1. De slag bij Baroke

Een neushoorn en een olifant renden dreigend op elkaar af. En nee, dat was niet het begin van een mop.

Duizenden pijlen vulden de lucht en verborgen de zon. Door hun snelheid leken ze wel tien koppen te hebben. De olifant en neushoorn stormden onverminderd door, maar tientallen vossen draaiden om en vluchtten richting de bosjes. Een gigantische aap hing van een boom en riep commando’s.

“Schilden omhoog!”

Honderden wolven stonden op een rij, vlak voor de bosjes. Ze tilden hun schild op en lieten de vossen schuilen. Tussen de wolven door renden leeuwen, tijgers, herten met angstaanjagend gewei, en zelfs een jakhals.

De pijlen belandden in de schilden, alsof het hagelde en onweerde. Ze beukten en thunkten tegen het hout, maar kwamen er gelukkig niet doorheen. Wolven zakten door hun knieën door de inslag.

Vóór hen strekte de heide zich uit, kilometers lang. Er groeide niks dan onkruid, platgestampt door neushoornpoten. In de verte zagen ze zwarte puntjes—hun tegenstanders. Ze stonden er al uren, maar kwamen geen stap dichterbij.

De neushoorn en de olifant hadden elkaar bijna bereikt. De neushoorn liet zijn hoofd vallen en richtte zijn hoorn vooruit. De olifant deed hetzelfde en maakte zijn slagtanden vrij.

De apengeneraal slingerde naar de voorste boom voor beter zicht. Een hert dook tussen boomstammen door en stopte naast hem. “Minstens honderd boogschutters. De neushoorn is afleiding, ik voel het. Ze moeten meer grondtroepen hebben.”

“Waar zijn ze dan? We hebben deze hele omgeving doorzocht—er is niemand.”

De neushoorn botste schreeuwend tegen de olifant. Het grijze beest viel achterover, maar draaide zijn slagtanden als een tang en ving de neushoorn. Samen stortten ze grondwaarts. De leeuwen wilden ernaartoe, maar de aap hield hen tegen. Een hoorn stootte opnieuw naar de olifant. Maar die had de neushoorn nu stevig vast en gooide hem meters verderop. Hij bleef roerloos liggen, een dodelijke wond in de zij.

De wolvenlinie haalde opgelucht adem. Ze trokken de pijlen uit hun schilden. De vossen renden naar de overkant—tot iets hen tegenhield.

Een rood licht verblindde en bevroor iedereen op de heide, alsof de wereld op pauze stond. Middenin het rode licht ontstond uit het niets een klein voorwerp, dat snel uitgroeide tot een grote houten cirkel. Met het geluid van een stoelpoot die afbrak, keer op keer, groeide de cirkel in dikte. Het voorwerp tolde rond. Het rode licht doofde langzaam, tot het helemaal verdween. Twee wijzers ontsprongen uit het midden, als grassprieten uit de grond.

Een gigantische houten klok viel middenin de heide. De tijd die hij aangaf klopte van geen kant. De pauze was voorbij en vossen renden over het voorwerp alsof het er altijd al lag.

De voorkant draaide open. Aan de binnenkant zat een klink, vastgehouden door een zwarte poot. Enkele seconden later stak een panda haar hoofd naar buiten. Ze was helemaal zwart, met uitzondering van stralend witte ogen met rode pupillen. Ze was klein, niet groter dan een baby, maar haar zachte oren waren bijna even groot als haar hoofd.

Een vogeltje scheerde langs haar uit de klok. Ze schrok zich een hoedje en rolde naar buiten.

“Koekoek!”

“Hoe vaak moet ik het nog zeggen? Een koekoeksklok is een slecht idee. Niemand vindt het handig om elk geheel uur te schrikken van—”

Een grote leeuwenpoot duwde haar opzij, terug in de klok. Ze botste tegen haar medereizigster—een compleet witte panda, met uitzondering van glimmend zwarte ogen. Samen staken ze meteen de hoofdjes naar buiten, maar de stoet leeuwen en wolven was al voorbijgeraasd. Ze zagen slechts omgespitte modder en uit de grond getrokken varens.

“Zus van me, weet je zeker dat we in de juiste tijd zijn terechtgekomen? Wacht, ik kijk zelf wel.” De witte panda dook terug in hun klok om de datum te bekijken.

“Ja, dat weet ik zeker. Weet jij zeker dat we op de juiste plek zijn?” Pijlen vlogen over de zwarte panda. Ze sloot snel de deur.

Samen zaten ze op een zachte bank—de enige zitplaats in hun voertuig. Ze keken naar de grote verzameling klokjes die de hele wand bedekten. De witte panda liet haar fluffige poot op eentje vallen. “Oh, haha, grapje. We zijn in Baroke, vlakbij het apenrijk. Dat hoort niet. We moeten naar Floria!”

“Doe maar snel, volgens mij zijn we middenin een veldslag beland.”

“Moeten we niet helpen dan?”

“Dat ons steeds naar de verkeerde plek brengt is al erg genoeg. We gaan niet ook nog meevechten met—”

“Vechten? Nee joh. We gaan terug in de tijd en voorkomen dat de oorlog begint.”

“Nee. Het is een vast punt. Wat we ook doen, deze oorlog zal gebeuren, we veranderen alleen hoe het gebeurt. Jij …”

De zwarte panda aarzelde. “Jij begrijpt dat niet, want jij bent niet de godin van de tijd. Dat is niet erg, jij hebt ook goede kanten, maar vertrouw me—”

Er werd op de klok geklopt. De witte panda deed meteen open en keek recht in de ogen van een oranje hert.

“Het is hier gevaarlijk. We zijn aan de verliezende hand. Of je vertrekt, of je helpt ons.” Een grote stenen bal vloog door de lucht en suisde rakelings langs zijn oren.

“Zie je wel! We moeten helpen!” De witte panda greep een hertenpoot en liet zich uit de klok trekken.

Een explosie klonk. De struiken achter het hert vatten vlam en tientallen kogels zoefden door het luchtruim.

De zwarte panda vloog van het bankje. “Explosies? Nee, nee, ik wil helemaal niet dat ze al buskruit te hebben! Ik ben zo terug.”

De witte panda zat nog niet bij het hert op de rug, of de klok sloot zichzelf en verdween in hetzelfde rode licht. “Hé! Ismaraldah! Kom terug!”

Ze hoorde het niet meer—ze zat allang in een andere tijd.

2. Tijdreizen voor beginners

Ismaraldah was de enige godin van de Tijd. Het betekende dat ze nooit lessen had gehad en nu al eeuwenlang in haar eentje probeerde te begrijpen hoe je tijdreist. Tot haar zusje kwam en ze eindelijk niet meer alleen was. Maar Jacintah heeft nóg meer te leren, dacht ze.

Ze draaide enkele klokjes en duwde haar zwarte achterpoot tegen een hendel.Op het bankje wachtte ze tot de wilde rit voorbij was. Maar deze keer landde ze verrassend zacht. Verdacht. Ze bekeek alle klokjes. Hmm, ze staan allemaal goed. Toch maar eens kijken.

Ze trapte de deur open en rolde naar buiten. Kletsnat. Ze flipperde met haar poten totdat ze de klokrand terugvond en liet die niet meer los. Twee zonnen lieten water glinsteren tot aan de horizon. Voor zover ze kon zien was deze plek niets dan oceaan.

Nergens was iets of iemand te zien—behalve vlak voor haar. Een eenzaam ei, groen en onder zeewier, dobberde naar haar toe. Oh, wat leuk. Ik heb altijd al een schattig kuiken gewild. Of misschien is het wel een schildpad!

Ze legde het ei voorzichtig in een mandje. Eenmaal binnen draaide ze opnieuw de klokjes.

Deze keer leek ze niet eens te landen. Ze had de handrem al drie keer overgehaald, maar nog steeds hoorde ze geen geluid. Waar is Jacintah als je haar nodig hebt?

Ze stapte zuchtend uit en voelde haar voeten diep in de grond zakken. Toen ze omlaag keek werden haar ogen nóg groter. Ze stond op een wolk en kon de hele wereld onder haar zien. Althans, een hele wereld. Het zag er anders uit dan waar ze net met haar zusje was.

In de verte hoorde ze gedonder. Een Kleinwolk vloog huilend weg van veel grotere dampen.

“Hé, kom hier. Wat is er aan de hand?”

Ze kon niet goed zien of de wolk haar aankeek—hun witte ogen waren altijd lastig te vinden.“De Opperwolk is gemeen,” snikte hij, “hij vraagt allemaal stomme dingen die ik niet wil doen.”

“Zoals?”

“Hij wil dat ik de dinosaurussen vertel dat ze de andere beesten moeten straffen als ze iets verkeerd doen. H-Hij noemt Kleindieren zijn onderdanen.”

“Ah. Dan zit ik op de verkeerde plek.”

In de huidige tijdlijn, dacht ze, is dit ongeveer het juiste moment voor buskruit. Slechts het verkeerde continent.

Ze snelde weg. “Sorry, ik moet gaan!”

“Maar … maar wat moet ik doen?”

Ismaraldah dacht na. “Weet je wat, zeg dan maar tegen de dinosaurus Donte dat er een asteroïde op deze wereld afkomt. En dat hij zichzelf moet redden.”

“Is dat echt waar?”

Zo snel als ze kwam, zo snel haastte ze weg. Niet nog meer afscheid nemen, dacht ze. Ze doopte haar poot in een inktpotje en schreef haar belofte aan de wolk op, onder een lijst van bijna vijftig andere beloftes.

Ze stuurde voor een derde keer bij en landde deze keer wél op iets hards. Zo hard zelfs, dat ze van het bankje vloog en met de klok omlaag stuiterde. Haar hoofd deed pijn. Duizelig stond ze op, schopte de deur open, en liep over grote rotsen naar een brug in de verte.

De houten brug was lang en liep over een wild kolkende rivier. Hij wiegde in de harde wind. De brede touwen die het geheel vasthielden leken elk moment te knappen.

De kat die midden op de brug stond had er geen last van. Hij gooide de inhoud van drie bakjes bij elkaar. “Eindelijk!” riep hij tegen de rotsen. “Salpeter, houtskool, en nu het laatste element …”

Ismaraldah liep de brug op. Maar de kat zag haar nog steeds niet; hij bleef in de leegte krijsen. Hoewel—ze keek beter en zag dat de rotsen in de verte wemelden van dieren, hun ogen strak op het water.

“… zwavel! Ik zal die vuile ratten leren!”

Ismaraldah kuchte luid. “U probeert een stofje te maken dat kan exploderen, neem ik aan?”

Laag grommend keek hij op. “Ja? En? Wie bent u? Ga weg. Ik heb een race te winnen.”

“Slechts een behulpzame voorbijganger. U heeft het recept verkeerd. Niet salpeter, maar peterselie.”

“Oh. Weet u dat zeker? U ziet er niet uit als een alchemist.”

“Jawel. Waarom denkt u dat ik zo zwart ben? Ik heb al honderden keren geprobeerd buskruit te maken, maar het ontplofte steeds in mijn gezicht!”

“Ha,” de kat glimlachte ineens vriendelijk. “Dan bent u geen goede alchemist.”

“Nu wel. Een ezel stoot zich niet tweemaal tegen dezelfde steen!”

“Wat is een ezel?” Ismaraldah vergat vaak dat haar uitspraken niet werkten als de diersoort nog niet bestond.

De rivier onder haar kwam tot leven. Wezens ploeterden door het wilde water, aangemoedigd door de dieren tussen de rotsen. “Wat doen zij nou weer? Dat is hartstikke gevaarlijk!”

“Wat zij doen? Door vals te spelen hebben ze mij uit de race gegooid. Ik zal ze leren! Hup, ga die peter van je halen!”

“Oh maar dat doen we niet!” Ze knaagde razendsnel een touw door en de brug kantelde. Plank na plank viel in het water, en de kat kwam ver, maar niet ver genoeg.

Hij viel. De plons was zo hoog dat zelfs Ismaraldah nog nat werd. De kat werd meegezogen, terwijl steeds meer beesten onder haar door het water zwommen.

Rare beesten, dacht ze. Het is altijd wel weer wat in dit tijdperk. Dit is de láátste keer dat ik hier kom. Ze slofte terug naar haar voertuig en lag uitgeblust op het bankje. Ze had toch alle tijd. Zelfs als ze dagenlang hier bleef slapen, kon ze terugreizen naar de slag van Baroke, en niemand zou doorhebben dat ze weg was geweest.

Het was het voordeel van tijdreizen, maar ook het nadeel. Waarom zou ze nú iets doen? Morgen kon ook. Of over een jaar. Nou ja, er was natuurlijk nog een véél groter nadeel, maar daaraan wilde ze nu niet denken.

Met tegenzin haalde ze toch de hendel over en flitste terug naar de heide.Ze schrok wakker van regendruppels op haar dak. Het onophoudelijke lawaai van pijlen die in de klok schieten. Ze had geen idee hoe lang ze had geslapen.

De klok draaide een halve slag. Ze viel plat op de deur. Die vloog open en gooide haar vervolgens plat op het gras. Ze keek op en zag een grote wolvensnuit. “Een spion! Een spion! Ze zat in mijn schild!”

“Nee, idioot, dat is mijn tijdmachine—eh—huis. Je gebruikt mijn huis als schild? Hoe durf je?”

