7. Het Eerste Hemelvoorwerp
Ardex kon zijn ouders wel vermoorden. Maar, tja, om dat te doen moest hij eerst de weg terugvinden naar het Hemelpaleis. Want waar hij nu was …
Altijd hetzelfde. Hij zei nee tegen de stapel missies, dus werd hij maar gedwongen om ze te doen. Vader had hem nodig op een andere planeet, dus werd hij maar ernaartoe gesmeten zonder weerwoord.
Hij zweefde boven een geelrode planeet waaraan hij niks bijzonders kon opmerken. Was dit die plek met het eerste leven? Zou wel weer klein, onvindbaar leven zijn. Hij begon met zoeken.
De goden, beste lezer, zagen alles natuurlijk anders dan wij. Alles dat leefde was groter voor hen, en met elkaar verbonden via gloeiende lijnen als een gigantisch spinnenweb. Ze konden voelen of een ziel in de buurt was, zelfs al was het vele planeten verderop. Dus het feit dat Ardex géén leven voelde … maakte hem bang.
Hadden ze dan toch gelijk? Hij was het monster. Hij was niet zoals een god hoort te zijn. Hij gaf niks om leven en kon het niet voelen.
Maar … de ziel van zijn ouders kon hij wél voelen. Overduidelijk, zelfs, zoals ze bovenop elkaar zaten in het Hemelpaleis. Al die jaren dat ze hem hadden opgesloten en “getest”, kon hij exact voelen waar zijn ouders waren, als een nare geur in een opgesloten kamer die nergens heen kan.
“Hallo?” riep hij. “Is daar iemand? Levende wezens, toon jezelf aan je … god!”
De planeet draaide net weg van haar zon. Ardex hoorde wel geschuifel, maar de oppervlakte werd zo donker dat hij geen beweging kon waarnemen. Hij maakte licht op de enige manier die hij kende: rivieren van lava die als bliksemschichten door de geelrode korst schoten.
Daardoor zag hij zijn allereerste teken van leven. Het was wonderbaarlijk en teleurstellend tegelijk.
Als ze geen mist wilden zijn, namen de goden steeds hetzelfde drietal gedaantes aan. Gaia noemde ze de Aardewaker, Luchtdanser en Zonnestraler. Ardex ging ervan uit dat het een soort oerdiersoorten waren die elke god vanaf geboorte kende.
Deze dieren hadden precies die gedaantes.
De achterste had een prachtige, donkergroene vacht met wortels en takken die uit zijn rug groeiden. Grote, glanzende ogen straalden een wijsheid uit die Ardex nu pas begon te begrijpen.
Een ander had veren in alle miljoenen kleuren die goden konden zien, glinsterend alsof ze waren gemaakt van druppels ochtenddauw. Als dit wezen bewoog, ontstonden windvlagen die liederen zongen.
En vooraan stond een leeuw met een vacht gemaakt uit kleine fonkelende sterren, waarvan Ardex zelfs op afstand de hitte kon voelen. Hij keerde zijn kop naar de hemel en gaf een krachtige brul. Ardex voelde zich bijna een kleine nietsnut in de nabijheid van deze wezens. Bijna.
Wel stonden de dieren ver van elkaar, alsof ze dachten dat de ander besmettelijk was. Was dat de missie? Zo’n ziekte die Vader had uitgevonden verspreidde zich onder deze wezens?
“Ik, eh, kwam alleen even kijken. Hoe gaat het?” Hij klonk als een klein jongetje. Ugh. Hij had meer moeten oefenen voor deze missies.
Of, nee. Dit was de oefening voor deze missies.
“Je bent een god en je vraagt ons hoe het gaat?” De Zonnestraler keek enkele hartslagen vol afkeer, waardoor Ardex kon zien dat hij glimmende gouden ringen in zijn manen had verweven. Daarna keerde hij Ardex de rug en liep weg, samen met alle andere leeuwen.
“Om … om te testen of jullie de waarheid spreken! Natuurlijk weet ik al hoe het gaat. Ik weet alles. Ik ben alleswetend. En ja, soms zeg ik twee keer hetzelfde, maar dan anders, want dat doet mijn vader ook de hele tijd en dan lijk je slim.”
Ardex wist niet wat hem overkwam. Hij bleef maar praten en zichzelf uitleggen, alsof hij iets te bewijzen had tegenover deze dieren.
Het waren ook een beetje zijn dieren. Hij was één van de drie goden in dit universum. Deze wezens, waarvan nog honderden verderop stonden toe te kijken, waren bijna zoals zijn … kinderen.
De Luchtdanser vogel schaterde. “Ah, ik dacht al dat je niet dé oppergod was. Anders was ik zwaar teleurgesteld. Nee, je bent alleen zijn zwakke hulpje natuurlijk.”
Ardex nam de gedaante van de Zonnestraler over en groef zijn poten diep in de grond. “Zwak? Zwak?”
Hij stampte en brulde op volle kracht. Een vulkaan rees uit de grond, pruttelend en schokkend, die de groep dieren uit elkaar dreef.
“Je zal respect hebben voor je goden, zoals je respect hebt voor je ouders!”
“Wie respect moet eisen,” zei het wezen met de bomen op zijn rug, “is het niet waard.”
“Oh stop toch een stuk zeewier in je mond.”
Ardex maande zichzelf en zijn vulkaan tot rust. Hij keek alle dieren nog eens in de ogen, hoewel sommige al waren omgekeerd, en klom daarna in zijn eigen vulkaan.
