3. Kameraden zonder Koning
Een grijze gedaante stond voor haar, met puntige vacht en plompe poten. Zijn grote klauwen waren angstaanjagend scherp, maar zijn gezicht lief en zacht. Ismaraldah rolde op haar voorpoten. Waarom komt zijn stem bekend voor? dacht ze. Waarom voelt het alsof ik hem al jaren ken?
“Een zonnedas? In Baroke? Jullie leven toch in Traferia?”
“Tja, het Tweede Conflict brengt veel dieren samen. Ironisch eigenlijk. Wij willen net als iedereen dat het vechten, ruziën en plunderen stopt.”
“Waarom heb je me dan uit het gevecht gehaald?”
“Jij, een schattige panda, tegen honderd moordlustige duiven? Met halfapen in hun poten? Laat me niet lachen.”
Geïrriteerd veegde ze de modder van haar af en trok plantenstengels uit de grond. Iedereen noemt me maar klein en schattig, dacht ze. Ze moesten eens weten wat ik allemaal kan en heb gedaan!
Ze kauwde alles snel weg. “Wat doen we nu?”
De das keek over de bosjes naar het strijdveld. “Een plan bedenken om dit gevecht te stoppen.”
“Ik hoopte eigenlijk dat jij al een plan had.”
“Ik heb jouw krachten nodig.” Ismaraldah wilde alweer kwaad worden over iedereen die alleen maar haar krachten zag. Gek genoeg kon ze op hem niet boos worden. “Als je het niet wilt, doe het lekker niet. Ik ga je niet dwingen. Maar denk aan al die wezens die je kan redden.”
“Hmpf. Dan wil ik eerst weten wie je bent.”
“Ik ben Didrik, een van de laatste leden van de Kameraden zonder Koning.”
“I-Ik dacht dat zij een legende waren? Ik heb meerdere keren naar die kameraden gezocht, in vele tijdperken, maar heb ze nooit gevonden.”
Hij grijnsde zelfvoldaan. “We doen ons best. Je moet een geweldige spion en vechter zijn als je kameraad wilt worden. Ik vertel je dit alleen omdat ik je vertrouw.”
“Hoezo? Je kent mij niet eens?”
“Jij bent Ismaraldah, godin van de tijd. Jij reist altijd samen met je zusje, Jacintah, een zeer sterke plaatsvouwer.”
“Ze is niet een plaatsvouwer. Ze is de plaatsvouwer. Godin van de plaats en ruimte. Een beetje respect is op z’n plaats.” Ze trok nog meer planten uit de grond, maar liet ze weer uit haar bek vallen. “Hoe weet jij dit eigenlijk?”
“Ik heb jou heel vaak in de bosjes zien zitten, op zoek naar mij en mijn kameraden. Die verrekijker was een leuke toevoeging.”
Haar irritatie groeide met elke zin, maar tegelijkertijd vond ze het indrukwekkend. Zijn verschijning was beangstigend, met zijn enorm gespierde lichaam. Toch voelde het zacht en vertrouwd, zijn kleine langwerpige hoofd met twee vriendelijke ogen.
“Eerste stap: jouw houten klok redden. Of, hoe noem je het zelf ook alweer?”
“De Klokkenluider van de Madames?”
De das lachte. “Nee, die andere.”
“Oh, de PATAT—Plaats Aanduiding en Tijds Aanduiding Teleporteerder.” Ook zij moest lachen. “Maar die naam gebruik ik allang niet meer. Het is nu mijn Houten Klokhuis. Want dat is het, mijn enige huis, voor altijd.”
Ze sprong rechtop. “Jeetje, hoe vaak heb je mij wel niet afgeluisterd?”
“Net zo vaak als jij mij.” De das wierp een schaduw over haar. Als ze rechtop stond, met haar armen boven haar uitgestoken, was ze bijna even lang als hij. Nu bleef ze zitten en hing onbewust tegen zijn zachte buik. Ze gaapte.
“Dit is wat we doen. Jij bevriest dadelijk de tijd. Dan lopen wij tussen het gevecht door en grijpen jouw huis. We gaan erin zitten en teleporteren naar de overkant. Dan stelen we—hopelijk ongezien—alle pijlen van de boogschutters.”
“Jij kan niet tijdreizen. Niemand anders kan tijdreizen.” Ismaraldah probeerde hier nooit aan te denken, maar nu ze het hardop zei kwamen er tranen naar boven. Ook die duwde ze weg. “Er zijn allemaal regels voor niet-goddelijke wezens. Als je één fout maakt, verpest je jouw tijdlijn en sterft. Of je breekt je brein.”
