3. Standbeeld
Jassia accepteerde de giften van de dieren met een glimlach. Ze stonden, of vlogen, in een lange rij en stapten één voor één naar voren. Dan legden ze een stukje eten in de mand van de mensen, of blokken hout die ze hadden verzameld, of hun mooiste rotsen en edelstenen. En soms keken ze Jassia smekend aan als ze géén gift voor haar hadden meegebracht.
De mensen hadden dit fenomeen altijd raar gevonden, maar ook grappig. Als de dieren hen eten wilden geven, zeker in tijden van nood of voedseltekort, dan deden ze dat maar.
Wat haar de kriebels gaf, echter, waren de standbeelden die ze voor de mensen maakten.
Ook deze keer stond ze aan het eind van het ritueel oog in oog met haarzelf. Een hele kudde konijnen en bevers had samengewerkt om Jassia’s gelijkenis uit te drukken in hout en stenen. En een paar wortels.
“Dat, eh, dankjewel,” zei ze.
Ze gaf een konijn een aai over de bol, voordat ze zich kon inhouden. Alle anderen keken meteen naar het dier alsof ze gezegend was door een goddelijke aanraking.
Enkele holbewoners beweerden dat je vroeger verplicht een hond als huisdier moest houden—ook zo’n rare regel waarvan ze de oorsprong niet kenden. Dat legde niet helemaal uit waarom ze de gewoonte had om andere dieren te aaien.
Je aaide je voedsel toch niet? Toch deed ze het per ongeluk steeds opnieuw.
Aan de andere kant, je voedsel maakte ook doorgaans geen standbeelden voor jou.
De dieren maakten hun eigen geluidjes en vertrokken weer.
Eindelijk. Nu kon ze weer de gloeilampen onderzoeken. Wonderlijke dingen! Als ze nou al hun mysteries leerde, waren de holbewoners binnen de kortste keren de meest geavanceerde beschaving van het heelal! Die ideeën van de kinderen waren zo gek nog niet. Automatisch rijdende karretjes? Een vuur dat eeuwig brandt? Iets om naar uit te kijken.
Maar zoals moeder zei: met kijken bereik je niks, ga uitvinden! Dus met rommelende maag haalde ze de tweede gloeilamp uit elkaar. Tibre was niet meer uit bed gekomen vandaag, dus ze stond er alleen voor.
Ze leerde niks nieuws. De lamp viel uit zodra teveel onderdelen waren vernield. En, tja, toen had ze een duistere kamer met een voorwerp dat niks deed. En een beer die jongleerde met de onderdelen.
Ze had meer onderdelen nodig. Vergelijkingsmateriaal! Zoals moeder zei: ga data verzamelen. Het duurde haar hele jeugd voordat ze realiseerde dat moeder het niet had over het meervoud van datum, maar over informatie. Sindsdien had ze véél meer uitgevonden!
Even later stond ze in hun grootste grot, waar de Grote Kaart in de muur stond gekrast. De streepjesgrot stond er niet op aangegeven, terwijl het belangrijk leek. Ook de plekken waar het ruimteschip en de gloeilampen vielen stonden niet aangegeven.
Maar ja, wanneer had de kaart wel gelijk gehad? De cirkels leken met precisie erin gekrast. Diep en perfect, zelfs genummerd, maar—
Cirkels. Ruimteschepen. Gloeilampen. Ze vallen van boven.
Ze rende de grot uit en keek omhoog. De kaart zat in haar geheugen gebrand, zo vaak had ze hem bekeken en gebruikt. Hoe had ze dit niet eerder gezien?
Nee, de kaart paste niet perfect bij het patroon van gloeilampen. Er waren veel meer lampen dan cirkels, en ze leken ook te bewegen over tijd.
Maar Piponre had gelijk: iedereen had wel eens een paar van die sterren zien uitgaan, of verdwijnen, of flauwer licht zien geven. Tussen de duizelingwekkende lampen waren andere cirkels die iets anders voorstelden.
Planeten.