Iedereen rende weg. Ook de voorste leeuwen gingen van start. Ismaraldah schreeuwde het uit: “Stop! Er zijn honderden boogschutters aan de overkant.”

Een gigantische aap sprong van zijn tak. De grond schudde en bladeren vielen spontaan van de bomen bij zijn landing. “Neem haar mee naar onze schuilplaats. Daar ondervragen we haar.”

“Alsjeblieft, mijn zusje loopt hier ergens rond. Ik moet haar vinden.”

“Weet ik. Ze heeft onze herten gered. We probeerden haar te beschermen, maar ze verdween. Uit het niets. Alsof ze opging in de lucht.”

Verdorie zus, dacht ze. Je weet dat het niet mag als er anderen bijzijn.

De aap keek geschrokken op. Hij rende op twee poten van haar vandaan, voor de linie uit. “Schilden omhoog!”

Hij zag iets. Zijn lichaam leunde nog wat verder naar voren—en wist toen niet hoe snel het terug moest rennen. “Ze sturen een neushoorn onze kant op! Snel, haal die olifant van ons.”

Die olifant? Jullie kennen niet eens zijn naam?”

“Welkom bij het Tweede Conflict. Ik verkies overleven boven het onthouden van tienduizend namen.” Hij tilde haar hardhandig op. Een vos rende ernaartoe en drukte haar snuit snel tegen zijn hand.

“Niet zo gemeen. Laat mij haar naar veilige oorden begeleiden.”

De aap gromde en liet Ismaraldah weer vallen. De vos ving haar—om haar opnieuw in de bosjes te werpen. Pijlen knalden met oorverdovend kabaal op de schildenmuur. De vos sprong ook tussen de struiken.

“Ik zag wat jouw zusje deed. Ze is een plaatsvouwer, of niet? Breng haar naar ons toe. Met jullie krachten kunnen we dit gevecht winnen, zonder nog meer slachtoffers.”

“Waarom zou ik dat doen? Waarom denk je dat ik aan jullie kant sta? Of zijn jullie vergeten hoe dit hele conflict begon? Ik niet. Ik heb het keer, op keer, op keer, gezien, in miljoenen tijdlijnen.”

De vos fronste. “Kom op. Er is weinig tijd. Doe je het of niet?”

“Hmpf.” Een echt antwoord bleef uit. Ismaraldah klom een boom in. De vos keek tevreden toen ze de wolvenlinie weer opzocht.

Ze zat net comfortabel op een tak toen ze vanaf links gestamp en gesnuif hoorde. Zacht, alsof vlinders naast haar oren vlogen. Maar al die tijd bleef de grond onder haar leeg. Het geluid werd luider, totdat ze er last van had. En toen besefte ze wat er gebeurde: het geluid kwam helemaal niet van beesten op de grod.

Een zwerm grote duiven—meer dan ze kon tellen—vloog op haar af. Sommige hadden hun poten leeg, andere droegen fretten, wasbeerhonden en zelfs halfapen. Regelmatig lieten ze een van hun passagiers vallen en maakten zo een tweede linie soldaten.

De uitvinding van buskruit was ook zo’n vast punt, dus het zou ergens gebeuren, maar gelukkig, dankzij haar, hadden de duiven tenminste in dit tijdperk niks meer om te exploderen.

Ze haastte zich naar de voorste tak, slingerde haar piepkleine staart eromheen, tot ze naast een stilstaande vos hing.

“Zeg, horen die bij jullie?” fluisterde ze in haar oor.

De vos volgde onrustig haar uitgestoken poot. Haar mond viel open en haar staart schoot stijf omhoog. “Eh—nee. Generaal! Generaal!”

Ze holde weg en trok alle beesten in haar omgeving mee. Een nieuwe pijlenvlaag was in aantocht en de wolven hielden hun schilden op de rug terwijl ze wegrenden. Ismaraldah bleef achter en keek de duivenstoet met onbeweeglijke ogen aan. Ze konden haar nu bijna aanraken. Sierlijk dook ze in de bosjes onder haar.

Kan niemand me zien? Mooi.

Ze sloot haar ogen en blies een lange adem uit. Rood licht omringde de bosjes. Alle duiven die net nog op volle vaart vlogen, kwamen nu nauwelijks vooruit. Hun vleugels wapperden zó traag, dat ze een marathon kon lopen en nog steeds terug zou zijn voordat ze één slag hadden voltooid. Ze kon in de boom klimmen en de voorste duiven wegduwen, voordat hun ogen eenmaal knipperden. Wat ze niet kon, was de tijd voor eeuwig bevriezen.

“Duiven en andere wezens! Stop nu dit gevecht! Jullie zullen verliezen, vele gewonden zullen vallen. Het heeft geen zin.”

“Wat doe je? Denk je nou echt dat ze luisteren? Val ze aan!” De apengeneraal slingerde achter haar van boom tot boom en kwam snel dichterbij. Hij was niet vertraagd. Nog niet.

“Niet dichterbij komen! Dan—”

Hij greep een liaan enkele meters verderop en stond direct stil. Hij wilde iets schreeuwen, maar zijn mond opende tergend langzaam. Waarom luistert niemand naar mij? Zeker alleen omdat ik klein ben.

De aap had wel gelijk: de kans dat de duiven rechtsomkeert maakten was klein. Ze had weinig tijd meer. De adem die ze net had geblazen, was al bijna uit haar tijdbubbel verdwenen. Ze keek achterom; de aap stormde met zijn hele leger op haar af. Ze keek naar voren; meer duiven dan ze kon tegenhouden.

Toch probeerde ze het. Ze sprong op de eerste duif, die meteen—erg langzaam—viel. Ze landde op de tweede duif, die ook van richting veranderde. Ze bleef doorspringen van duif tot duif, alsof het stenen waren in een rivier en ze niet nat mocht worden. Tientallen vogels stortten naar de grond.

Ze keek achterom. Nog maar een plukje verstijfde adem.

Ik ben nog niet eens op de helft. Waarom komen duiven altijd in zulke grote aantallen? Ze schudde haar hoofd en haar ogen vielen dicht. Het rode licht dat de bossen verlichtte verdween onmiddellijk. Terwijl ze viel, hervatte de tijd en vlogen de overgebleven duiven stormachtig door, sommige direct doodgeschoten door een pijl.

Ze bereidde zich voor op een harde landing, maar iets of iemand greep haar vast. Haar ogen schoten open, maar ze zag slechts een grijswit gestreept achterhoofd. Het beest tilde haar op zijn rug, sprong van tak tot tak, totdat het honderden meters verderop de grond bereikte.

In de verte raasde het gevecht. Schilden klapten tegen schilden, zwaarden spleten alles doormidden, en de snelvliegende duiven stuwden blaadjes als draaikolken over de heide.

“Laat me los! Ik moet terug! Dankzij mijn tijdbubbel zag het leger de tegenstander niet aankomen. Het is mijn schuld. Ik moet het goedmaken. Ik had me nergens mee moeten bemoeien, regel één van—”

“Jij moet helemaal niks.” Haar ontvoerder legde haar zachtjes op de grond en rende een rondje om de omgeving uit te kammen. “We zien hier veilig, voor nu.”

Nu pas zag ze wie het was.

3. Kameraden zonder Koning

Een grijze gedaante stond voor haar, met puntige vacht en plompe poten. Zijn grote klauwen waren angstaanjagend scherp, maar zijn gezicht lief en zacht. Ismaraldah rolde op haar voorpoten. Waarom komt zijn stem bekend voor? dacht ze. Waarom voelt het alsof ik hem al jaren ken?

“Een zonnedas? In Baroke? Jullie leven toch in Traferia?”

“Tja, het Tweede Conflict brengt veel dieren samen. Ironisch eigenlijk. Wij willen net als iedereen dat het vechten, ruziën en plunderen stopt.”

“Waarom heb je me dan uit het gevecht gehaald?”

“Jij, een schattige panda, tegen honderd moordlustige duiven? Met halfapen in hun poten? Laat me niet lachen.”

Geïrriteerd veegde ze de modder van haar af en trok plantenstengels uit de grond. Iedereen noemt me maar klein en schattig, dacht ze. Ze moesten eens weten wat ik allemaal kan en heb gedaan!

Ze kauwde alles snel weg. “Wat doen we nu?”

De das keek over de bosjes naar het strijdveld. “Een plan bedenken om dit gevecht te stoppen.”

“Ik hoopte eigenlijk dat jij al een plan had.”

“Ik heb jouw krachten nodig.” Ismaraldah wilde alweer kwaad worden over iedereen die alleen maar haar krachten zag. Gek genoeg kon ze op hem niet boos worden. “Als je het niet wilt, doe het lekker niet. Ik ga je niet dwingen. Maar denk aan al die wezens die je kan redden.”

“Hmpf. Dan wil ik eerst weten wie je bent.”

“Ik ben Didrik, een van de laatste leden van de Kameraden zonder Koning.”

“I-Ik dacht dat zij een legende waren? Ik heb meerdere keren naar die kameraden gezocht, in vele tijdperken, maar heb ze nooit gevonden.”

Hij grijnsde zelfvoldaan. “We doen ons best. Je moet een geweldige spion en vechter zijn als je kameraad wilt worden. Ik vertel je dit alleen omdat ik je vertrouw.”

“Hoezo? Je kent mij niet eens?”

“Jij bent Ismaraldah, godin van de tijd. Jij reist altijd samen met je zusje, Jacintah, een zeer sterke plaatsvouwer.”

“Ze is niet een plaatsvouwer. Ze is de plaatsvouwer. Godin van de plaats en ruimte. Een beetje respect is op z’n plaats.” Ze trok nog meer planten uit de grond, maar liet ze weer uit haar bek vallen. “Hoe weet jij dit eigenlijk?”

“Ik heb jou heel vaak in de bosjes zien zitten, op zoek naar mij en mijn kameraden. Die verrekijker was een leuke toevoeging.”

Haar irritatie groeide met elke zin, maar tegelijkertijd vond ze het indrukwekkend. Zijn verschijning was beangstigend, met zijn enorm gespierde lichaam. Toch voelde het zacht en vertrouwd, zijn kleine langwerpige hoofd met twee vriendelijke ogen.

“Eerste stap: jouw houten klok redden. Of, hoe noem je het zelf ook alweer?”

“De Klokkenluider van de Madames?”

De das lachte. “Nee, die andere.”

“Oh, de PATAT—Plaats Aanduiding en Tijds Aanduiding Teleporteerder.” Ook zij moest lachen. “Maar die naam gebruik ik allang niet meer. Het is nu mijn Houten Klokhuis. Want dat is het, mijn enige huis, voor altijd.”

Ze sprong rechtop. “Jeetje, hoe vaak heb je mij wel niet afgeluisterd?”

“Net zo vaak als jij mij.” De das wierp een schaduw over haar. Als ze rechtop stond, met haar armen boven haar uitgestoken, was ze bijna even lang als hij. Nu bleef ze zitten en hing onbewust tegen zijn zachte buik. Ze gaapte.

“Dit is wat we doen. Jij bevriest dadelijk de tijd. Dan lopen wij tussen het gevecht door en grijpen jouw huis. We gaan erin zitten en teleporteren naar de overkant. Dan stelen we—hopelijk ongezien—alle pijlen van de boogschutters.”

“Jij kan niet tijdreizen. Niemand anders kan tijdreizen.” Ismaraldah probeerde hier nooit aan te denken, maar nu ze het hardop zei kwamen er tranen naar boven. Ook die duwde ze weg. “Er zijn allemaal regels voor niet-goddelijke wezens. Als je één fout maakt, verpest je jouw tijdlijn en sterft. Of je breekt je brein.”

“Ik weet dit. Ik kan dit.”

“Moeten we niet op je kameraden wachten?”

“Die zijn allemaal op hun eigen missie. Ik kom deze keer alleen.”

“Lekkere kameraden zijn dat.”

“Geloof me, dit was de makkelijkste missie van de tien.”

Hij spurtte weg. Ismaraldah stond moeizaam op en sjokte in de algemene richting van het gevecht. Het lawaai was minder dan eerst, maar de wolken bleven gevuld met pijlen en vogels, met een zwarte lucht als gevolg. Hier en daar dipten ze omlaag om iemand aan te vallen. Tot haar verbazing vlogen ze ook vaak recht op elkaar in.

Eenmaal dichterbij zag ze dat de duiven een tegenstander hadden gevonden—de uilen. Tussen de rondrennende beesten zocht ze Didrik, maar vond geen spoor. Hij zou wel weer veel te goed verstopt zitten. Opschepper.

Ze sloot haar ogen, blies een zeer lange adem, en iedereen verstijfde. Ze rende dwars door de bosjes en bereikte snel de andere kant. De wolven waren nergens te bekennen. Hun schilden lagen over de hele heide verspreid, vaak in meer dan tien stukken, soms met een dood lichaam er nog onder.

Haar huis zat niet ertussen. Naast haar kwam een poot héél langzaam uit de bosjes. Ze rolde van schrik opzij. Toen haar tijdbubbel afliep kwam ook de rest van Didrik uit de bladeren.

De pijlen kwamen akelig dichtbij. Ze versnelden, te veel om te ontwijken, overal scherpe punten. Ismaraldah haastte naar een stuk wolvenschild, maar ze was te laat.