“Ik weet dit. Ik kan dit.”
“Moeten we niet op je kameraden wachten?”
“Die zijn allemaal op hun eigen missie. Ik kom deze keer alleen.”
“Lekkere kameraden zijn dat.”
“Geloof me, dit was de makkelijkste missie van de tien.”
Hij spurtte weg. Ismaraldah stond moeizaam op en sjokte in de algemene richting van het gevecht. Het lawaai was minder dan eerst, maar de wolken bleven gevuld met pijlen en vogels, met een zwarte lucht als gevolg. Hier en daar dipten ze omlaag om iemand aan te vallen. Tot haar verbazing vlogen ze ook vaak recht op elkaar in.
Eenmaal dichterbij zag ze dat de duiven een tegenstander hadden gevonden—de uilen. Tussen de rondrennende beesten zocht ze Didrik, maar vond geen spoor. Hij zou wel weer veel te goed verstopt zitten. Opschepper.
Ze sloot haar ogen, blies een zeer lange adem, en iedereen verstijfde. Ze rende dwars door de bosjes en bereikte snel de andere kant. De wolven waren nergens te bekennen. Hun schilden lagen over de hele heide verspreid, vaak in meer dan tien stukken, soms met een dood lichaam er nog onder.
Haar huis zat niet ertussen. Naast haar kwam een poot héél langzaam uit de bosjes. Ze rolde van schrik opzij. Toen haar tijdbubbel afliep kwam ook de rest van Didrik uit de bladeren.
De pijlen kwamen akelig dichtbij. Ze versnelden, te veel om te ontwijken, overal scherpe punten. Ismaraldah haastte naar een stuk wolvenschild, maar ze was te laat.
De lucht klaarde plotseling op en alle pijlpunten thunkten in boomtoppen verderop. Godzijdank, mijn zusje moet in de buurt zijn.
Een vos rende op hen af, degene die haar eerder uit de apenhanden had gehaald. “Jouw zusje al gevonden?”
“Nee! De duiven kwamen ertussendoor. Iedereen vraagt dingen van mij! Geef me even de tijd!” Ze had zelf ook wel door hoe stom dat klonk. Jacintah moet niet steeds haar eigen plan trekken, dacht ze. Als ik haar weer zie ga ik dat even haarfijn vertellen.
De vos grimaste. “Wisten jullie dat het woord duif van duivel afkomt? We zijn al bijna honderd soldaten verloren.”
Ze duwde haar snuit richting hoge bomen in de verte. “De apen hebben je huis. Volgens hun Apencode moest dat. En je weet hoe ze zijn over hun oh zo belangrijke Apencode. Dáár is een ingang van het apenrijk, maar binnenkomen is onmogelijk.”
“Oh, dat lukt wel,” zeiden Ismaraldah en de das tegelijk. Ze fronsten naar elkaar, maar konden wel raden wat de ander van plan was. Zonder te overleggen renden ze samen weg.
“Zorg dat je veilig terugkomt, en help ons,” riep de vos terug.
Ismaraldah kon Didrik niet bijhouden. Panda’s waren niet bedoeld voor rennen. En hij stamde natuurlijk af van die snelle honingdas. Ongemerkt liet ze de tijd steeds nét wat trager lopen, om vervolgens langs hem te rennen.
Al snel moesten ze stoppen voor een muur van coniferen. Hoger en groener dan alle bomen in de omgeving, maar een duidelijk ingang was er niet.
“Wat wil je doen?” hijgde Didrik.
“Jij was toch de das van de plannen?”
“Eerste regel van de kameraden: iedereen is gelijk en denkt mee. Of, nee, dat is de tweede regel. De eerste regel is: nooit vertellen dat je bij de kameraden hoort.”
“Klinkt alsof jij nog wat kan leren van je eigen regels.”
“Sst.” Een krak. Nog een krak. Een groot gat ontstond onder de coniferen en iets trok de bomen omlaag. Deze verdwijning onthulde een glazen poort. Ze kende de houten poort aan de andere kant van het apenrijk, maar deze had ze nog nooit gezien.
Geen aap kwam naar buiten. Ze keek naar links—Didrik was al verdwenen. Achter haar klonk geritsel. Haar oren draaiden bij, maar ze werd al opgetild en keek in de ogen van vier gigantische apen.
“Aha, daar is de spionne.” Ze lachten diep en ronkend. “Fijn dat je bij onze voordeur ging zitten.”