Ze kreeg kippenvel, bevroren in de grotopening. Het paste bijna perfect. Als ze de kaart iets draaide en bijstelde, kwamen de cirkels precies over de grotere rondjes te liggen. De cirkels die nauwelijks licht gaven en alleen soms te zien waren.
“De Grote Kaart is een kaart!”
“Ja, duh,” zeiden de kinderen om haar heen.
“Maar niet van onze planeet—van alle andere planeten om ons heen!”
De rest kwam om haar heen staan. Een voor een, met wat moeite, zagen ze het nu ook. Delen van de kaart werden nagetekend met een stok in het zand, om zeker te zijn dat het niet weer een trucje van hun herinnering was.
Maar nee, ze had gelijk. Hun voorouders, zo dacht ze, hadden een perfecte kaart van hun zonnestelsel getekend in de grotwand.
Sterker nog, ze misten een paar planeten. Die stonden wél op de kaart, maar waren nu niet te zien. Jassia had er alle vertrouwen in dat die bestonden en juist waren neergezet. Dat betekende dat de eerste planeet behoorlijk dichtbij was en een klein geel dwergje moest zijn. Die was vast makkelijk te missen met het blote oog vanwege de gele gloeilampen.
Oh, dat moest prachtig zijn! Als ze ooit die automatische machines konden maken, en dan, ja, dan zelf misschien zweven naar een andere planeet, waar duizenden nieuwe ontdekkingen op haar lagen te wachten. Hadden ze daar ook konijnen? Of diersoorten die ze niet kenden? Misschien groeiden daar wel de gloeilampen, en als ze loskwamen in de wind stortten ze hier neer! Alles kon gebeuren!
“Ik moet terug naar dat ruimteschip!” riep ze.
“Daar is niks van over,” zei Zandir, die met zijn speer controleerde of de planeten aan de hemel wel écht met de Grote Kaart klopten.
“Er moeten een paar wrakstukken zijn. Er moet iets te vinden zijn. Ik weet het, ik voel het, onze toekomst ligt in de ruimte.”
Ze rende uit automatisme naar Tibre’s grot, maar die bleef binnen en had geen zin in bezoek. Piponre kwam net naar buiten, zijn gezicht op onweer. Toen hij Jassia zag, klaarde hij wat op, maar schudde alsnog zijn hoofd: nee, die kwam niet naar buiten. Ze wilde dolgraag vragen of Piponre dan mee ging, maar hield haarzelf tegen. Ze wist niet precies waarom—misschien uit schaamte of angst dat Tibre kwaad werd.
Uiteindelijk liep ze alleen richting de streepjesgrot, terwijl de nacht viel. Ze gebruikte de eerste gloeilamp die was neergestort, en de helft van diens glazen omhulsel miste, als haar lichtbron.
Leunend tegen de zijkant van de grot, vond ze een eerste wrakstuk. Een verbogen plaat. Het leek gemaakt van datzelfde metaal als Zandirs speer. Er waren symbolen op getekend in kleurrijke verf, maar die kon ze niet lezen.
Ze stapte de streepjesgrot in. De kans was klein, maar misschien waren veel wrakstukken uiteindelijk in de grot gekomen. Dat vertelde ze haarzelf, tenminste. Ze wilde eigenlijk gewoon zelf de streepjes natellen en meer onderzoek doen. Data verzamelen!
Maar Tibre had, wonder boven wonder, het juiste aantal geteld. 728. Waarvoor kon het staan? Aantal dagen in een jaar? Aantal planeten om hen heen? En waarom zouden hun voorouders, of een beschaving voor hen, dit willen communiceren?
Ze stapte verder en struikelde over een zwaar voorwerp. Haar hoofd landde in as; de gloeilamp versplinterde nog meer. Ze reikte naar het voorwerp, dat over de helling omlaag rolde, maar was niet in staat—
Pootafdrukken. Ze stonden diep in de as en leidden terug naar de plek waar het ruimteschip was neergestort.
