4. Het Mensenvirus
Tibre wilde niet opgeven. Natuurlijk niet. De allerbelangrijkste eigenschap van leven is dat het probeert te blijven leven. Dus hij sleepte zichzelf uit zijn grot om een spelletje doen met zijn kinderen, maar hij kon zijn kroost nergens vinden.
Alleen Piponre liep onrustig heen en weer tussen de grotten.
“Hé rakker,” zei Tibre. Hij greep zijn zoon voor een speelse worstelpartij, maar Piponre worstelde zich vooral los en liep verder. “Zin in een potje rotsbal? Of misschien verstop—”
“Nee, pap.”
“Waar zijn je broers en zussen? Dan spelen we met z’n allen—”
“Nee, ik heb voedsel te verzamelen. Je weet wel, nadat jouw geweldige voorraad ineens verdween door een neerstortend ruimteschip. Ik zie wazig van de honger.”
Tibre greep zijn pols. “Heb je soms iets tegen je eigen familie?”
“Nee! Je andere kinderen zitten bij Jassia, te luisteren naar haar volgende droomverhaal.”
“Dan gaan we samen naar Jassia.”
“Nee, ik—”
“Heb je soms iets tegen Jassia? Ze is altijd aardig gew—”
Piponre liep rood aan. Niet van woede, maar van schaamte. Hij keek zenuwachtig weg en liep door.
“Wat is er toch met jou aan de hand, rakker?”
“Ik ben ouder geworden,” mompelde Piponre, waarna hij tussen de bomen door rende.
Regen kwam gewelddadig neer. Meerdere ingangen van grotten waren al onder het geweld ingestort, terwijl ze in de thuisgrot water naar buiten moesten scheppen om niet te verdrinken. Het leek zijn zoon niet te deren, maar zelf bibberde hij van de kou en wenste duizend dierenhuiden om onder te schuilen.
Tibre vond zijn andere kinderen inderdaad bij Jassia. Ze sprak met een grote glimlach en wilde handgebaren, waarmee ze de kinderen nog meer opjutte. Zo stralend had hij haar in lange tijd niet gezien, en hij hoopte dat ze eindelijk iets had opgelost met haar man.
“Ik ben samen met Piponre teruggegaan naar die streepjesgrot en heb de gloeilamp weer meegenomen. Als je ze uitzet, en even wacht, beginnen die herinneringen te spelen!”
Ze stapte weg en toonde de herinnering binnenin deze lamp.
Niet één ruimteschip, niet twee, maar honderden. Ze raasden langs elkaar als vuurvogels die dansten, afgewisseld met grijze rook en gekleurde lichtflitsen. Soms raakte een lichtflits een andere vogel, en dan stortte het voertuig neer. En dat alles in akelige stilte.
Tibre dacht verschillende ontwerpen van schepen eruit te kunnen pikken. Het waren net diersoorten: elke diersoort had precies dezelfde schepen met dezelfde kleuren en onderdelen. En dit gevecht was niet tussen twee diersoorten, maar tussen vijf of zes.
De herinnering verplaatste zich naar het binnenste van een schip. Een van de grootste schepen, die niet meevocht en moest worden beschermd door de rest. Families zaten ineengedoken op de grond, in de hoek, achter pilaren.
Althans, Tibre dacht meteen dat het families waren, maar kon het niet zeker weten. Want het waren geen mensen. Het leken eerder hondachtigen die ook op twee poten konden lopen.
Een lichtflits raakte een groot raam achter hen. In één klap waren alle families gestorven en het ruimteschip in tweeën gehakt. Er was niet eens een overgang, geen tijd om jezelf te redden, helemaal niks.
De aanvaller vloog even later over het puin. De schoten kwamen van een schip met in grote letters CAJARA erop gegraveerd. En daarin zat een mens, overduidelijk. Ze glimlachte bij het zien van de verwoesting en pakte een zwart apparaat om commando’s erin te schreeuwen.
Totdat een andere lichtflits dit ruimteschip ook uit de sterren schoot.
De herinnering spoelde vooruit en liet een leegte zien. Een groot zwart gat dat zich volvrat aan wrakstukken en dode lichamen. Dit ruimtegevecht kon niet veel overlevenden hebben gehad. Het enige lichtpuntje, letterlijk, was een gloeilamp die tussen al het gruis zweefde. De herinnering toonde nog net iemand die de lamp plaatste en aanzette, maar daarna snel verdween.
Toen was het voorbij.
Nou, dat was weer een grote teleurstelling. Mensen waren dus een virus die andere diersoorten uitwisten en overhoop knalden in ruimtegevechten.
“Mensen zitten dus over het hele heelal!” riep Jassia enthousiast. “En sommige zijn ruimtevaarders! Oh ik hoop dat wij ook ooit de dingen uitvinden die zij hebben uitgevonden. En dan gaan we hen achterna!”
De grond trilde weer. Enkele tellen later kwam iemand binnen om te vertellen dat wéér een gloeilamp was neergestort.
“Kom,” zei Jassia tegen de kinderen. “Ga voedsel zoeken, en kom vanavond terug om de herinnering in die gloeilamp te kijken!”
Enthousiast renden ze de grot uit, terwijl ze speculeerden over wat ze nu weer zouden zien.
Tibre en Jassia volgden het pad naar de neergestorte gloeilamp.
Onderweg kwamen ze weer een standbeeld tegen. Deze keer volledig van takjes en bladeren, het evenbeeld van Zandir met zijn speer, in een heldhaftige pose. Eromheen lagen vijf brandende takjes als een soort minuscuul kampvuur.