De lucht klaarde plotseling op en alle pijlpunten thunkten in boomtoppen verderop. Godzijdank, mijn zusje moet in de buurt zijn.

Een vos rende op hen af, degene die haar eerder uit de apenhanden had gehaald. “Jouw zusje al gevonden?”

“Nee! De duiven kwamen ertussendoor. Iedereen vraagt dingen van mij! Geef me even de tijd!” Ze had zelf ook wel door hoe stom dat klonk. Jacintah moet niet steeds haar eigen plan trekken, dacht ze. Als ik haar weer zie ga ik dat even haarfijn vertellen.

De vos grimaste. “Wisten jullie dat het woord duif van duivel afkomt? We zijn al bijna honderd soldaten verloren.”

Ze duwde haar snuit richting hoge bomen in de verte. “De apen hebben je huis. Volgens hun Apencode moest dat. En je weet hoe ze zijn over hun oh zo belangrijke Apencode. Dáár is een ingang van het apenrijk, maar binnenkomen is onmogelijk.”

“Oh, dat lukt wel,” zeiden Ismaraldah en de das tegelijk. Ze fronsten naar elkaar, maar konden wel raden wat de ander van plan was. Zonder te overleggen renden ze samen weg.

“Zorg dat je veilig terugkomt, en help ons,” riep de vos terug.

Ismaraldah kon Didrik niet bijhouden. Panda’s waren niet bedoeld voor rennen. En hij stamde natuurlijk af van die snelle honingdas. Ongemerkt liet ze de tijd steeds nét wat trager lopen, om vervolgens langs hem te rennen.

Al snel moesten ze stoppen voor een muur van coniferen. Hoger en groener dan alle bomen in de omgeving, maar een duidelijk ingang was er niet.

“Wat wil je doen?” hijgde Didrik.

“Jij was toch de das van de plannen?”

“Eerste regel van de kameraden: iedereen is gelijk en denkt mee. Of, nee, dat is de tweede regel. De eerste regel is: nooit vertellen dat je bij de kameraden hoort.”

“Klinkt alsof jij nog wat kan leren van je eigen regels.”

“Sst.” Een krak. Nog een krak. Een groot gat ontstond onder de coniferen en iets trok de bomen omlaag. Deze verdwijning onthulde een glazen poort. Ze kende de houten poort aan de andere kant van het apenrijk, maar deze had ze nog nooit gezien.

Geen aap kwam naar buiten. Ze keek naar links—Didrik was al verdwenen. Achter haar klonk geritsel. Haar oren draaiden bij, maar ze werd al opgetild en keek in de ogen van vier gigantische apen.

“Aha, daar is de spionne.” Ze lachten diep en ronkend. “Fijn dat je bij onze voordeur ging zitten.”

4. Dubbelleven

Een kleine aap hield Ismaraldahs klok op zijn rug, alsof het een pietluttige rugtas was in plaats van haar huis. Hij wankelde onder het gewicht. Wat een watje, dacht ze. Zo zwaar is dat ding helemaal niet. Zelfs Jacintah kan hem inmiddels optillen!

“Dat is mijn huis! Ik ben geen spionne. Vraag de Apenheer.”

“Jouw zusje is anders overgelopen naar de andere kant.”

“Wat? Onzin” Argh, dacht ze. Ik maak haar áf als ik haar weer zie!

“Daarnaast zegt de Apencode duidelijk dat het verboden is om je eigen wapens te bouwen.”

“Het is geen wapen. Het is een zéér geavanceerd voertuig. Technologie die jullie nooit zullen begrijpen!”

“Dan mag het zeker niet.”

“Laat me vrij en ik help jullie net zo sterke wapens bouwen.”

De apen lachten alweer. “Velen proberen Apra te misleiden. Velen falen. We zoeken geen sterkere wapens. Weet je wat dan gebeurd?”

Oh geloof me, dacht ze. Ik weet wat er dan gebeurd. De apen begrepen niet wat het betekende om tijdsgodin te zijn.

“Met sterkere wapens winnen we misschien deze oorlog. Maar dan komt er over tien jaar wéér een oorlog, en deze keer sterven er nóg meer. En nu je mond houden.”

Ze stonden vlak voor de glazen poort. De schaduw van omringende bomen zorgde dat je nauwelijks door het glas kon kijken. De wachters aan de andere kant verschenen dan ook uit het niets.

Hun vingers tikten ritmisch tegen het glas tot ook deze poort de grond inzakte. De apen stampten een donkere grot in. Overal stonden gevangeniscellen, allemaal leeg. Aan de overkant zat een gat waardoorheen fel zonlicht kwam. Zo ver kwam Ismaraldah jammer genoeg niet.

Een stalen deur opende en ze werd ruw een cel ingeduwd. De kleine aap legde kreunend en zwetend haar huis op een stenen tafel. De andere apen draaiden drie verschillende sloten dicht en stampten door het lichtgevende gat naar buiten. De kleine aap bleef achter als bewaker.

Ismaraldah wachtte urenlang. Ze maakte geen geluid, ze bewoog niet eens, totdat de aap in slaap viel. Ze wilde al veel eerder een tijdbubbel maken, maar ze moest zich aan haar eigen regels houden. Niemand mocht haar zien als ze de bubbelbezwering startte. Iemand moest de regels hanteren—haar zusje ging het zéker niet doen!

Ze sloot haar ogen en het rode licht verscheen. Halverwege het proces werd ze echter gestoord. Het geluid van iemand die een deur intrapte zoemde in haar oren, evenals het kabaal van iets dat van grote hoogte op stenen valt.

Haar ogen schoten open en haar huis lag op de grond. Op de tafel stond een das. Hij hield zijn staart tegen de oren van de aap. “Jeetje mina,” fluisterde hij, “dat verrekte ding is niet open te krijgen.”

Ismaraldah knorde van het lachen. “Weet ik, het is gemaakt van magisch hout. Niet kapot te krijgen. Hoe denk je anders dat het door de ruimte zweeft zonder kapot te gaan?”

“Dit ding kan ook door de ruimte zweven? Dát breekt mijn brein. Waar heb je deze houten klok vandaan gehaald?”

“Een plek waarvan alleen de goden het bestaan kennen. Kom op, ik heb lang genoeg in deze cel gezeten.”

Didrik trok voorzichtig een armband van een bewaker. Drie sleutels met bizarre vormen bungelden onderaan. Het kletteren van het metaal maakte veel lawaai, té veel.

Voetstappen. Ismaraldah danste zenuwachtig door haar cel. Maar Didrik bleef ijzig kalm. “Wist jij trouwens dat de hele onderkant van jouw klok onder water staat? En hoe kom jij aan een drakenei?”

“Probleempjes bij mijn vorige tijdreis.”

Drakenei? Dat was het eerst niet, toch? Ze keek naar het ei dat nu plotseling oranje was met een zigzaggend patroon eromheen. Ze sloeg een poot tegen haar voorhoofd toen ze de waarschuwing van haar moeder herinnerde: nooit een ei meenemen door de tijd, je verandert het leven dat eruit komt.

“Hm. En mij vertelden ze dat je de beste was.”

“Hé! Probeer jij maar eens in de hele geschiedenis van de wereld precies het moment te vinden waarop iemand buskruit ontdekt. Het zou je brein breken!”

Didrik plaatste alle sleutels geruisloos op de juiste plek en trok de zware deur open. Ismaraldah nam een aanloop en beukte de deur verder open. Samen rolden ze naar de klok, terwijl vier apenbewakers de grot betraden.

“Blijf hier! Blijf bij die klok vandaan!”

Ismaraldah bleef staan, bevroren, onzeker. Nee, het kon niet, het was te gevaarlijk, en ze wilde lieve Didrik niet—

Hij was niet zo onzeker en trok haar mee de klok in. Met zijn achterpoot tikte hij de deur dicht. “Kunnen ze ons tegenhouden?”

Hij haalde het voertuig van de handrem af, vlak voordat zij het wilde doen. Eindelijk iemand die verstand heeft van dingen. Maar hoe?

“Als de deur eenmaal dicht zit, krijgen alleen wij hem open.”

“Nee, als zij ons optillen, nemen we hen dan mee?”

“Ik hoop van niet. Voor hen kan dat nog weleens … onplezierig worden. De helft van hun lichaam tijdreist, de andere helft niet. Het zou—”

“—mijn brein breken, zeker?”

Ismaraldah moest zich strekken om een klokje linksboven te bereiken. Na twee keer draaien schudde de tijdmachine wild en viel Didrik misselijk op het bankje.

“Zo, we zijn er al. Opstaan!”

“Nu al? Ik had gehoopt even uit te kunnen rusten.”

“Tijd wacht op niemand.” Ismaraldah opende voorzichtig de deur en spiekte over de rand. Ze juichte. “In één keer goed!”

“Weet je wat jij moet doen? Een raam installeren. Dan kun je zien waar je bent zonder de deur open te hoeven doen.”

“Nee! Dat … is best een goed idee. Als we weer in veiligheid zijn mag jij een raam in de klok bouwen. Maar wel een mooie, niet zo’n lelijke blauwe vierkante. Het oog wil ook wat.”

“Mijn oog wil nu vooral zien wat daarbuiten gebeurt.”

Hij duwde Ismaraldah opzij en stak zijn hoofd uit de deur. Een groep fretten en marters rende langs, omringd door wasbeerhonden, elk uitgerust met een boog en bergen pijlen.

“Ik had laatst zó een rare droom,” begon een fret met een dikke snuit. “Ik droomde dat ik een piraat was. En dat ik niet met pijlen schoot maar … maar … met superkleine kogels? Ik denk dat het een vorig leven was. Ik ga uitvinden hoe je kogels afschiet, het moet kunnen!”

“Gast, jij hebt elke week een rare droom. De vorige keer beweerde je dat schildpadden een onderwaterstad hadden gebouwd. Die keer daarvoor had je het over …”

De stemmen vervaagden en stilte keerde terug. Didrik sloop als eerste naar buiten. Hij verkende enkele seconden de omgeving en wenkte Ismaraldah ook te komen. “Deze omgeving is veilig. We hoeven alleen nog hun pijlen te jatten.”

“Wacht eens even. Als zij alle pijlen nog hebben … en ze zijn in beweging … verdorie, ben ik weer terug in de tijd gegaan.”

“Terug in de tijd? Je bedoelt … dat ik nu ook heb getijdreisd? Tijdgereisd? Gereistijd?”

“Je hebt in de tijd gereisd, ja! Heb je enig idee wat dat betekent? Het is verschrikkelijk!”

“Ik voel me een beetje misselijk, en duizelig, maar verschrikkelijk is een groot woord.”

“Stop. Met. Praten. Waar was jij rond deze tijd?”

“Ik zat tussen de bosjes, te wachten tot jij stopte met duiven lastigvallen en naar beneden kwam.”

“Je moet terug. Meteen. Als je daar niet snel bent, verander jij de tijdlijn. Dan ontmoeten we elkaar nooit. Waardoor we niet terug in de tijd gaan, waardoor we dit gesprek nooit hebben, bla bla. Er ontstaat een paradox! Een onmogelijke situatie zonder oplossing!”

“En dan?”

“Dan ga jij dood! Ga nu, voordat ze je beschieten.”

Didriks kleine ogen werden even groot als die van Ismaraldah. Hij rende de heide op. Boogschutters stonden klaar en zagen hem als een makkelijk doelwit.

Ze spanden hun boog. Regels zijn er om gebroken te worden. Ismaraldah sloot haar ogen, toverde de rode gloed tevoorschijn, en de wereld stond weer stil. Ze rende naar de fretten en trok de boog uit hun handen. Even dacht ze eraan om de pijlen op henzelf te richten. Het zou hen goed recht zijn. Maar moeder was hier heel duidelijk over.

Ze schudde haar hoofd en brak de pijlen slechts doormidden.

Achter haar doemde een schaduw op. Zelfs in vertraagde tijd bewoog het snel. Ismaraldah kon niks anders dan de tijdbubbel opgeven en in de bosjes duiken.

In haar ooghoeken zag ze drie pijlen over de heide scheren. Didrik was gelukkig al lang een grijs puntje aan de horizon. Het beest met de grote schaduw—een hyena—stond precies voor haar.

“Boogschutters klaar! En zie je een panda? Grijp haar meteen. Met hun krachten winnen we sowieso.”

“Aye aye kapitein!”

“Gast, je bent geen echte piraat.”

Een slang sloop over de grond naar de hyena. Zijn lichaam was zo lang dat alle boogschutters wegliepen om niet te struikelen.

“Generaal, onze grondtroepen ssstaan in positie,” zei hij slissend. “Ze hebben niksss door. Ik hoorde het hert zeggen dat ze niemand had gezzzien.”

“Mooi, vertel de slangen te wachten op mijn signaal.”

“En de panda’s? Hoe weet u zo zzzeker dat ze komen?”

“Enkele maanden geleden zag ik ze overnachten in het woud. Ik deed alsof ik een reiziger was en vertelde dat vandaag een veldslag plaatsvond. Ze komen.”

Een maand? Voor Ismaraldah, die ondertussen veel door tijd had gereisd en veel beleefd, was dit gesprek duizend jaar geleden en dus compleet vergeten. Dat het gesprek ook in deze tijdlijn was gebeurd, suggereerde dat het ook zo’n vast punt was.