“Ik kwam alleen om even naar jullie te kijken. Observeren. Doe alsof ik er niet ben, ga door met je leven.”
Meerdere Luchtdansers schaterden. “Ha! Makkelijk! We deden al de hele tijd alsof je er niet was!”
Ardex’ vulkaan kwam weer tot leven. Blijf kalm. Blijf rustig. Dit was misschien wel de eerste keer dat deze wezens een god zagen! En had hij niet zijn eigen ouders vaak op dezelfde plagerige manier behandeld?
Bovendien voelde hij zich raar op deze plek. Hij kon de zielen van deze wezens niet voelen of zien. Hij had het idee dat de planeet hem bekend voorkwam. Had Oeros hier lang geleden met hem geoefend? Was deze planeet misschien al onder de invloed van goddelijke magie?
Toen hij weer omlaag keek, was hij plots omringd door een kring van wezens. Alleen de Zonnestralers bleven op afstand, verzameld in de verte. Hij hoorde dat ze elkaar vroegen hoe lang Ardex nog zou blijven.
Misschien dachten ze dat hij maar eventjes bleef. Nee nee, Ardex wist wel beter. Hij zou jaren deze dieren observeren als het nodig was. En daarna ging hij zijn ouders eens laten voelen wat hij van deze streek vond.
Een van de Luchtdansers vlak naast hem fluisterde zacht. “Er … is wel een probleem.”
“Eindelijk,” mompelde Ardex. “Vertel en ik zal doen wat ik kan.”
Zyme. Hij hoorde Vaders gemompel weer. Laat dingen gebeuren en alleen bijsturen als écht nodig. “En dat kan betekenen dat ik niks doe,” voegde hij snel toe.
Wat het ook was, ze durfden het nauwelijks uit te spreken. Ardex leunde naar voren en moedigde hen aan.
Terwijl hij luisterde naar een gestamelde zin, zag hij de leeuwen in de verte verzamelen en een nóg grotere kring vormen rondom iedereen.
“De Zonnestralers … ze … ze vallen ons aan en … doden ons.”
De Zonnestralers vonden dat ze lang genoeg hadden gewacht. Ze brulden.
Onder oorverdovend lawaai stormden ze op de andere dieren af. Ze probeerden te vluchten op Ardex’ vulkaan, maar die was te steil en te heet voor de meeste dieren, terwijl de rookwolken de Luchtdansers de vleugels ontnamen.
De eerste Zonnestralers kregen hun prooi te pakken. Ze beten dwars door het dier heen, scheurden het aan stukken, alsof het niets was. Alsof het speelgoed was waarmee ze speelden.
“Stop! Nu!” Ardex geloofde het zelf niet eens. Hij klonk als een klein muisje, bang voor alles. Onbewust schuifelde hij verder achteruit, hoger op zijn vulkaan, buiten het bereik van zowel dieren die naar hulp reikten als Zonnestralers die hapten.
Twijfel deed hem bevriezen.
Voor zijn ogen werden dieren vermoord door wilde leeuwen, vele malen groter dan de rest. De stem van Oeros riep dat hij het moest laten gebeuren. De stem van Gaia riep dat hij al het leven moest redden.
Beide keuzes betekenden dood en vernieling.
Hij was de god van dood en vernieling.
Zijn stem bulderde over de hele planeet, luid genoeg om meerdere aardbevingen te veroorzaken.
“Mijn vlammen zullen jullie opvreten!”
Kolommen van rook schoten uit de top van de vulkaan als vurige tentakels. Honderden stomende slangen reikten om zich heen en vonden precies het hart van elke Zonnestraler. Het angstige gekrijs van de dieren werd vervangen door angstig gebrul van de leeuwen. Eén van voor één verdampten ze in de hitte, nog voordat ze met hun ogen konden knipperen, en lieten niks achter.
Met een god aan je zijde, was elke veldslag binnen vijf hartslagen gewonnen.
Alle Zonnestralers waren van het ene op het andere moment verandert in as, meegenomen door de wind. Slechts één leeuw, degene die hem als eerste aansprak, was slim en snel genoeg om te vluchten.
Ardex liet het er niet bij zitten. Hij zweefde op volle snelheid erachteraan, onder stenige bogen door, tussen twee bergen, richting een grot waar de leeuw misschien veilig dacht te zijn.
Het wezen dacht verkeerd.
Ardex haalde hem in en stak zijn gedaante door het leeuwenlijf als een speer. De Zonnestraler ging in rook op, maar niet voordat Ardex één ring uit zijn manen had gegrepen en weigerde los te laten.
Afgeleid door het glimmende voorwerp, zag hij te laat dat dit hele deel van de planeet was gehuld in een verdachte paarse mist. Een dichte mist die hij herkende.
Voordat hij kon terugkeren naar de wezens en hun dankbaarheid kon aanhoren, teleporteerde hij terug naar het Hemelpaleis.
Oeros en Gaia stonden voor hem … en stuurden hem alle positieve energie die ze hadden.
Voor jou, beste lezer, hadden ze eruit gezien als trotse ouders die glimlachten, klapten en joelden. Voor Ardex was dit het grootste geschenk dat hij ooit kon ontvangen. Hij voelde eindelijk liefde van zijn ouders. Hij kon vergeten hoe enorm verzwakt en uitgeput hij zich voelde, terwijl de glimmende ring om zijn gedaante schoof als een armband, en onophoudelijk vonken afketste.