En daaromheen zat een groep van tientallen diersoorten. Ogen gesloten, kop omlaag, leken ze wel te bidden. Dat konijn dat Jassia per ongeluk had aangetikt, stapte naar voren om het gebed te leiden met gepiep en geknarsetand.
Toen ze de gloeilamp hadden bereikt, kuchte Tibre luid.
“Bedankt, ehm, voor het vermaken van mijn kinderen,” zei hij. “Je hoeft het niet te doen. Dat kan ik zelf ook wel, hoor.”
“Het laat hen vergeten hoeveel honger ze hebben,” mompelde Jassia. Daarna keek ze Tibre verwijtend aan. “En dat hun vader luidkeels zegt dat hij alles opgeeft.”
Ze gooide de gloeilamp in zijn armen.
“Hier, breng deze naar mijn werkplek. Haal de batterij eruit.”
“Wat … wat ga jij doen?”
“Nee, jij moet dingen blijven doen. En, eh, ik heb andere dingen vanavond.”
“Niet alleen op pad, hè?” zei Tibre. “De voetstappen …”
Jassia speelde met haar haren en trok haar dierenhuid recht, scheef, dan weer recht. “Geen zin om daarover zorgen te maken. Je hebt de herinnering gezien: als dat echt een ruimteschip was, en ze willen ons kwaad, nou, nou dan is één lichtflits genoeg! Het enige dat jij kan doen, is zo snel mogelijk ontdekken hoe we zelf dat soort geavanceerde dingen kunnen maken.”
“En wat dan?” riep Tibre geïrriteerd, terwijl Jassia al wegliep. “Met ons geavanceerde ruimteschip alsnog worden neergeknald door CAJARA!? Het is allemaal zinloos! Alles dat opkomt vergaat! Alles dat we—”
Ze was al weg. Hoofdschuddend nam hij de gloeilamp mee terug. Hij deed wat Jassia zei, en inderdaad, zodra het licht helemaal was gedoofd, konden ze in de gloeilamp kijken en de plaatjes weer zien bewegen.
Al zijn kinderen kwamen kijken. Hij had gehoopt dat Piponre toch nieuwsgierig zou worden, of toch bij zijn familie wilde zijn, maar nee—de jongen bleef afwezig. Hij moest hem daar toch even flink op aanspreken dadelijk.
De herinnering toonde een prachtige stad, of eerder natuurgebied. Zover je kon kijken was alles kleurrijk en in bloei. Prachtige struiken toonden de weg over schattige stenen paden, die om elkaar heen draaiden, soms omhoog gingen, en soms zelfs onder een bomentunnel door liepen. De bomen waren sterk, groot, en zelfs—had die boom nou een gezicht? Was die boom aan het praten?
Zijn kinderen schoven ook steeds dichterbij, terwijl zijn jongste dochter nerveus in zijn hand kneep.
Het was niet alleen mooi. Het was functioneel: dieren van alle soorten liepen over de paden, met elkaar in gesprek, zoenend, of middenin een onderhandeling. Langs de kant stond regelmatig een houten kraampje of een kleurrijke grot, gegraven in de zijkant van een heuvel.
De plek straalde leven uit, zowel in de planten als de dieren. Tibre zag zichzelf er hele dagen in rondlopen, zonder doel, en toch gelukkig zijn. De frisse wind, de vrije natuur, de prachtige planten en de gemoedelijke sfeer. Ook zagen alle dieren eruit alsof ze meer dan genoeg te eten en te drinken hadden. Zijn kinderen, ja, die zag hij er ook eindeloos verstoppertje of rotsbal spelen.
Maar het was een sprookje, toch? Dieren konden niet praten. Zo’n plek heeft nooit bestaan.
En toen tuimelde hij terug in de realiteit. Zijn ogen op de duistere stenen grotten waarin ze altijd leefden, en de natte modderige ondergrond waarop ze sliepen.
Het kon dus wel. Ergens, op andere planeten, op andere manieren, leefden ze vol pracht, vrede en zekerheid van voedsel. Dát was pas een geavanceerde beschaving. Dát was waar je naartoe werkte, toch?
Plotseling stormde Jassia de grot in.
“Was je ding eerder afgelopen?” vroeg Tibre met een frons.
“Mijn ding was een fout,” mompelde Jassia. Ze liep door naar haar slaapkamer dieper in de grot, waar haar man een uur eerder al was gaan liggen. “Ik ga slapen, welterusten.”
Tibre zag alleen nog het laatste stukje van de herinnering. Die prachtige plek was veranderd in een platgebrande vlakte, met dorre bomen en skeletten. Speren, zwaarden, en kanonskogels staken overal uit de modder. Een sabeltandtijger stapte droevig over de plek, terwijl een andere poot weer een gloeilamp achterliet en aanzette. Een plek waar nu niks meer kon leven.
Hoezo wist hij dat deze diersoort een sabeltandtijger heette? Zijn herinneringen waren ook al nooit te vertrouwen.
“Ik geef het op,” mompelde hij weer.
“Waarom zeg je dat, pap?” piepte zijn jongste dochter. Ze kroop dicht tegen zijn warme lichaam en hij gaf haar twee snelle zoenen op de wang. “Ik begrijp het niet.”
“Hopelijk hoef je het nooit te begrijpen.”
Piponre verscheen in de grotopening. Hij hield twee dode konijnen in zijn hand en een stapel noten. Dat was alles na een hele dag eindeloos jagen en verzamelen?
“Het is niet veel,” gaf zijn oudste zoon toe. “Maar het is al het eten dat we nu hebben.”
“Geef alles maar aan de kinderen,” mompelde Tibre. “Ik hoef niet meer te eten.”