De slang siste hard en Ismaraldah rolde uit reflex naar achter.

Ik weet het, Didrik, dacht ze. Wij moeten werken aan onze verstopvaardigheden. Oh, als hij maar veilig is. Ik had hem niet met een smoesje moeten wegsturen. Ik had Jacintah ook niet achter moeten laten. Is ze écht overgelopen? Niet nog meer afscheid.

Een groenrood slangenlijf glibberde vlak voor haar poten. “Hmmsss,” siste hij nog luider, “ik hoorde anders dat die zwarte panda meedogenloosss kon zijn.”

“Ze zullen altijd proberen om levens te redden. Vertrouw mij. Sterker nog,” de hyena snoof zijn neus, “ik ruik dat een malse panda héél dicht in de buurt is.”

5. De klok terugvinden

Zeze, een wolvin met grijze haren en littekens overal, leidde zowel de wolven als de leeuwen. Ze duwden hun schilden in de grond om een hoge muur te maken. Vossen sprongen erbovenop en gromden richting de indringer die op hen afkwam. De apengeneraal hing ondersteboven uit zijn boom.

“Dat is geen vijand. Dat is een das! Wat doen die hier nou?”

Ook in het Tweede Conflict, beste lezer, waren de Apen de enige gespleten diersoort, met halfapen die voor de vijand vochten. Elke andere diersoort stond volledig aan één kant. Alle wolven voor de apen. Alle fretten voor de hyena’s. De enige reden dat Didrik niet meteen werd neergeschoten, was dus omdat dassen zich allemaal achter de apen hadden geschaard.

De wolven hieven hun schilden en Didrik schoof op zijn buik naar veiligheid. Hij bleef platliggen en hijgde razendsnel.

“Ik moet,” hij nam een grote hap adem, “naar de bosjes.”

“Waarom?”

“Ik moet iemand daar ontmoeten, op het juiste tijdstip.”

“Grijp hem!”

Voor Didrik kon reageren grepen leeuwen hem vast. “Dit is een misverstand! Ik ga geen vijand ontmoeten. Verre van. Ik ga juist iemand ontmoeten die jullie helpt.”

“Eh—generaal—er komt een zwarte wolk onze kant op. Is dat normaal?”

“Dat is geen wolk,” schreeuwde Didrik. “Dat zijn de boogschutters! Zoek dekking!”

Iedereen volgde zijn bevel op, misschien omdat hij het zo overtuigend uitsprak. De leeuwen verzachtten hun greep zodat hij onder een van de wolvenschilden kon schuilen. Iedereen wachtte tot de pijlenstorm voorbij was. Toen de lucht weer klaarde sprong de apengeneraal naast hem.

“Waarom weet jij zoveel? Wie ga je ontmoeten?”

“Ik … dit gaat jullie brein breken. Ik heb een tijdreizigster ontmoet, maar we zijn per ongeluk terug in de tijd gegaan, dus ik moet haar op hetzelfde moment opnieuw ontmoeten.”

Een majestueus hert huppelde uit de bosjes. Didrik herkende haar en wist precies wat ze ging zeggen. Wat ze zou moeten zeggen. Maar nu wachtte ze tot de aap klaar was met Didrik, waardoor de tijdlijn veranderde. Het hert zou de aap nooit op tijd waarschuwen voor gevaar.

Didrik knikte naar het hert. “Hebben jullie de linkerflank al nagekeken?”

“Dat wilde ik net zeggen, apengeneraal,” antwoordde het hert. “Er is helemaal niemand te vinden.”

Didrik lachte. “Maar hebben jullie ook gezocht naar duiven? Je weet maar nooit.”

Het hert hing schaamtevol haar hoofd. “Nee. Ik haal direct de uilen.”

Didrik rende weg, maar de aap hield hem tegen. “Dus jij kent de toekomst? Vertel alles! Waarop moeten we letten? Met hoeveel zijn ze?”

“Sorry, ik weet alleen de nabije toekomst, want ze zijn maar een klein stukje teruggegaan.”

De aap streelde zijn kin en knikte bedachtzaam, maar liet hem niet gaan. “Luister. Zoek die vriendin van je, en ga nóg verder terug in de tijd. Kom dan terug en vertel mij alles dat je van de tegenstander weet. Dan kunnen we hen stoppen voordat ze in Baroke zijn.”

De lucht kleurde weer zwart, maar niet van pijlen. Een zwerm uilen vloog vlak boven de boomtoppen, op weg om tientallen duiven te onderscheppen.

“Ik ben een Kameraad zonder Koning. Ik kies geen kant.”

“Waarom sta je dan aan deze kant van het slagveld?”

Didrik bleef stil. Hij rende weg en zocht de precieze plek waar Ismaraldah haar tijdbubbel zou gaan maken en wachtte. Lang. Ontzettend lang.

De duiven waren al verslagen voordat ze aankwamen en er was nooit een tijdbubbel verschenen.

De zon ging onder. Zijn hoofd rustte inmiddels op een laaghangende tak en zijn sterke poten hingen er slap bij. Hij werd moe. Het was stil. Ismaraldah verscheen niet en alle andere beesten waren inmiddels opgeschoven.

Hij zag een kampvuur, achter een zeldzame boom middenin de heide. Wolven en vossen aten en dronken samen. Hij twijfelde of hij ernaartoe moest gaan. De generaal zou waarschijnlijk enorm boos worden, of hem uitlachen. Zijn ogen vielen half dicht.

Natuurlijk! dacht hij. Zijn ogen openden weer. Ismaraldah komt niet meer. Doordat ik de apen heb verteld over de duiven, heb ik de geschiedenis veranderd, dus zij is nu ook ergens anders.

Zijn gezicht trok samen. Blijft raar, dat tijdreizen.

“Wacht je op iemand?”

Zijn lichaam spande aan. Van schrik gromde hij kort. Zijn hoofd brak door de tak heen en hij viel plat op zijn buik. Hij keek voorzichtig rond, maar zag nergens beweging. Met mijn donkere vacht moet ik gecamoufleerd zijn tussen de bosjes, dacht hij. Hoe kan iemand mij toch zien? Diegene moet een geweldige spion zijn.

“Joehoe, leef je nog? Nee, niet weglopen. Blijf hier, ik meen je geen kwaad.”

“Toon jezelf!”

De donkere nacht wierp vreemde schaduwen toen een felle witte gloed verscheen. “Kiekeboe!”

Een zachte poot duwde tegen zijn hoofd tot hij op zijn rug lag. Hij keek op en zag een witte panda.

De spanning stroomde uit zijn lijf. “Jou heb ik net nodig. Jacintah, toch?”

“Oké, béétje eng dat je mijn naam kent. Maar, in dit geval mag het, want ik weet ook hoe jij heet—Didrik. Ismaraldah houdt maar niet op met over jou praten. Ze leerde mij hoe je jou kan vinden.”

“Maar—jij hebt haar nog niet eens ontmoet, sinds ze mij leerde kennen?”

“Voordeeltje van tijdreizen: je kunt roddelen over iemand die je nog niet hebt ontmoet.”

Dát brak Didriks brein. Jacintah ratelde door. “Nou hup, overeind. Waar heb je haar gelaten?”

“We waren samen aan de overkant, bij de tegenstanders, toen ze mij wegstuurde.”

“Pardon?” Jacintah beukte beurtelings tegen beide schouders. “Je hebt haar achtergelaten? Eenzaam en alleen? Puh, je bent onze diensten niet waardig.”

“Jawel, jawel! Ze stuurde mij weg omdat ik zou sterven door een paradox.”

Jacintahs wenkbrauwen hingen laag. “Dat … is niet hoe het werkt. Waarom zou ze dat zeggen?”

“Wacht eens duizend dubbeltjes. Hoe werkt het dan wel?”

“We weten het niet zeker. Ismaraldah denkt dat wanneer ze iets belangrijks verandert, dat de hele tijdlijn wordt herschreven. Dus er is geen geschiedenis om opnieuw af te spelen. Het moment dat je tijdreist en iets verandert, zal de hele geschiedenis van de wereld zich aanpassen om deze verandering logisch te maken.”

“Dus … ik kan wel reizen naar een tijd voordat ik werd geboren?”

“Tuurlijk. Maar als je dat doet, zou je geboren zijn door een totaal andere moeder, en dus een hele andere das zijn, in een compleet andere wereld.”

En dat is dus ook waarom het ei in het Klokhuis veranderde in een compleet ander leven, besefte hij.

Zijn brein was, compleet en met succes, gebroken.

De plaatsvouwer schuurde haar witte vacht tegen de boomstam. “Maar dan begrijp ik nog steeds waarom Isma daarover zou liegen. Tegen jou nog wel!”

Hiervoor had Didrik getraind. Als kameraad moest je elke dag vertrouwen winnen en informatie krijgen uit andere wezens. “Ja, dat vraag ik mij dus óók af. Zó raar. Ik snap je hélemaal! Ze is nooit op komen dagen, en ik leef nog, dus waarom zou ze dat zeggen?”

Jacintah knikte, alsof ze het eens waren geworden over iets belangrijks.

Hij schudde dramatisch zijn vacht. “Nu gaan wij samen Ismaraldah redden. Klinkt dat goed?”

Twee sterke poten grepen zijn middel. De bomen om hem heen leken te draaien en de wereld werd zwart.

Waar gingen ze nu weer heen?

6. Kastelenbevelen

Didrik stond op een stapel van gebroken pijlen. Jacintah rende chagrijnig rondjes. “Zo, we zijn aan de overkant. Zie jij Ismaraldah hier? Want ik zie haar niet. Zie jij haar? Nee hè?”

“Je kent haar toch? Waarschijnlijk volgde ze de tegenstanders naar hun geheime schuilplaats.”

Didrik moest moeite doen niet over te geven. Hij was duizelig. Zijn lichaam voelde raar aan, anders, alsof het niet meer van hem was. De bosjes leken groene watervallen. Jacintah zag het en gaf hem een kusje op de wang; hij voelde zich meteen helemaal beter.

“Maak je geen zorgen. Plaatsvouwen is altijd vervelend de eerste keer. Ik doe het elke dag. Het went.”

Didrik moest bijkomen van het onverwachte kusje. Wat was het toch met die panda’s? Ze deed alsof hij al jarenlang met haar getrouwd was. Hij moest zijn hoofd erbij houden.

Hij raapte de rommel op. “Waarom zouden ze hun eigen pijlen doormidden breken? Misschien wilden ze er speren van maken?”

“Heb jij ooit een slang een speer zien vasthouden?” vroeg Jacintah lachend.

“Ja, twee keer.”

“Serieus?”

“Het zag er inderdaad niet heel intelligent uit. Misschien binden ze de pijlpunten aan zichzelf, als een soort slagtanden?”

“Breng ze niet op ideeën. Hé, kijk eens.” Ze dook omlaag en wierp pijlpunten opzij. Ze duwde haar hoofd in de modder. “Dacht ik al! Ismaraldah tekent altijd een klokje in het zand, zodat ik weet dat ze ergens iets heeft gedaan. Ik denk dat zij deze pijlen heeft gebroken. Maar was is ze nu?”

“Waar heb jij al die tijd uitgehangen? Ismaraldah maakte zich zorgen.”

Ze kroop verder naar twee grote voetstappen, diep in de aarde gedrukt. “Zei ze dat?”

“… nee. Maar ik zag het in haar—eh—gezicht.”

Ze tijgerde verder over de grond en volgde de voetstappen nauwgezet. “Dacht ik al. Ze is een goede meid, en een sterke halfgodin, maar zorgen voor haar zusje ho maar.”

“Waarom blijven jullie samen? Als er zoveel gedoe is?”

“We zijn een magische tweeling. We moeten altijd samen zijn, want dan zijn we het sterkst. Ik heb haar nodig om foutloos naar elke tijd te reizen; zij heeft mij nodig om foutloos naar elke plek te reizen. Ik voel me met haar verbonden, ongeacht wat voor rare fratsen ze uithaalt. Vast weer een cadeautje van moeder.”

Jacintah rende weg. Didrik moest snelwandelen. “Kun je dan niet voelen waar ze is?”

“Nee. Dat slaat nergens op.”

“Oh, maar ik dacht, je weet wel, als je verbonden bent, dat je dan zo’n connectie hebt, en dat je elkaars gedachten kan raden, en—”

“We zijn zusjes, geen helderzienden.”

Didrik durfde de rest van de reis niets meer te vragen. Ook was het moeilijk door Jacintahs gezang en geneurie heen te komen. Lange tijd volgden ze het bruine, modderige pad, totdat de voetstappen ophielden. Ze draaiden niet, ze namen geen afslag, ze verdwenen.

“Nou. Daar staan we dan. Midden in de nacht, in het bos, en overal kunnen wezens zitten die ons opvreten. Geweldig.” Didrik had altijd een plan. Een missie. Zeventien oplossingen om elk probleem ongezien op te lossen. Maar sinds die twee rare panda’s erbij kwamen, leek het alsof hij constant bijna verdronk. Hadden ze zijn brein al gebroken?

“Ik kan teleporteren, weet je nog? Daarnaast, die beesten slapen toch allang.”

“Heb je jezelf net horen krijsen—eh—zingen?”

