2. Trouw aan de Stam
Tibre hield nu een gloeilamp in zijn handen, en een batterij, maar wist nog steeds niet wat het was. Jassia tikte zachtjes tegen allerlei onderdelen met haar hamer—een steen vastgemaakt een aan stok—en knikte of schudde dan haar hoofd. In haar enthousiasme had ze de lamp meteen opgepakt en daarmee een deel van haar handen verbrand. Het was ochtend voordat de gloeilamp koud genoeg was om aan te raken.
“Ik geef toe,” zei ze, “dat het misschien geen sprookjes waren. De betere vraag is nu: hoe wist jouw moeder dat er gloeilampen om ons heen hangen?”
Tibre zuchtte, terwijl hij uitgeput met zijn rug tegen de rotswand leunde. “Ik kan nauwelijks het gezicht van moeder herinneren. Van vader al helemaal niet.”
“Wij allemaal, Tibre,” mompelde Jassia. “Soms … soms denk ik dat zelfs de dingen die we herinneren fout zijn. Dat we gewoon een gezicht hebben verzonnen om onze ouders in te vullen.”
“Hoezo?”
Ze keek hem zuur aan. “Ik heb eergisteren de hele dag voor jan joker rondgelopen omdat jij dacht te herinneren dat een rivier stroomde in het westen bij cirkel 6. Nou, er was geen druppel water!”
Jassia speelde met de batterij in haar handen, een groot zwart blok dat draadjes groeide alsof het een baard was. Ze probeerde de batterij in alle mogelijke gaten van de gloeilamp te duwen. Totdat ze de juiste had gevonden.
Tibre gooide zijn armen voor zijn ogen tegen het plotse felle licht. “Hmm. Moeder had zelfs gelijk over dat ze nooit doofden of opraakten.”
Zijn kinderen renden naar binnen, behalve Piponre. “Mogen we nu spelen met de gloeilamp, pap? Alsjeblieft?”
“Nee!” zei hij, veel harder en strenger dan hij wilde. “Dit is geen speelgoed. Dit is misschien onze enige kans om grote uitvindingen te doen! Wat als onze vuren nooit meer uit zouden gaan, eh?”
Zijn kinderen kregen direct weer grote glimmende ogen. “Oh! Oh! Misschien kunnen we dan eten automatisch naar ons toe laten zweven!”
“Jassia, jij had toch zo’n houten kar gebouwd? Misschien kan die dan uit zichzelf rijden!”
Tibre forceerde een lach. “Nu moeten jullie niet te gek doen. Ga de rest van de stam helpen, daarna pas spelen.”
Ze renden de grot uit. Jassia beet op haar lip terwijl ze hen gepijnigd nakeek.
Tibre fronste. “Wat? Wil je ook spelen?”
“Huh? Nee, nee, natuurlijk niet. Deze gloeilamp gaat me nog maanden bezig houden denk ik. Het is …”
Hij werkte al jarenlang samen met Jassia. Zij rende van hot naar her, onderzocht dingen, deed uitvindingen, en hij wist niet waar ze de energie of motivatie vandaan haalde. Hij deed vooral het zware werk als iets moest getild of verplaatst, want meer motivatie kon hij niet meer opbrengen. Maar zelfs die taak leek nu overgenomen door haar beer. Na wat training van Jassia kon het schattige dier gereedschap tillen en zelfs begrijpen hoe ze werkten.
Het was allemaal zo zinloos. Je vond eten, je at het op, alleen maar zodat je de dag erna energie had om opnieuw eten te vinden. Zonder Jassia had hij het lang geleden opgegeven—en zo onzeker en vermoeid als nu had hij haar nooit gezien.
“Het is prima,” zei Tibre, “om soms ook even rust te nemen. Slaap bij je man vanavond, in plaats van in een grot met een kapotte gloeilamp. Ik denk dat we wel zo’n beetje alle geheimen hebben ont—”
“Nee, nee, er is véél meer aan de hand hier,” zei ze meteen. “Het is … lastig voor ons om kinderen te krijgen.”
“Omdat je hen niet in deze verschrikkelijke wereld wil brengen?”
“Huh? Nee, onze planeet is prachtig. Ik … heeft jouw moeder ooit iets gezegd over onze andere regels? Waarom trouwen we met elkaar? Waarom doen we dat?”
Jassia was flink jonger dan Tibre—een jongvolwassen vrouw—maar al getrouwd zodra ze volwassen werd. Zoals de meeste, en zoals hij wilde dat Piponre ook zou doen binnenkort. Maar waarom?
“We hebben elkaar nodig om te overleven,” zei hij. “Als je elkaar belooft om altijd bij elkaar te blijven en elkaar te steunen in leven en dood, dan is dat makkelijker.”
Jassia legde haar hamer neer en keek weg. “En wat als dat een fout was?”