Ruimteschip. Varen door ruimte. Het klonk als een sprookje, maar wat als het echt was en dan—focus, Jassia, focus.
De afdrukken waren te groot voor haar voeten. Tibre had ze praktisch terug naar huis moeten slepen de vorige keer, dus die had geen afdrukken achtergelaten. En ze stonden verkeerd om? Nee, wacht, dat betekende dat ze begonnen vanuit het ruimteschip en—
Kippenvel trok door haar hele lichaam. Piponre, Tibre, Zandir, ze had iemand mee moeten nemen vannacht! Dom!
Ze gooide de gloeilamp weg om sneller te kunnen rennen. Daarna maakte ze dat ze wegkwam van de voetafdrukken.
De hele tocht naar huis keek ze over haar schouder, maar niks of niemand volgde haar. Toch remde ze geen seconde af, nee, niet totdat ze haar eigen grot binnenkwam en riep: “Ik heb voetafdrukken gevonden bij—”
Tibre zat naast de gloeilamp en keek gebiologeerd naar diens binnenste. Want binnen de gloeilamp stonden plaatjes. Niet zomaar plaatjes, nee, bewegende plaatjes.
Jassia zag dat de plaatjes bij elkaar pasten. Terwijl ze werden afgespeeld, leek het alsof mensen rondliepen in de gloeilamp. Alsof zij, als goden, toekeken naar een wereld binnenin. Maar als je jouw hand erin stak, voelde je alleen lege ruimte—het waren echt bewegende tekeningen en niets meer.
Er was zelfs geluid. Jassia en Tibre keken allebei in het rond, op zoek naar wie het sprak, om pas laat te ontdekken dat ook dit op magische wijze uit de gloeilamp kwam.
“Ik kan geen ander einde zien,” zei een jonge man gekleed in een labjas. “Ik heb miljoenen jaren verder gesimuleerd. Ik heb alle opties bekeken. Maar de wetenschap is helder.”
“De wetenschap weet niet alles,” zei een oudere vrouw.
“We weten dat wetenschap niet alles weet, anders zou het ophouden met bestaan.”
“Probeer het opnieuw.”
De twee figuren liepen rond in een grot die wel érg wit was. Werkelijk alles wat erin stond had die draadjes en gloeilampjes.
De jonge wetenschapper schudde zijn hoofd. “We denken dat onze wereld is begonnen met een grote explosie, de oerknal. Alles dat ooit zal bestaan, zat ingepakt in een kleine knikker. Dat past natuurlijk niet, dus het explodeerde en zo kregen we dit universum. Een universum dat nog steeds groter en groter wordt elke seconde.”
“Het begin maakt me niet uit. Ik praat over het einde van het universum.”
De wetenschapper gebaarde dat ze geduld moest hebben. “De kans is groot dat het universum ergens ophoudt door het omgekeerde te doen. We zijn zó ver opgerekt, dat we terug klappen als een elastiekje, terug naar die knikker. Niks overleeft dat.”
“En het andere einde?”
“Standbeeld. We verliezen steeds meer energie, alles gaat steeds verder uit elkaar staan, totdat het hele universum bevriest. Alle warmte weg, alle beweging weg, niks kan elkaar nog zien of bereiken, en zo blijft het voor altijd. Niks overleeft—”
Tibre schopte de gloeilamp door de kamer. Het apparaat ging weer aan; de herinnering die afspeelde stopte abrupt.
“Het is allemaal zinloos,” mompelde hij opnieuw en opnieuw. “Ik geef op.”
“Net zoals je gisteren opgaf en nu weer naast me staat?” vroeg Jassia met een glimlach.
Hij liep weg.
Jassia pakte de gloeilamp voorzichtig op om de herinnering opnieuw, en opnieuw, en opnieuw af te spelen. Wat een magische wereld. Wat een magische mensen.
Ze hoopte dat snel meer gloeilampen omlaag stortten. En dat ze die voetafdrukken vanuit het ruimteschip slechts had verbeeld.