2. De Zandkoning
Hij was gewend aan de eindeloze stem in zijn hoofd, en het was een vrouwelijke stem met een warme klank, maar dat maakte het niet minder vervelend. Laat Olombos de hele dag slapen, herhaalde het vier keer.
Stuur je zandpoppetjes naar Apra, werd het daarna. De Zandkoning veranderde in een dolfijn en sprong van Meoggs schip om zonder plons door de wateroppervlakte te snijden. Zwemmend naar het schip van Olombos stuurde hij boodschappen naar zijn zandpoppetjes.
Sommige waren dolblij met de Apra, die de controle hadden genomen van bijna de halve wereld en eerlijke wetten probeerden te bedenken. Zoals de Wet van Eerste Landing: het wezen dat een territorium als eerste betreedt, is de baas. Zij konden Meoggs familie redden.
Anderen zagen de Apra liever verdwijnen in een gat in de oceaan, samen met al hun regeltjes.
Soms gebruikte de stem in zijn hoofd niet eens woorden. Dan was ze gefrustreerd over iets en kreeg hij alleen aaaaaargh. Zoals nu.
“Wat is er?” vroeg hij hardop, want hij weigerde nog meer gesprekken in zijn hoofd te voeren, en hij wist dat ze hem toch overal kon horen.
De vogels. Ze zijn ook op weg naar dat eiland, omdat iemand zo dom was om de helft van de kaart te laten slingeren.
Claes probeerde te doen alsof hij van niks wist, maar de stem had hem gemaakt, zag alles in hem, kende elke zandkorrel—en kon alleen maar zuchten.
“Probeer jij anders met zandklauwen een kaart vast te houden. Het is al lastig genoeg dat ik deze missie nu met een halve schatkaart moet doen.”
Eigen schuld, dikke zandbult. Je stond te slapen tijdens de voorbereiding van de missie.
“Ik val in slaap van jouw humor.”
Eenmaal bij Olombos’ schip sprong hij uit het water en veranderde in een salamander die aan de romp kleefde. Twee wilde zwijnen stampten over het dek en gromden naar spoken. Althans, daar ging Claes altijd van uit, want hij zag geen andere reden waarom ze uit het niets knorden en lawaai maakten.
Hij sloop over de rand, door de schaduw van de grote mast, en liet een zandspoor achter richting de hut van Olombos. De zon kwam net op en hij stapte naar buiten.
Een donkergrijs wild zwijn met gewassen poten en snuit liet de planken kraken en beven. Olombos was al groot, maar na zijn eerste succesvolle reis stond er geen maat op zijn honger, naar zowel eten als goud.
Al te meer reden om hem tegen te houden en zijn tweede reis te laten mislukken, dacht hij. Of zei de stem in zijn hoofd. Hij kon het verschil allang niet meer merken.
Hij spatte uiteen in vijf onschuldige hoopjes zand, waar Olombos dolgraag in stampte op weg naar het roer.
Een plek die hij nooit bereikte, want hij viel ter plekke in slaap, bovenop de Zandkoning.
Missie geslaagd, nu wegwezen.
“Ik zou wel willen,” fluisterde hij met gesmoorde stem, “maar—”
De andere zwijnen renden naar hun kapitein. Buiten deze bemanning had Olombos nog wat vossen opgepikt die gelukkig met iets minder herrie konden verplaatsen. Claes trok aan zijn zandkorrels totdat hij het grootste deel weer onder controle had en veranderde in een bruine kanonskogel. Met de volgende deining van het schip rolde hij weg van de plaats delict.
“Olombos? Kapitein?” riepen enkele bezorgde zwijnen. Ze probeerden hem met hun snuit op zijn zij te duwen, maar Olombos was veel te zwaar. Hij snurkte, verzonken in een diepe slaap die vast wel een dag zou duren. Claes was tevreden en dacht dat hij misschien wel even die vogels kon opzoeken om ze óók te laten slapen.
Totdat een paar vossen de schouders ophaalden en dan maar zelf aan het roer gingen staan. Ze hezen de zeilen, stuurden bij, en maakten misschien nog wel meer vaart dan hiervoor.
Olombos draaide eindelijk op zijn kant. De zwijnen zagen de zandkorrels op de grond en stootten elkaar aan.
“Ik heb dat nou ook altijd. Na een heerlijke lange slaap moet ik ’s ochtends allemaal zandkorrels uit mijn ogen schudden.”
“Maar het is nu ochtend. En Olombos slaapt als een babyzwijn.”
“Joh, wij zijn er nog.” Ze lieten Olombos snurken middenin het schip.