Tibre fronste, maar zorgde dat zijn woorden duidelijk overkomen. “Dan vind je een manier om het te laten werken. Het is ongehoord om je trouweling te verlaten of af te vallen. Je hebt maar één stam, en het is deze, dus je maakt er het beste van.”
Althans, dat was wat hij dacht dat moeder ooit tegen hem had gezegd, in zijn herinneringen.
Jassia pakte het werk weer op en haalde voorzichtig delen van de gloeilamp uit elkaar. “Ja, ja, natuurlijk. Je hebt gelijk. Vergeet dat ik iets heb gezegd.”
“Nee, nee, Jassia. Ik ben blij dat je het zegt. We hebben niet genoeg tijd op deze planeet, of energie, om bezig te zijn met leugens.”
Al dat gedoe. En waarvoor? Uiteindelijk sterft toch iedereen, teruggegeven aan de modder naast hun grotten. Ach ja. Ze hadden tenminste genoeg voedsel om de komende jaren rustig aan te doen.
Tibre stapte naar buiten en kreeg bijna een speer in zijn maag.
Een speer die hij meteen herkende. Hij was gemaakt van een onbekend materiaal dat de eigenaar zelf metaal noemde, gekregen van zijn vader.
“Dit is jouw schuld,” zei Zandir. “Vanaf het moment dat jij dat eten pakte, is er een vloek over onze stam gekomen!”
“Het is één gloeilamp en hij is alweer aan—”
Zandir stapte opzij om een tweede gevallen gloeilamp te tonen. Zijn kinderen waren er als de kippen bij om deze mee te slepen voor hun spelletje. Tibre’s luide klappen tegen zijn Echoriem bereikten hen niet.
Hij keek omhoog en zag tot zijn schrik dat nog een gloeilamp omlaag kwam. Deze kwam niet in de buurt van hun grotten en leek langzamer te vallen.
Jassia en hij renden erachteraan.
“Dit wordt onze ondergang!” krijste Zandir in hun rug. “Jouw schuld! Jouw hebberigheid!”
Ondergang? Er was nauwelijks een bovengang geweest op deze barre planeet!
Ze keken weer omhoog. Het licht was veranderd. In plaats van een geel, cirkelvormig bolletje, werd het een andere vorm, en weer een andere, terwijl het paars uitsloeg. Normaal gesproken waren de sterren bijna niet te zien overdag, maar deze stak uit als het pupil van een boze god die hen vanuit de hemel aankeek.
Sneller en sneller stortte het voorwerp neer.
Ze betraden een grot, renden enkele honderden meters door het donker, om ergens anders weer naar boven te komen. Ze stonden nu bijna perfect onder het vallende voorwerp, dat een schaduw over hen wierp.
Het voorwerp ging precies richting die rare grot met de streepjes en de voedselvoorraden.
“Nee! Nee! Niet daar vallen!” riep hij, armen zwaaiden boven zijn hoofd. Alsof gloeilampen daarop zouden reageren.
“Dit is geen gloeilamp,” zei Jassia, terwijl ze even op adem kwamen tegen de streepjesgrot. “Dit is … wat is dit?”
Tibre verloor alle moed. Ze konden al dat eten nooit op tijd verplaatsen. Het voorwerp, dat nog het meeste leek op een paarse glimmende vogel waarvan de vleugels waren bevroren, stortte genadeloos neer richting de plek.
Jassia legde alvast een troostende hand op Tibre’s schouder. Daarna schuilden ze in de grot.
De grond trilde en gooide Tibre en Jassia allebei naar de grond. Knal na knal echode door de grot en zorgde voor een doffe ruis in zijn oren. De opening van de grot sloeg wit uit, daarna felrood en felgeel, afgewisseld met schaduwen van voorwerpen die langs vlogen.
En daarna—stilte. Doodse stilte. Een paar vogels die floten alsof er niks was gebeurd.
Ze stapten voorzichtig uit de grot. Al het voedsel was verbrand, weggeslingerd, geplet.
Tibre barstte in tranen uit en zakte door zijn knieën.
“Ik geef op,” mompelde hij. “Ik geef het op. Het is klaar zo.”
Jassia leek het niet te horen. “Waar … waar is het voorwerp zelf?”
Ze keken uit op een grote leegte met as en rotzooi, maar slechts een hint naar het vallende voorwerp. Als ze het niet hadden gevolgd, hadden ze nooit geweten dat er überhaupt iets was neergestort. Hadden ze misschien gedacht dat iemand een gigantisch kampvuur uit de hand had laten lopen.
Hoe kon zoiets groots nou verdwijnen? Zonder een spoor?
Zandir had hen eindelijk bijgehaald. Hij dreunde zijn speer diep in de laag as en leunde erop, puffend en kreunend.
“Dat was geen gloeilamp, nee. Vader noemde dat altijd een ruimteschip.”