“Dat waren slaapliedjes.” Didrik fronste. “Magische slaapliedjes. Jij zou het niet begrijpen. Legers beseffen steeds meer dat ze nachtdieren kunnen inzetten om ook in de nacht door te vechten. Ik wilde dat stoppen.”

Haar poot tikte driemaal op de grond. Didrik deed hetzelfde. Snel vonden ze een stuk grond dat verrassend hol klonk. Alsof je niet op een grasveld stampte maar op een deur klopte.

Didrik dacht geen twee keer na. Hij sprong zo hoog mogelijk de lucht in en liet zichzelf als een bommetje vallen. De grond barstte open. Stronken hout vlogen in het rond.

Enkele meters ondergrond landde hij op natte stenen. Jacintah volgde even later een stuk voorzichtiger. “Ik was op zoek naar de klink, maar dit werkt ook.”

“Sorry, mijn geduld is op. Ik heb, in tegenstelling tot jullie, niet alle tijd. Sterker nog, klim op mijn rug, dan zijn we sneller.”

Jacintah gaf graag gehoor. Eenmaal op zijn rug sloeg ze haar armen om zijn korte, brede hals en sloot haar ogen.

Didrik rende zo hard hij kon door de tunnel. Regelmatig stapte hij in een plas water en spetterde onder galmend geluid de muren nat. De gang liet hier en daar maanlicht binnen, maar was verder zo donker als Ismaraldahs vacht.

Ze bereikten een steile helling die leidde tot een splitsing met twee verschillende openingen. “Heb jij enig idee?”

Ze sprong van hem af en legde haar voorpoot tegen de grond. Toen haar ogen sloten, verscheen een rood licht.

“Dus je kunt wél voelen waar ze is?”

“Goden voelen al het leven in de buurt. Aan de trillingen in de grond en de lucht. Het is … het is een soort verbonden web voor ons, waarin wezens met veel levenskracht veel groter eruitzien dan ze eigenlijk zijn. Zo voel ik nu dat er twintig beesten achter de linkergang zitten, maar slechts twee achter de andere gang.”

“Makkelijke keuze.” Ze slopen door de rechtergang. Versierde kandelaars hielden de vertrekken goed verlicht en op de grond lag een zacht fluwelen tapijt. Het was koud en tochtig. De muren waren van grijs gesteente en dikwijls afgebrokkeld. Verder in het kasteel hoorden ze iemand iets doormidden snijden en vervolgens tegen een pan slaan.

Voetstappen naderden. Jacintah hield een poot voor haar mond. Ze rolden door en verstopten zich onder een tafeltje tegen de muur. Ze zaten zo dicht op elkaar dat ze leken op één enorm wit kussen.

Een groep fretten liep langs. “Wat een saaie vechtdag zeg. Ik viel gewoon in slaap halverwege. En toen had ik zó een rare droom!”

“Gast, als het weer dat verhaal over de bewegende zandmannetjes is, ga ik op een andere slaapkamer liggen.”

De stemmen vervaagden snel en leken niks te hebben gezien. Didrik fluisterde. “Vind jij het ook niet bijzonder … netjes en verzorgd in deze schuilplaats?”

“Ja. Ik bedenk nu pas dat ik hier eerder ben geweest. Best wel vaak, zelfs.”

Een deur vlak naast de tafel zwaaide open en dezelfde fretten als net kwamen eruit. Ze bleven stilstaan en kletsen. Jacintah hield haar adem in. Ze bleven nog langer stilstaan. Didrik aaide haar over de bol om haar rustig te krijgen.

Ze hield het niet meer. Ze was de Plaatsvouwer: die moesten gewoon zeer regelmatig van plaats veranderen.

“Aaaah!”

Ze stormde onder de tafel vandaan en sloeg de voorste fret hard in het gezicht.

Ah, dacht Didrik. Verrassend. Nog meer improviseren.

Didrik joeg zijn achterpoten tegen de fretten. De ene viel plat op zijn gezicht, maar de ander werd gemist. Didrik schoof dichterbij. Zijn staart krulde op, klaar om een stoot uit te delen, maar op het laatste moment besloot hij toch in zijn verstopplek te blijven.

De fret hield de spartelende Jacintah stevig vast. “Gast, had de baas geen beloning uitgeloofd voor een witte panda vangen?”

De andere fret reageerde niet. “Natuurlijk, die gast is allang weer in dromenland. Ik doe het zelf wel.”

Jacintah probeerde los te komen, maar zag snel dat het niet ging lukken. Ze keek de fret boos aan. “Ik eis dat je me naar de kasteelheer brengt. Hij is mijn vriend.”

“Dat lijkt me sterk, we hebben namelijk een kasteelvrouw.”

“Verdorie Ismaraldah,” mopperde ze. De fret nam haar mee. Didrik gleed als een slang onder de tafel vandaan en klom via de muur op het plafond. Ondersteboven volgde hij de fret.

Ze liepen door vele kleine kamers. In elke kamer brandde een behaaglijk warm haardvuur. Het geluid van klinkende messen en vorken werd luider.

De fret liet Jacintah geen moment los. Hij wandelde te snel om aan te vallen en bovendien was Didrik benieuwd naar de mysterieuze kasteelvrouw. Hij bleef op veilige afstand, totdat ze een grotere kamer betraden met een gigantische deur.

“Je praat alleen als ze jou aanspreekt. Je zit stil en luistert. Begrepen?”

“Hmpf. Ik vond die kasteelheer leuker.”

“Wie geeft er om leuk? De apen hebben onze wereld vernield, met hun Apencode, hun regels, hun macht. De kasteelvrouw is slim en sterk en de enige die durft te vechten tegen Apra. Onze enige hoop.”

“Onzin. Het was nog veel oneerlijker voordat de apen—”

De fret beukte de deur open. Onder geknars en gepiep ontstond een smalle opening waardoor fel licht kwam. Ze liepen naar binnen. Die andere kamer was veel hoger, dus Didrik kon niet verder over het plafond.

Hij kroop—nog steeds ondersteboven—naar een grote spiegel aan de wand. Hij gebruikte het als verstopplek, tot hij landde en naar de deur kon rollen. Plat ertegenaan, keek hij met zijn linkeroog door de nauwe opening.

Jacintah was inmiddels met touw vastgebonden en geblinddoekt. Ze zat wel op een stoel, maar daar hield het gemak op. Vier hyena’s stonden om haar heen en hielden haar strak vast. Didriks ogen gleden naar de andere kant van de tafel.

Ismaraldah?! Daar zat ze. Niet vastgebonden, niet geblinddoekt, niet bedreigd—helemaal vrij. Ze zat er alsof ze de baas was van dit kasteel, alsof ze al jaren met de kasteelvrouw samenwerkte.

7. Altijd groener

Didrik wist nu zeker dat het een fout was om met de panda’s in zee te gaan. Al dat spelen met tijd, plaats, en beloftes maakte hem duizelig. Het brak inderdaad zijn brein. Hij was niet meer zeker van alles dat hij zag en voelde, want ja, misschien was de tijdlijn wel weer opnieuw veranderd. Maar op diezelfde manier voelde hij zich zo’n vast punt waarover Ismaraldah sprak: het was onvermijdelijk dat hij in hun leven kwam.

“Is dit, honderd procent zeker, jouw zusje Jacintah?”

“Ja, mevrouw Castela.”

De kasteelvrouw Castela knikte en sprong van haar kleine troon. Ze stond vlakbij Ismaraldah en was op vier poten even hoog als zij. Ze fluisterde: “Weet je zeker dat Jacintah zal meewerken?”

“Ze is misschien wat onbezonnen, maar ze is ook slim,” fluisterde Ismaraldah terug. “Ze luistert wel als ik iets verstandigs zeg. Uiteindelijk denken we hetzelfde over alles.”

“Hé! Fluisteren in gezelschap is asociaal!” Jacintah schreeuwde zo hard dat zelfs Didrik ervan schrok. Hij stond nog steeds bevroren tegen de deur. Castela sprong op tafel. Nu pas zag Didrik wat ze was: een zwartvoetkat.

Ze greep tussen het eten op tafel en trok een grote spin ervandaan. Zonder aarzeling at ze hem op. Ze keek eerst naar de stuiterende Jacintah en vervolgens vragend naar Ismaraldah.

“Weet je het heel zeker? Ons plan hangt af van Jacintah en ze heeft nog niks vriendelijks gedaan.”

“Misschien … helpt het als ik alleen met haar praat.”

Castela likte haar zwarte zolen schoon en dacht lang na. “Je vraagt nu wel heel veel vertrouwen. Het moment dat we haar loslaten kan ze zo— poef—teleporteren.”

“Ik weet het. Maar u weet ook: een beetje vertrouwen kan tot grootse dingen leiden.”

Jacintah werd steeds rustiger en spitste haar oren. Ze leek de stem van Ismaraldah eindelijk te herkennen.

“Goed dan. Wachters, serveersters, niet uitgenodigde fretten—allemaal de zaal uit!”

Didriks staart sprong omhoog. Een zwarte vlek van beesten snelde op de halfopen deur af en hij kon vanuit hier niet naar het plafond klimmen. Ik tel er vijftien, dacht hij. Veel te veel om uit te schakelen.

Hij rende naar de spiegel en trok hem van de muur. Met moeite plaatste hij hem schuin tegen de wand, zodat hij erachter kon liggen.

De deuren zwaaiden open. Het geluid van voetstappen was overal. Sommige warmden zich even aan het haardvuur, maar niemand bleef lang hangen.

Behalve Castela. “Stop! Wie heeft de spiegel vernield?”

Ze stampte woedend de vloer en trok de fretten aan hun staarten terug. Jeetje, het is maar een spiegel.

“Heb je enig idee hoe waardevol dit ding is? Nee hè? Zeg op, wie heeft het gedaan?”

Didrik begreep nu hoe zo’n kleine katachtige de baas speelde over een leger wrede beesten. Iemand achterin de kamer stak voorzichtig een poot omhoog. “Ik dacht dat u die spiegel had vernietigd? Ik hoorde namelijk dat het een magisch raam was. Dat de apen daarmee in ons kasteel kunnen kijken.”

“Dat klopt. Maar dat betekent ook dat wij in hun apenrijk kunnen kijken. Ik moest het doen om vertrouwen te winnen. Ze zijn nu honderd procent zeker dat ik aan hun kant sta. Ha, en iedereen noemt apen de meest intelligente wezens van allemaal!”

Haar blik speurde door de kamer, kamde elke centimeter uit. Twee hyena’s stapten vooruit. “Jullie twee? Dat valt me nou tegen.”

“Nee, we komen hem weer ophangen. We hebben betere dingen te doen vandaag.”

Ze drukten hun neuzen links en rechts tegen de spiegel en tilden hem op. De twee pootjes bovenaan de spiegel zagen ze niet. Iedereen liep tevreden weg.

Behalve Castela. Ismaraldah wachtte nog steeds tot iedereen weg was. Ze slenterde weg.

Tot een zwaar lijf op haar rug landde. Ze stortte ter aarde en keek verschrikt in een zwartwit gestreepte gezicht. Castela kwam niet onder zijn greep uit.

“Sorry, mijn … vrienden zitten daar,” zei Didrik. “Waar heb je haar tijdmachine gelaten?”

“Die heeft ze zelf ergens neergezet. Ismaraldah is mijn gevangene niet, ze is een bondgenoot. Laat me los, kameraad.”

“Dat is vreemd, net hielp ze nog de tegenstanders.”

“Weet je dat héél zeker, kameraad?”

Didriks ogen gleden weg. Hij keek moeilijk. Weet ik dat wel zeker? We zijn immers terug in de tijd gegaan.

Castela rukte zich los tijdens de verwarring. Haar ogen waren groot voor haar kleine ronde hoofd. Ze keken Didrik vurig aan. “Praat met Ismaraldah, blijf hier, maar vertel de apen niks. Ik ben helemáál niet blij met veldslagen vlak voor mijn kasteeldeuren. Ik wil hetzelfde als jullie: de oorlog zo snel mogelijk voorbij.”

“Sorry, ik kan niet aan beide kanten staan.”

“Je bent toch een Kameraad zonder Koning? Dan moet je juist onpartijdig blijven. Géén kant kiezen—of allemaal.”

Hij realiseerde nu pas dat ze hem vanaf het begin kameraad noemde. “Ik was vroeger net als jij. Maar dan veel beter.” Castela knipoogde en liep weg. Didrik gleed door de open deur en gooide hem daarna stevig in het slot.

Ismaraldah stond meteen op toen hij binnenkwam. Ze keek hem langdurig aan, liet zelfs een lachje verschijnen, maar zei niets. Jacintah zat niet meer vastgebonden, maar bleef op de stoel zitten.

“Didrik! Ja! Eindelijk! Zeg Ismaraldah hoe verschrikkelijk ze is.”

“Ik—eh—nee. Laten we dit rustig bespreken.”

“Rustig? Over een paar uur begint de volgende dag en dan gaan ze weer urenlang vechten. Het moet stoppen. Nu!”

“Zusje—jij weet net als ik dat we het vechten niet zomaar kunnen stoppen. Het heeft geen zin om tegen iedereen te zeggen dat ze liever moeten zijn. Er is niet genoeg vertrouwen. De eerste die zijn wapens weglegt, wordt aangevallen door de tegenstander en verliest het gevecht.”

