Gidi, dit is verwarrend. Ik kort het in tot gras.”
“Als ik vragen mag,” begon de eekhoorn voorzichtig. Het bleef raar voor hen om een koning te hebben die hen zonder pardon opvrat als ze stierven. Maar met elke dag won Jaco vertrouwen. “Waarom bent u niet met haar meegegaan? Men zegt dat jullie vele avonturen samen hebben beleefd.”
“Ik zou graag willen, maar ik heb huisarrest.”
“Maar u bent de koning!”
“Dus? Alle regels gelden niet?”
De eekhoorn bleef stil.
“Daarnaast had ze gelijk. Het was stom van mij om stiekem iets van de schat van Isis te stelen.”
“Dat vind ik meevallen, uwe hoogheid. Dankzij die rijkdom hebben we nu voor het eerst vruchtbare groene grond in de woestijn weten te maken.”
“Dat zei ik ook tegen Gidi, en daarom heb ik huisarrest. Om voor de plantjes te zorgen, zei ze. Oh, en één van ons moet altijd in Floria blijven.”
“Hoezo?”
“Niet iedereen accepteert dat Gidi een vreemdeling koning heeft gemaakt. Zeker niet de nieuwkomers die als motten op het vuur van Floria afkomen. Wat willen ze dan? Dat we net zoals de tijgers het uitvechten, totdat degene met de grootste klauwen overblijft en de baas speelt?”
Ze liepen weg van het veld, richting een beige gebouw, gemaakt van kalksteen. Een groot doek, gespannen over de hele voorkant, zorgde voor verkoelende schaduw. Voor het gebouw stond een fontein—vooralsnog zonder water—met daarop een standbeeld van een grote woestijnvos. Ze hadden de beste berenbouwers uitgenodigd om het standbeeld zo te maken dat de schaduw ervan niet leek op het standbeeld, maar op een draak.
“Daarnaast,” zei Jaco, terwijl zijn poot het standbeeld streelde, “kan de vloek van Isis weleens verbonden zijn met de schat. Er gebeuren sindsdien rare dingen. De parelpiramide? Van de ene op de andere dag stond hij er weer, als gloednieuw.”
“Vergeef me dat ik het vraag, maar, hebben jullie haar echt gezien? Hebben jullie Isis in levenden lijve gezien?”
“Niet gezien, wel gehoord. Ik dacht een tekst te hebben gevonden die haar woonplaats onthulde, maar ik begrijp er niks van.”
Jaco rommelde in de tas om zijn nek en trok er een perkamentrol uit. “Kijk. Er staat alleen een tekening van twee panda’s. De een is helemaal wit, de ander helemaal zwart. En in de achtergrond iets dat lijkt op een houten klok.”
“Curieus. Zal ik de tekening naar de Wijze Uil brengen?”
“Dat zou ik zeer waarderen. Neem een aantal vrienden mee voor je veiligheid. Leen mijn boot, zolang je belooft dat je hem niet kapot maakt.”
“Dat kan ik niet beloven. Je kent onze stuurkunsten. Dat hele idee van boten is nog wat nieuw.”
Jaco lachte en duwde zijn snuit tegen de grondeekhoorn. “Ik begin alvast aan een nieuwe boot denk ik.”
En zo ging het leven door …