Ja, zij zijn er nog. Maar Claes begreep het al. Hij volgde de zwijnen, inmiddels als een lichtbruine ton die kon lopen, tot de kombuis. In de keuken van het schip lagen lappen vlees klaar, maar er was vooral niemand anders.
Claes draaide op zijn kant en denderde als rollende ton over de twee zwijnen heen. Ze stonden niet meer op, in ieder geval niet de komende uren.
“Moet ik iedereen in slaap brengen?” fluisterde Claes.
Als dat nodig is. Claes gromde en schudde zijn hoofd, alsof de stem dan even weg zou zijn. “Sta mij toe om hun schip te vernielen. Alsjeblieft? Voor deze ene keer?”
Nee, en je weet waarom, je bent de god van slaap en herstel, niet van de vernieling.
“Goden horen vrijheid te hebben!” schreeuwde hij. Te hard. Een groepje vossen betrad de kombuis en keek Claes woedend aan. Als ton had hij het misschien kunnen redden. Maar hij was in zijn eigen gedaante. Een bol hoofd, met bolle dikke armen en benen, en kuiltjes om een gezicht te suggereren, als een versierd poppetje van deeg.
“Bij Feria’s staart!” riepen de vossen. “Indringer! Indringer!”
Lang geleden dat ik die naam hoorde, zei de stem in zijn hoofd, die blij leek met deze woorden. Maar Claes was niet blij.
Alsof het was afgesproken, sprongen ze tegelijk naar hem toe en hapten zonder twijfel. Claes voelde er niks van, maar was nu wel een poppetje met gaten in zijn armen en benen. Hij wilde veranderen in een leeuw of een tijger. Maar met de korrels die hij overhad was een muis de enige oplossing.
Hij trippelde tussen de tafels door, langs de tonnen vol vlees en vis, naar een gat in de muur die leidde tot de kuip.
Een zwijn hield een toespraak, staand op een doorweekt tapijt. Hij werd omringd door vossen die ofwel aan zijn slagtanden waren gekluisterd, ofwel ongeïnteresseerd aan hun nagels pulkten.
“We zijn er bijna, makkers! Een grote schat, de vogels voorgoed weg, allemaal dankzij Olombos!”
“En toch zegt hij nooit wat de schat is,” zei een vos in de hoek. Niemand merkte Claes op zolang hij schuilde achter de scheve boomstammen die stoelen moesten voorstellen. Maar hij moest naar de uitgang, langs het zwijn.
“Volgens de geruchten ligt daar het allerlaatste ei van de Oervogel!”
“Dan willen we toch juist dat die niet uitkomt? Want we haten vogels?”
Ze klonk alsof ze in een willekeurig schip was gestapt en niet begreep wat ze gingen doen. Een andere vos viel haar bij. “Ik vind het allemaal maar een slecht plan. Ik zeg dat we doorvaren.”
“Misschien. We zouden het ei kunnen breken! Maar we als we zo’n sterke vogel aan onze kant krijgen, zijn wij de baas van het luchtruim. Dan zijn … dan zijn wij …” Zijn ogen vielen dicht. Zijn publiek had zijn toespraak al slaapverwekkend bevonden.
Claes verzamelde langzaam meer zandkorrels. Ze waren overal, zeker in schepen die vaak aan land kwamen. Zijn muis groeide naar een hond, en toen naar een tijger.
Hij rende het dek op. Een vos klom omlaag vanuit de mast, maar viel in slaap en wikkelde zichzelf in de zeilen als een mummie. Drie zwijnen draaiden samen een rad om het anker op te halen. Maar ankers zijn zwaar. Dus even later draaiden drie slapende zwijnen steeds sneller rondjes aan een rad, terwijl het anker naar de bodem van de zee viel.
De rand was in zicht, maar hij werd afgesneden door de vossen die hem net hadden betrapt. Eentje dook vlak naast hem op. “Pak hem! Hij tovert ons in slaap!” was de laatste zin die de vos komende tijd zou uitspreken.
Poten, tanden en staarten sloegen in zijn richting. Voor deze ene keer was hij blij dat de stem hem bestuurde en dat hij geen écht lichaam had. Het deed hem geen pijn en hij hield genoeg korrels over om op te stijgen zoals de Oervogels van vroeger.
Want hij had ze nog meegemaakt en hij zou ze eigenlijk graag terugzien. Maar als ze denken dat er één uitgestorven ei ligt, onderschatten ze de kracht van het eiland, dacht hij.
Al vliegend zag hij dat Olombos’ schip minstens twee keer zo hard ging. Het schip van Meogg ging tergend langzaam, alsof het werd tegengewerkt. Als ze niet snel iets veranderden, zouden de brulkikkers veel te laat komen.