“Ja, maar dit, Ismaraldah? Zomaar van kant wisselen? De kant kiezen van de slechteriken?”

“Ik kwam hier omdat ik hoorde dat jij van kant was gewisseld!”

Jacintah ontplofte. “Ik volg juist al jouw regels! Ik help beide kanten. Ik had de apen geholpen, dus ook de andere kant. Ik ben onpartijdig. Maar jij bent alleen verliefd op de apen.”

“Je volgt nóóit mijn regels!”

Jacintah blies rode wolken uit haar neus. Al het eten op tafel teleporteerde in haar schoot. Wederom zat er een spin tussen; ze plaatste hem voorzichtig op de grond.

“Waarom?” snauwde Didrik.

“Waarom wat?”

“Waarom stuurde je mij voor jan joker de heide over? Ik had wel neergeschoten kunnen worden! En uiteindelijk was het helemaal niet nodig. Volgens Jacintah hoefde i jou helemaal niet opnieuw te ontmoeten omdat ik terug in de tijd had gereisd.”

Ismaraldah krabde eindeloos aan haar voorpoot. “Ik was … gewoon … bang dat er iets mis gaan.”

Haar stem werd nauwelijks hoorbaar. “Niet nog meer afscheid nemen.”

Ook hiervoor had Didrik getraind, al dacht hij daar nu niet over na. Ismaraldah zat vol verdriet en onzekerheid. Hij dacht na hoe erg het zou voelen om haar kwijt te raken.

En realiseerde toen dat Ismaraldah haar hele leven alle wezens die ze tegenkwam moest kwijtraken.

Hij liep dichterbij en gaf haar een kusje op de wang. “Waarom vertelde je niet dat je bevriend was met Castela?”

“Ik ben een tijdreizigster. Ik ben bevriend met duizenden wezens, verspreid over alle tijdperken. Ik weet wat ik doe, want ik doe het al héél lang.”

Didrik kon het moeilijk bevatten, maar voor haar wilde hij een poging doen. “Goed dan. Wat is je plan?”

“Dit kasteel staat dichtbij één van de toegangspoorten tot het apenrijk. Morgen vechten we niet. Morgenavond bestormen we stiekem het apenrijk en nemen de Apenheer gevangen. We vertellen dat ze aan onze regels moeten voldoen. Als ze akkoord gaan stopt het vechten.”

Ismaraldah en Didrik hingen tegen elkaar alsof ze zo in slaap konden vallen. “En welke regels zijn dat?”

“Ten eerste: het apenrijk moet toegankelijk zijn voor iedereen. Ze mogen niemand buitensluiten. Ten tweede: hun Apencode geldt alleen daar, niet in andere gebieden daaromheen. En ten derde: alle beesten mogen stemmen over wie de volgende Apenheer wordt.”

Ismaraldah schoof nog dichterbij. Didrik keek weg, in gedachten. Hij boog zijn rug en wreef met zijn korte staart zweet van het voorhoofd. Na een stilte plaatste hij zijn lange snuit tegen de hare. Ik hoor geen kant te kiezen, het zou duivels zijn, herhaalde hij tegen zichzelf. Maar waarom voelt het dan zo goed?

“Waarvoor heb je mij nodig?”

“Jij kan de missie morgenavond leiden. Wij hebben allebei gezien hoe goed je bent.”

“Ik weet niet of—”

“Niet zo verlegen, je zei het zelf!”

Ismaraldah grijnsde en gaf hem heel snel een kusje. Ik ben de gelukkigste das ter wereld, dacht hij.

Jacintah was minder blij met de gang van zaken. “Zoals altijd sta ik er weer alleen voor. Gaan jullie maar lekker samen de apen verraden, ik ga mijn eigen weg.”

“Wacht! Je hebt toch gehoord wat we zeiden? Als je nu weggaat, stopt het vechten niet.”

“Ik kan plaatsvouwen, ja? Ik kan mezelf op elk moment in het apenrijk krijgen. Als ik het met jullie plan eens was, had ik het allang zelf uitgevoerd. Die regels van de apen hebben ons honderden jaren vrede gegeven, eten voor dieren die het zelf niet kunnen regelen.”

“Jij doet ook altijd alleen maar waar je zelf zin in hebt!”

Jacintahs mond viel open. “Zegt de mevrouw die mij achterlaat op het slagveld! Je gaat altijd in je eentje terug in de tijd. Alsof … alsof ik een onnodige aanhangsel ben.”

“Zeg dat nou niet. Ik bescherm je. Ik hou van je stomme grapjes. Je weet niet hoe het is, om telkens opnieuw lieve beesten te ontmoeten en weer achter te moeten laten.”

Ismaraldah barstte in huilen uit. Didrik hield haar stevig vast. Ze probeerde los te komen, een rode wolk al rond haar oren. Nee, blijf nou eens een keer. Stop met rennen.

“Jaja, ga maar weer huilen. Je—”

Iemand bonkte hard op de gesloten deuren. Jacintah rolde geschrokken van tafel. “Je mag die Castela vertellen dat je mij bent kwijtgeraakt. En Didrik—je bent een lafaard.”

Ze verdween in een rode mist.

8. Altijd een stiekem plan

Didrik en Ismaraldah besteedden er geen aandacht aan. Ze bleven lang verwikkeld in een innige omhelzing en vergaten zelfs dat al die tijd iemand op de deur bonsde.

“Ze komt vast wel tot inkeer,” zei Didrik. “We moeten ons nu voorbereiden op morgen. Het vechten stopt eindelijk.”

Hij haalde de deur van het slot. Een hyena en slang kwamen binnen. “Castela vraagt of het is gelukt.”

“Jacintah werkt niet mee, maar we hebben een vervanger!” Ismaraldah probeerde Didrik neer te zetten alsof hij het beste was dat hen ooit was overkomen. Hij lachte ongemakkelijk.

“En wie is dit dan wel?”

“Hij … eh … is een—”

“Didrik. Ik ben een oude vriend van Castela. We zaten samen bij de KZK.”

De hyena keek verbaasd, de slang keek scheel. “De wat?”

“De Krieltjesbakkers zonder Kaassouflé. Niet te verwarren met de Kippen zonder Kop. Die beesten zijn echt doorgedraaid.” Didrik grijnsde en maakte gebaren alsof dit heel wijs advies was.

“Oh. Dat verklaart waarom het eten hier zo lekker is.” Zijn tong gleed over zijn snuit bij het zien van al dat onaangeraakte eten in de kamer. Hij zuchtte. “Maar ik breng jullie naar de slaapvertrekken.”

Die avond lag Didrik lang wakker. Ismaraldah viel in slaap het moment dat ze de slaapkamer binnenstapte. Niemand nam het haar kwalijk—het tapijt was verrukkelijk zacht. En ze was, niet te vergeten, een panda.

Vaak keek hij opzij, in de hoop Ismaraldah wakker te zien met dezelfde twijfels als hij. Halverwege hun tocht naar de slaapkamers herinnerde hij wat eerder die dag gebeurde. Hij had een belofte gemaakt aan de apen. De belofte om terug in de tijd te reizen en het gevecht te stoppen voordat het begon.

Nu stond hij op het punt het tegenovergestelde te doen: de apen verslaan. Ik had Jacintah niet moeten laten gaan.

Hij tilde zijn hoofd op en draaide hem naar de andere kant. Hij sliep altijd plat op zijn buik. Op zijn zij was hij kwetsbaarder, en kon minder snel wegrennen bij gevaar. Voor zover hij wist sliep geen enkel beest op zijn rug. Zag er ook belachelijk uit.

Zijn gedachtegang over slaapposities stopte toen hij metaal hoorde kletteren. Klinkt als twee fretten die veel te zware wapens tillen. Hij richtte zich op. Nee, ik moet bij Ismaraldah blijven. Hij ging weer liggen. De stilte keerde terug en zijn ogen vielen langzaam dicht. Eindelijk kon hij uitrusten.

Iets drukte tegen zijn keel. Zijn ogen schoten open en hij probeerde op te staan. Hij kreeg geen lucht meer. Boven hem hingen twee glimmende slangenogen. Castela stond naast hem en hield een zwaard tegen zijn keel.

Ik begrijp het niet. Hij wilde het zeggen, maar het zware slangenlijf drukte te hard op zijn lichaam. Fretten hielden een witte panda in bedwang.

“We weten wat je van plan bent. Jacintah kon haar mond niet houden.”

Didrik stootte de slang opzij. “Ik ben niks van plan,” pufte hij. “Ze liegt dat ze barst!”

“Ze was anders erg overtuigend.”

“Wat heb je gedaan?” Didrik keek nu naar Jacintah.

“Verteld dat je van plan was ’s nachts Castela te ontvoeren en de apen binnen te laten.”

“Maar dat is helemaal niet—” Didrik kreeg een stomp in zijn buik.

“Heb je nog laatste woorden?”

“Nee! Stop! Ik eis een kans om mezelf te verdedigen. Castela, je gaat toch geen kameraad vermoorden?”

“Ik ben geen kameraad meer. Al heel lang niet meer.”

Castela hief het zwaard omhoog.

“Kiekeboe!”

Iedereen bevroor en keek Jacintah aan. Ze knipoogde naar Didrik en legde haar poot op zijn hoofd.

De kamer draaide en alles werd zwart. Een knipoog later lag Didrik op varens en paardenbloemen onder de sterrenhemel. Jacintah lag naast hem. Ook Castela, de slang, en vier fretten lagen erbij. Didrik voelde zich misselijk. Jacintah gaf hem snel een kusje op de wang en hij was meteen klaarwakker. De slang lag in kronkels en keek nog scheler dan normaal. Ook Castela kon haar evenwicht niet vinden.

“Sorry dat het zo moest,” zei Jacintah. “Gaat het?”

Didrik knikte. Zijn buik deed nog steeds pijn en hij had moeite met ademhalen.

In de verte ging een alarm af. Twintig uilen loeiden een eindeloos “oehoe” vanuit de bomen. Meteen voelden ze de grond trillen.

“Waar zijn we?”

“Het apenrijk. Als ze Castela gevangennemen, eindigt deze veldslag.”

“… of je hebt zojuist Castela binnengesmokkeld en ze kan heel veel schade aanrichten!”

Vier apen doken op uit het nachtelijk duister en grepen de fretten. De slang viel aan, maar door zijn duizeligheid miste hij de apen en raakte een boom—meteen bewusteloos.

“Castela, alles goed? Wie heeft je binnengelaten?”

“Deze twee,” ze duwde Jacintah hard opzij, “hadden mij ontvoerd.”

Een vijfde kleinere aap verscheen. Iedereen gooide de fretten in zijn armen. De vier apenbewakers liepen naar Jacintah en Didrik. “Wacht eens even. Dit is die das die ons vandaag waarschuwde voor de duiven! Je hebt ons leven gered, makker!”

Didrik kreeg links en rechts een wel erg harde schouderklop. Ah ja, dacht hij. Ze zijn vergeten dat ik Ismaraldah bevrijdde uit de gevangenis, want dat is in hun ogen nooit gebeurd. Hij had het idee dat hij het tijdreizen onder de knie kreeg. “Graag gedaan, graag gedaan.”

“Had jij de Apenheer niet beloofd terug in de tijd te gaan en—”

De vier apen snoerden snel de mond van de vijfde. Het kwaad was, echter, al geschied.

“Zei ik toch!” Castela riep zo hard dat de uilen wegvlogen. “Deze das heeft mij ontvoerd en heeft zijn belofte aan de Apenheer verbroken. Hij is de slechterik! Neem hem gevangen!”

“Luister niet naar haar. Didrik is een goede vent. Zij is de slechterik!”

De apen wisten niet wie ze moesten grijpen en pakten dus Didrik, Jacintah én Castela stevig vast.

“En ik kan het bewijzen!” riep Jacintah, haar schelle stem als een alarm door de stille nacht. “Ga naar haar kasteel en je zal alle tegenstanders zien slapen.”

“Is dit waar?”

Castela keek weg en zei lange tijd niks. “Prima. Dan ga je naar het kasteel en verslaat je vijanden terwijl ze slapen. Heel eervol hoor. Nobel. Ik heb een beter voorstel: laat mij teruggaan en ik haal iedereen over om vóór de middag vrede te sluiten.”

De apen keken elkaar aan en knikten uitvoerig. Ze lieten Castela zelfs los. “Wij zijn eervol. Laat niemand iets anders zeggen. We vertellen de Apenheer—”

“Dat meen je niet. Je laat haar gaan?”

“Onderbreek mij niet! Castela, als jij je belofte verbreekt, zullen wij geen genade kennen. Vóór de middag wil ik een verklaring van vrede en—”

“Jullie maken een grote fout. Ze gaat geen vrede—”

“Stilte, luide panda! Castela, lever je wapens in, vóór de middag. Zo niet bestormen we het kasteel.”

“Akkoord.” De apen wilden haar poot schudden, maar ze draaide al om en rende weg.

“Jullie twee gaan mee naar de Apenheer. En jij houdt je snavel! Begrepen?”

“Nee. Dat doe ik niet. Ik heb recht van meningsuiting. Of, nou ja, die regel gaan jullie over een tijd invoeren.” Ze keek naar de hemel, alsof ze probeerde te herinneren wat het precieze jaartal was. “Hoe dan ook, jullie verpesten het voor jezelf! Castela gaat terug naar het kasteel, verzamelt iedereen, en valt jullie gewoon aan.”

Didrik maakte zich zo groot mogelijk. “Onze vriendin zit in dat kasteel. Ze zullen haar vreselijke dingen aandoen na dit verraad.”

“Dit is oorlog. We kunnen niet ieders vriendin redden.” De apen stampten weg. Didrik wilde iets roepen, maar Jacintah duwde zijn mond dicht.

“Laat haar toch. Ze redt haarzelf wel. Wij gaan dit samen oplossen.”

“Hoe kun je dat nou zeggen over Ismaraldah? Jullie twee horen bij elkaar. Je ziet hoe moeilijk ze het heeft.”

“Ja, en jij ziet ook hoe ze mij behandelt.”

“Als je dat wilt veranderen moet je daar zelf mee beginnen. Laat haar zien hoeveel ze voor je betekent. Ze heeft een zetje nodig.”

“Hmpf. Ik begrijp steeds beter waarom ze al eeuwenlang over jou roddelt als een klein verliefd meisje!”

“Oké, stop. Stop met tijdreisgrapjes, ik kan ze niet volgen.”

Ze sloften achter de apen aan. Ze bereikten snel de hoofdweg. Ze hoefden het brede pad slechts te volgen om bij het paleis uit te komen. Ze liepen door open grasvelden, zonder beschutting, totdat hoge coniferen opdoemden.

Jacintah trok Didrik meteen achter een daarvan. De apen hadden niks in de gaten. “Hierop had ik gerekend.”

9. Het lot

Didrik duwde zijn klauwen in de grond en weigerde verder te lopen. Hij was er klaar mee. “Ismaraldah heeft gelijk,” fluisterde Didrik. “Jij trekt altijd je eigen plan.”

“Zij ook. Bewaar je kritiek voor later!”

“Nee. Als ik samen met jou de strijd aanga, moet ik je vertrouwen. Tweede regel van de kameraden: iedereen denkt mee en iedereen is gelijk.”

Jacintah zuchtte lang, hard, diep, en alsof ze elektrische schokken kreeg. “Ik heb de tijdmachine uit het kasteel gehaald. Ismaraldah had hem doodleuk in de eetzaal verstopt. Ik heb hem dáár neergezet.”

Ze wees naar de enige boom op de heide. Een kampvuur verlichtte de plek goed en scheen zwarte gestaltes tegen de boomstam. Ze liepen erheen. “Vertel verder.”

“We gaan terug in de tijd en vertellen de apen alles. Dan kunnen zij Castela stoppen voordat de veldslag begint.”

“Is dat wel onze beslissing om te maken?”

“Hoezo?”

“Ik ben een Kameraad zonder Koning. Ik heb gezworen om nooit kant te kiezen, maar nu gaan we de kant van de apen kiezen. Wie weet— misschien zijn zij wel de slechteriken?”

“Hmpf. Ismaraldah is in je hoofd gaan zitten. Ze blijft maar zeggen dat vechten onvermijdelijk is. Dat het een vast punt is. Dat is toch verdrietig? Dat is toch verschrikkelijk? Ze zit ernaast. Er moet een manier zijn om de oorlog te voorkomen, zonder ergens anders in de tijdlijn een andere oorlog te starten.”

Ze verlieten de bosjes en stonden open en bloot op de heide. Didrik keek druk om zich heen, op zoek naar eventueel gevaar. Jacintah rolde vrolijk door.

“Hé! Daar is de das! En Jacintah!” Enkele wolven stonden op en liepen naar hen toe. Ze maakten een buiging. Jacintah wachtte even en maakte een buiging terug. Didrik stond er verbaasd bij.

“Oh, nee, dat is helemaal niet nodig joh. Wij zijn geen helden.”

De wolven reageerden niet totdat ook Didrik een lichte buiging maakte.

“Jullie hebben vele levens gered—dan ben je een held,” antwoordde wolvin Zeze. “Jullie hadden weg kunnen rennen, het hele Tweede Conflict kunnen negeren. Maar jullie bleven en jullie hielpen ons. Kom, kom bij het warme vuur zitten.”

Het hele grondleger van de apen zat in een kring. Sommige sliepen al, anderen speelden boter-kaas-en-eieren met de modderige grond.

“Waarom zitten jullie hier? Het is levensgevaarlijk.”

“Tja, we zijn er ook niet blij mee, maar wij zijn de eerste verdedigingslinie. Als gevaar komt, moeten wij het als eerste zien en de rest waarschuwen.”

“De rest?”

“Niet doorvertellen, maar—”

“Arap … denk goed na wat je nu zegt … " waarschuwde een hert aan de overkant van het kampvuur.

“De apen hebben een gigantisch leger binnenin het apenrijk. Ze kunnen de vijand zonder moeite verpletteren. Maar ze doen het niet, want het is tegen de Apencode. Het leger mag alleen gebruikt worden om te verdedigen. Oeh ah, de apen hebben zelfs nette regels over hoe je oorlog voert.”

“Waarom? Als ze nou eens één keer hun regels breken, zouden ze het hele Tweede Conflict beëindigen.”

“De Apenheer vindt het erg belangrijk dat iedereen blijft leven, zelfs de slechtste en gemeenste wezens op deze planeet. Geweld leidt tot meer geweld, zegt hij steeds.”

“Als hij jullie zo belangrijk vindt, waarom komt hij niet bij jullie zitten?”

Alle beesten rond het kampvuur keken op. “Inderdaad. Hij kent onze namen niet eens!” riep een vos. De grote wolvin bracht haar tot bedaren.

“Ik had naar mijn grootvader moeten luisteren,” zei een jakhals. “Jaco zei altijd dat ik in Floria moest blijven. Daar was het veilig, daar was het goed.”

“Waarom ben je weggegaan?”

“De apen lokten ons met mooie praatjes. Vechten voor vrijheid, de hele wereld helpen, vrede stichten, laten zien hoe sterk je bent. Eerlijk is eerlijk, ik heb meer beleefd afgelopen tijd dan al die jaren daarvoor. Maar ik smacht naar het moment dat ik weer naar huis mag.”

“Och, thuis … het voelt als een droom inmiddels,” zei een leeuw met koninklijk mooie manen. “Ik heb een plekje, op een heuvel, vlakbij de zee. Ik had mijn vrouw beloofd snel terug te keren. We kregen bijna een kindje—ze zal inmiddels al bijna één jaar oud zijn en ik heb haar nog niet gezien.”

“Maar vriend,” riep een chimpansee. “Ik verwacht dat wij allemaal een uitnodiging krijgen om bij jou thuis feest te vieren? Als dit allemaal voorbij is, natuurlijk. Hoe heet ze, je kind?”

“Amowe, ofwel liefdesleeuw.”

“Mooie naam, mooie naam. Mijn ouders hadden het minder goed met mij voor. Ze noemden mij Schobbejak. Mijn achternaam is ook nog eens Grootgat.”

Iedereen rond het kampvuur lachte.

“Ik wil dit niet,” zei een van de kleinere wolven. “Ik wil mijn geliefde knuffelen. Ik wil mijn goede vrienden weerzien. Onbezorgd door de bossen rennen, niet bang dat elk moment een pijlenregen van boven komt en ons vermoord. Het maakt me niet eens uit dat de helft van Traferia de wolven haat—ik kom er vandaan en ik wil ernaar terug.”

Zeze duwde moederlijk haar grijze snuit tegen de zijne. “Roge had dit verschrikkelijk gevonden. Diep, diep verschrikkelijk.”

Het bleef stil. De Chimpansee kroop naar het kampvuur. “Achja, uiteindelijk maakt het niet uit hoe je heet. Of waar je vandaan komt. Het belangrijkste is nu—samen, hier, vechten voor wat we waard zijn.”

“Maar hoe lang nog? Hoe lang duurt het voordat de apen inzien dat alleen maar verdedigen niet werkt?”

“Zeg, kun jij die Jaco niet vragen om versterking te sturen vanuit Floria?”

De jakhals lachte luidruchtig—niemand begreep waarom. “Niet verder vertellen, maar Floria heeft geen enkel leger, niet één soldaat. Ze hebben alleen een gigantische vloot die het gebied omringt. Als je eenmaal op het land bent, is het bijzonder als je ergens een levend wezen tegenkomt.”

“Aha! Fijn! Dan weet ik waarnaartoe ik ga als dit is afgelopen.”

“Je mag best bij ons verblijven, als je wilt. Het koninklijk paleis is gigantisch. En het weer is stukken beter dan deze druilerige drab.”

“Het is mij inderdaad een raadsel waarom jij bent weggegaan,” zei Zeze. Ze wandelde terug naar de boom. Nu pas zag Didrik dat de tijdmachine ertegenaan leunde. De lucht was niet meer zwart, maar lichtgrijs. De sterren verdwenen.

“Hmm. De zon moet allang opkomen. Chimp, ga eens kijken.”

De Chimpansee sprong over zijn rug de boom in. Nog voordat hij boven was, slingerde hij alweer omlaag. “Pijlen! Heel veel pijlen!”

Iedereen stond op en doofde het vuur. Jacintah rende op de tijdmachine af. Didrik bleef staan.

“Kom je mee of niet?”

De vier apenbewakers kwamen aanrennen. Woedend. “Zie het zo. Je bent onpartijdig gebleven—je hebt allebei de partijen even boos gemaakt!”

Voor Ismaraldah. Hij sloeg een poot op haar schouder. “Laten we een veldslag eindigen voordat hij begint.”

Jacintah gooide de deur al open en sprong naar binnen. Didrik keerde tot Zeze. “Als wij terug in de tijd gaan, is dit allemaal nooit gebeurd.”

“Hoe bedoel je?”

“Nah, het zou je brein breken als ik het—”

“Probeer het,” zei Zeze.

“Er is geen veldslag. Jullie ontmoeten elkaar nooit. Jullie kletsen nooit rond een kampvuur. Zou je dat erg vinden?”

Ze hoefde niet na te denken. “Nee. Liever dat iedereen overleeft. Je bent een held, zei ik toch?”

Didrik knikte, maakte een buiging, en sprong naast Jacintah. Zij draaide een aantal knoppen, hij hield de handrem stevig vast.


Schokkerig landde het klokhuis. Jacintah trapte de deur open en spiekte over de rand. Didrik moest echt een keer dat raam in de tijdmachine zetten. Jacintah gilde en gooide de deur dicht. Iets bonkte tegen de deur.

“Nee, we zitten verkeerd.”

“En ik dacht dat jullie de beste waren.”

“Ja, samen wel. Maar zonder Ismaraldah is het altijd lastig om de juiste tijd te vinden.”

“Dan halen we haar toch?”

Jacintah keek nors, maar ze weigerde niet. Didrik gebruikte weer een geleerde tactiek. “Fijn dat je meewerkt. Dit is het plan: ik vind haar in het kasteel van Castela, grijpen haar, en we verdwijnen meteen.”

“Prima.” Ze draaide naar zijn idee alle klokken. Een korte knal later landden ze weer. Didrik kon steeds beter overeind blijven en sprong meteen naar buiten.

Sneeuwvlokken vlogen langs zijn gezicht. Zijn snuit bevroor al. “Nee, dit is de verkeerde plek.”

Hij rolde bibberend naar binnen en ze vertrokken weer. “Ik ga ook zo snel mogelijk een verwarming inbouwen.”

Jacintah lachte. Een onhandige landing later trapte Didrik de deur open. Hij zag Ismaraldah meteen staan. Hij zag ook de tientallen beesten voor haar die een speer in haar richting duwden.

“Snel! Stap in!”

Ismaraldah had het geluid allang herkend. Ze sprong met een salto achterover precies de tijdmachine in en sloot de deur. Alle speren knalden tegen het hout, maar geen enkele kwam erdoorheen. Magisch hout. Hij begin het te begrijpen.

“Poeh, dat was net op tijd zusje.” Ismaraldah sloeg haar armen om Jacintah en ze draaiden samen aan de klokken.

“Wat is het plan?”

“Terug in de tijd, de apen vertellen wat er staat te gebeuren.”

“Hoe vaak moet ik het nog zeggen? Het is—”

“Een vast punt, ja. Maar waarom?”

“Dat begrijpen jullie toch niet. Het is mijn last om te dragen.”

Jacintah zuchtte. “We zijn een team. Vertrouw mij en ik vertrouw jou. We kunnen de last samen dragen.”

Didrik glimlachte. “Oh, en ik ben heel nieuwsgierig, telt dat ook?”

Ismaraldah nam plaats op het bankje naast hem. “Jullie denken dat tijd een lijn is. Maar tijd is een kracht die overal inzit. Jij beweegt omdat tijd zich met jou bemoeit. Maar als té veel dingen dezelfde richting in bewegen, is het niet meer te stoppen. Eén soldaat die rent kan je tegenhouden. Maar als honderden rennen, bereiken een paar daarvan sowieso de overkant.”

Didrik voelde het hout weer trillen en trok in reflex aan de handrem. Ismaraldah stond op en keek treurig. “Deze oorlog heeft een geschiedenis van duizenden jaren en duizenden redenen. We kunnen niks doen om al het vechten tegen te houden.”

“En toch,” zei Didrik. “Kunnen we het proberen.”

Ze stapten tegelijk uit. Ze stonden middenin een grote zaal met beige muren en een hoog plafond. Een rode loper liep vanuit de deur naar een trapje dat uitkwam bij een troon.

De troon was breed, gemaakt van mooi bruinoranje hout, maar verder niet versierd. Eromheen stonden vele bomen met hangmatten ertussen, waarin de apen sliepen.

De grote Apenheer zat klaarwakker op de troon. “Wie zijt gij in vredesnaam?”

“Wij zijn tijdreizigers,” zei Didrik, die zich flinker voordeed dan hij zich inmiddels voelde. “We komen u waarschuwen. Mevrouw Castela, die u als een bondgenoot ziet, is een verraadster. Zij is de leider van een groot leger dat binnenkort Baroke aanvalt.”

“En waarom zou ik dat geloven? Ik heb u nog nooit gezien en Castela is altijd trouw geweest.”

“Maar—jullie—eh—de apen hebben mij zelf op deze missie gestuurd! Om jullie van tevoren te waarschuwen!”

“Ik geloof er geen snars van. Bewakers!”

Ismaraldah tikte hem aan en liep alweer naar de tijdmachine. “Nee, dit moet je niet zo doen. Ik zal het voordoen.”

Ze draaide behendig enkele klokjes en stapte meteen weer uit. Ze stond niet in de zaal, maar in de gang die ernaartoe liep. “Ik loop dadelijk de zaal binnen. Het enige dat jullie hoeven te doen is over een minuut dáár verschijnen.”

Ze sloot de deur en liep vrolijk fluitend door de opening. “Wie zijt gij in—”

“Ik ben een tijdreizigster. Ik kom mijn diensten aanbieden, en u waarschuwen voor groot gevaar.”

“Een tijdreizigster? Die bestaan slechts in fabels en legendes.”

“Neen neen, ik zal het bewijzen. Over enkele ogenblikken zal in deze zaal mijn tijdmachine verschijnen. Mijn twee vrienden zullen uitstappen en u vertellen wat er aan de hand is.”

“Dat zullen we nog weleens zien.”

Ze wachtte, en wachtte, en staarde een minuut naar de Apenheer. Hij stond op van zijn troon, toen rood licht verscheen en een houten klok voor zijn voeten lag. Jacintah en Didrik sprongen eruit.

“U heeft mijn oor. Welk gevaar dreigt?”

Didrik legde met tegenzin opnieuw de situatie uit, en voegde nog iets toe. “Als u naar het kasteel gaat, zult u een klein leger aantreffen, niet sterk genoeg om u te verslaan. Neem ze gevangen en het apenrijk is veilig.”

“Mocht u toevallig twee hilarische fretten aantreffen die elkaar met gast aanspreken, wilt u ze aan mij geven?”

Didrik en Ismaraldah keken fronsend naar Jacintah. “Wat? Als jij een ei hebt, mag ik ook iets leuks.”

“Nee, dat ei moet terug.”

Jacintah stampte naar het Klokhuis en was in een halve seconde heen en weer gegaan. “Het goede nieuws? Het ei is ergens afgeleverd. Maar wáár precies …”

Hoofdschuddend gaven ze Jacintah allebei een kusje, alsof ze haar liefkozende ouders waren. “Misschien is het toch handiger als we samen reizen,” fluisterde ze.

Terwijl de Apenheer de instructies gaf aan zijn troepen, liepen de tijdreizigers naar buiten. Ze wilden niet meehelpen met de missie. Dat was hun taak: alles van een afstand subtiel beïnvloeden. Want je zag wat er gebeurde als ze er middenin kwamen. Hadden de originele kindergoden daar geen woord voor? Zyme of zoiets?

Didriks hoofd zwom van alles dat was gebeurd. Hij was nog steeds niet blij met de onzekerheid, maar wist zeker dat bij de panda’s wilde blijven. “Wat is ons volgende avontuur?”

Ismaraldah keek hem aan voor wat voelde als uren. “Het spijt me zo Didrik, maar je kunt niet mee. Het zou je brein breken.”

“Voor jou, Ismaraldah, wil ik best—”

“Het kan niet, Didrik. Als jij reist naar een moment voordat je geboren bent, ga je dood. Als jij reist naar een moment als je al gestorven bent, ga je dood. Natuurlijk, de veranderde tijdlijn tovert misschien een nieuwe das tevoorschijn met de naam Didrik—maar het is niet JIJ.”

Ze greep zijn schouders. “Ik zie het aan je ogen: je voelt je nu al verschrikkelijk ziek.”

Hij had het geprobeerd te verbergen, maar de pijn was onhoudbaar. Zijn lichaam was in de war, heen en weer gesleept tussen tijd en ruimte, en wilde haast uit elkaar barsten.

“Is … is er echt geen manier omheen? Kun je mij geen eeuwig leven geven? Of een uitzondering maken? Iets magisch doen? Je bent een halfgodin, toch?”

Ismaraldah barstte weer in huilen uit. Jacintah trooste haar.

“Ik kan het gewoon niet. Ik kan niet … ik kan nooit … ik kan mezelf niet toestaan om van iemand te houden.” Ze was haast onverstaanbaar door het snikken heen. “Ik moet iedereen achterlaten. Ik ben niet een tijdreizigster, ik ben de tijdreizigster.”

“Ik begrijp het. Maar ik wil het niet begrijpen.” Didrik lag kwetsbaar voor haar. “Wat ben ik voor jou dan? Een puntje op de tijdlijn? Een van de duizenden vrienden die je hebt? Je weet al precies wat ik ga doen en wanneer ik sterf?”

“Nee—je bent zoveel meer. Zo enorm veel meer. Ik hou van jou … in alle tijdlijnen … in al mijn vormen.” Ze huilde nog harder. “Zie je wel! Jij kan het niet eens weten! Hoe vaak we elkaar al hebben ontmoet, hoe vaak we elkaar gaan ontmoeten—”

Ismaraldah draaide om en wilde wegrennen. Jacintah en Didrik hielden haar vast.

“Doe jezelf dit niet aan,” zei hij. “Ik blijf hier achter, wat het ook kost. Ik sta altijd voor je klaar, en je mag altijd langskomen, om mijn brein keer op keer te breken, en dingen uit te leggen die ik ben vergeten door de veranderde tijdlijn.”

Haar stem piepte. “Echt?”

“Als jij dat wil ben je mijn vriendin en daar komt niks of niemand tussen.”

Jacintah liet los. “Hmpf. En ik dan?”

Ismaraldah viel tegen Didriks zachte vacht, alsof het onvermijdelijk was, haar lichaam niet langer kon overleven zonder zijn aanraking. “Jij mag erbij zijn om dit soort mooie momenten te verpesten.”

Jacintah grijnsde. Ze viel ook bovenop Didrik.

Ze stonden pas op toen de apen terugkwamen met het goede nieuws.

10. Epiloog

Beste Chimp, bij deze bent u uitgenodigd om de geboorte van mijn kind Amowe te vieren. Ik woon op de heuvel, vlakbij de Wijze Zee. Gegroet, de leeuwenkoning.

Didrik pakte de brief vast alsof het een hete vlam was. “Maar hij kent Chimp toch helemaal niet? We hebben de tijdlijn veranderd. Ze hebben nooit samen in het leger gezeten.”

“Daarom! Nieuw leven is een perfect moment voor ontmoetingen. Help je even?”

Jacintah stak haar arm uit en Didrik stond plots in de jungle. Hij was niet misselijk of duizelig en klom meteen in de boom. Een chimpansee keek verbaasd op. “Hier, een brief van Viowe.”

Hij gaf het stuk perkament snel af en verdween weer omlaag. Jacintah bracht hem thuis in een oogwenk. De apen hadden het kasteel aan hen gegeven, als dank voor hun waarschuwing. “Hier, de laatste brief.”

“Voor wie?”

“De vossen.”

“Die doe ik wel,” zei Ismaraldah terwijl ze de eetzaal binnenliep. “Ik moet een van hen nog bedanken.”

Jacintah en Ismaraldah verdwenen in een rood licht en kwamen bijna meteen weer terug. “Was dit de laatste? En die jakhals dan?”

“Oh, die is lang geleden uitgenodigd. Moest op tijd, want hij zou nooit zijn geliefde Floria zomaar verlaten.”

“Op naar de leeuw!”

“Maar het kind is nog niet geboren?”

De zusjes keken elkaar aan. “We kunnen wel even wat tijd smokkelen. Zin in!”

Ismaraldah trok de houten klok onder de tafel vandaan. Ze sprongen er allemaal in en vertrokken. Eenmaal aangekomen keken ze meteen door het raampje. “Yes, in één keer goed.”

Ze liepen naar een houten huisje op de heuvel. Een groene doek werd gebruikt als voordeur. Didrik klopte op het hout. Een groot leeuwenhoofd duwde het doek opzij.

“Gefeliciteerd!”

“Oh, eh, bedankt? Hoe wisten jullie—?”

“We kregen een brief.”

“Jullie ook al? Ik moet toch mijn vrouw eens vragen of zij dat heeft gedaan. Kom binnen, kom binnen.”

Uit de woonkamer klonk kabaal. Ze liepen door een brede houten gang en moesten een paarse doek opzij duwen. In de woonkamer zaten ze allemaal—de wolven, de vossen, de jakhals, de chimpansees. Iedereen was gekomen en druk in gesprek.

Een groot bed met veel dekens stond tegen de muur. Ismaraldah rende er meteen op af en keek naar de slapende Amowe. Minutenlang liep ze vast in geluiden zoals “aaaah” en “ooooh”.

Didrik kwam bij haar staan en kuste haar wang. Hij keerde zich tot de leeuw en overhandigde een glimmend stuk hout. Toen de leeuw het aanraakte schoten er enkele flitsen vanaf.

“Het is prachtig. Waar heb je dit gevonden? Ik dacht dat al het drakenhout verdwenen was?”

“Wij hebben zo onze—eh—connecties.”

De chimpansee stond middenin de kamer en keek iedereen opgewekt aan. “Dus, wie heeft er zin in een potje kokosnootvoetbal?”

De hele groep lachte.

“Je hebt door dat wij niet op twee poten kunnen staan?” zei de jakhals. “Ik heb een beter idee. Bij ons in Floria spelen we vaak schuifhockey. Het is heel makkelijk. Pak een platte houten schijf. Elk team krijgt een eigen vierkant gebied. Neem de schijf onder je poten en schuif hem in het doelgebied van de tegenstander!”

Iedereen keek naar elkaar. Ze knikten. De jakhals rommelde in een versleten tas, pakte eerst per ongeluk een kompas, en toen een schijf. Hij duwde een gele doek opzij en de groep liep de heuvel op alsof ze meededen aan de Olifantische spelen.

Didrik knuffelde Ismaraldah. “Ik zei toch dat het zou lukken?”

Het leek inderdaad, beste lezer, alsof de oorlog was afgewend. Maar de echte gevolgen van hun acties wisten ze nu nog niet. Eieren verplaatsen, buskruit tegenhouden lang geleden, één kant helpen om een grote overwinning te boeken—dat kan je niet zomaar doen. Vaste punten zijn vaste punten. En soms verplaats je ze per ongeluk juist naar een eerder moment.

“We moeten verder,” zei Ismaraldah. “We hebben zo weinig tijd samen.”

“Nee, nee, blijf nou even. Volgens mij zoeken ze nog spelers voor schijfhockey.”

Hij duwde Ismaraldah voor zich uit. Jacintah trok haar mee naar buiten.

Viowe schuurde zijn dikke manen langs Didrik. “Ik weet wel wie jij bent. Je bent één van de Kameraden zonder Koning.”

“Ik deed het niet alleen. Die twee panda’s daar hebben hun magische krachten.”

“Tijdreizen, was het niet?”

“Dat moest eigenlijk geheim blijven.”

“Jullie staan als helden in alle geschiedenisboeken. Al weet ik niet waarom. Had je dan niet de bloederige revolutie in Elwar kunnen voorkomen? Of die nare piraten op zee? Of de Frambozi die doordraaiden en edelen het hoofd afhakten?”

Dat waren stuk voor stuk gebeurtenissen waarvan Didrik nóóit had gehoord. Hij was naïef geweest. Natuurlijk was er superveel veranderd! Elke keer als hij uit die tijdmachine stapte, was de wereld op allerlei manieren anders dan daarvoor. Soms klein, soms gigantisch. Het was een wonder dat ze niet de hele wereld braken bij elke tijdreis.

“Zo weet ik ook wat je voelt voor die panda.” Didrik draaide verbaasd naar de leeuw. “Is het niet lastig? Is het niet vervelend dat je nooit met haar mee kan?”

“Het is verschrikkelijk. Ik moet nog steeds elke dag Ismaraldah overtuigen om niet eenzaam weg te rennen, omdat ze denkt dat alles alleen maar slecht kan eindigen. Maar we hebben misschien een manier gevonden zodat ik wél kan tijdreizen met haar.”

Viowe trok een wenkbrauw op. “Hoe?”

Didrik schudde zijn hoofd. Hij kon niet wachten om het te proberen; hij was tegelijkertijd doodsbang voor de gevolgen. “Door een grote opoffering.”

Toen hoorde hij het startschot van de partij schuifhockey, uit een klein geweer in de hand van de Chimpansee.

 

En zo ging het leven door …