5. Missende Onderdelen
Jassia plaatste haar hand bovenop het rotsblok en trok haarzelf omhoog, toen de eerste dikke regendruppels vielen. Honger had haar ver weg van huis gedreven. Naar een nieuw onbekend gebied, ook al waren de wolken ’s ochtends al grijs. Honger en nieuwsgierigheid, want hier was nog een gloeilamp gevallen.
Ze vervloekte Tibre en zijn luiheid, en zijn opgeven, en zijn negativiteit, en alles. Hij was de oudste en sterkste van alle holbewoners, na Zandir. Hij zou moeten leiden en een voorbeeld zijn. In plaats daarvan weigerde hij nog te eten, wat niet lang goed kon—niet aan denken, niet aan denken.
Zandir was gelukkig wel meegegaan, net zoals Piponre en natuurlijk haar beer. Ze stonden al bovenop de steeds gladdere rotsen en trokken haar omhoog aan haar armen.
Deze planeet was niets dan rotsen en modder. Maar de herinneringen in de gloeilampen lieten genoeg plekken zien die anders waren. Jassia droomde maar dat ze daar ooit in hun eigen ruimteschip naartoe zouden vliegen.
Tot die tijd moesten ze razendsnel eten vinden.
De wolken trokken samen, van lichtgrijs naar donkergrijs. Hun dierenhuiden waren volledig doorweekt en Jassia moest haar lange haren vastbinden om te voorkomen dat ze keer op keer haar zicht ontnamen. Weer zoiets. Waarom was het altijd al de regel dat vrouwen lange haren hadden en mannen niet? Zeker weer bedacht door al hun ouders, voordat ze besloten te verdwijnen.
Bij de volgende stap gleed ze uit over een diepe plas.
Piponre greep net op tijd haar pols en trok haar terug. Ze glimlachte ongemakkelijk naar hem, terwijl ze zijn warme huid tegen de hare voelde. Hun Echoriemen kletsten tegen elkaar en lieten de hele vallei horen waar ze waren.
Donder klonk. De oprukkende wind trok Jassia’s dierenhuid bijna van haar lichaam.
“Dit is waanzin,” zei Zandir, die zijn speer naar de zwarte lucht stak. “Straks worden we geveld door bliksemschichten.”
“We kunnen nergens schuilen,” zei Piponre meteen. “Teruglopen betekent alsnog urenlang in deze storm, maar dan zonder kans op eten. Ik zeg dat we doorgaan.”
Ze keken naar Jassia, die steeds onzekerder op haar voeten stond. Haar beer hield haar overeind. Nee, haar beer tikte tegen haar been en wilde haar aandacht.
Haar huisdier wees naar een zwart hoopje in de verte.
“Wrakstukken!” riep Jassia meteen. Dit was ongelofelijk. De explosie had ze kilometers van de plaats geslingerd! Misschien lag de rest van het ruimteschip dan wel helemaal aan de andere kant van de planeet.
Eenmaal dichterbij kwam de bevestiging: ja, dit waren toch echt onderdelen van het ruimteschip.
Jassia dook meteen omlaag. De regen waste alle sporen weg, al het bewijs, dus ze moest snel zijn. Na even wroeten in de aarde vond ze wat ze verwachtte: nog meer voetstappen. Nu wist ze zeker dat het niemand van de holbewoners was geweest, zeker omdat de afdrukken geen menselijke voet waren en ook niet zo’n rare schoen die haar man droeg. Een gift van zijn ouders, natuurlijk, die het nooit hadden uitgelegd.
Ze keek op naar de verregende gezichten van Zandir en Piponre.
“Ik ben niet gek, toch? Er zat iemand in dat ruimteschip. En diegene … diegene loopt nu al dagenlang rond zonder dat ze gezien willen worden.”
“Of er is toevallig een hert langsgekomen,” bromde Zandir, “en wij hebben eindelijk ons voedsel voor de komende week te pakken. We volgen het spoor.”
Jassia wist dat het idioot was. In zo’n storm, met een verzwakt lichaam, extra ballast meenemen. Maar zij en haar beer rukten beide een onderdeel van het ruimteschip los en droegen het de rest van de weg in hun armen. Dit moest meer informatie geven over wat er was gebeurd. Misschien nieuwe technologie zodat ze zelf meteen ruimteschepen konden bouwen!
Zandir liet zijn mening ook blijken middels een intens hoofdschudden. Hij leek gelijk te krijgen: in de verte huppelde een donker silhouet, vervaagd door het gordijn van regen dat eromheen hing.
De regen viel niet meer omlaag. Windstoten duwden de druppels zo hard opzij dat de hele wereld scheef leek te trekken, wat hun tocht over de hoge rotsen nog meer penibel maakte.
“We omcirkelen de—”
Donder van boven. Een klap. Lichtflitsen. Jassia keek op en zwaaide haar armen.
“Zandir! Aan de kant! Pas op!”
Een reusachtig rotsblok kwam los en viel omlaag in een cape van gruis. Zandirs ogen sprongen wijd open en hij gebruikte zijn speer om sneller van de plaats te schieten.
Maar het rotsblok was te groot. Zandir werd geraakt in zijn rug, zijn onderbenen gebroken onder de inslag, waardoor hij zijn balans verloor en schuin van de rotsen viel.
Jassia en Piponre konden alleen maar schreeuwen en toekijken hoe Zandir naar beneden viel en op slag dood was.
Ze zakten door hun knieën. Even, heel even, flitste Tibre’s gelijk door Jassia’s hoofd—het is allemaal zinloos, het is alsof de natuur niet wil dat er iets leeft, alles gaat altijd maar mis en dood en—
Maar dan voelde ze Piponre’s warme omhelzing, terwijl hij kort met haar meehuilde en hun tranen vermengden met de regen, en haar daarna overeind hielp.
“We gaan omlaag,” zei hij zacht. “We gaan terug.”
Jassia knikte en liet haarzelf meevoeren. Totdat ze iets zag en plotseling bevroor en hard tegen Piponre’s buik botste.
“Dit was geen ongeluk.”
Piponre legde een hand op haar schouder. “Ik snap dat je—”
“Kijk! Kijk!”
Ze versnelde hun tocht omlaag. Haar beer wees naar een lichtje verderop: de neergestorte gloeilamp. Die moest Piponre maar dragen, ze had eerst een moord te onderzoeken.
Ze zei een kort gebedje en duwde daarna het rotsblok van Zandirs lichaam. Piponre zag het nu ook.
De achterkant van het rotsblok was eraf geschoten en vervangen door een diepzwarte brandplek.
Ze zagen een lichtflits—maar het onweerde helemaal niet.
Jassia trilde en fluisterde: “Er loopt hier een of andere buitenaards wezen rond die ons dood wil. En ze hebben zo’n lichtwapen, ik weet het zeker, ik weet het zeker.”
Piponre opende zijn mond, vast om te vertellen dat ze rustig aan moest doen of spoken zag. Toen sloot hij hem weer en kwam beschermend voor haar staan.
De regen waste al het zicht op hun omgeving weg. Ze hadden geen idee of het nacht was of niet, want de donkere samengepakte wolken haalden al het zonlicht weg én alle sterren of gloeilampen.
Was dat een schaduw? Was dat de silhouet die ze net zagen, of een boom? Ze moest haarzelf niet gek maken, maar ze moest ook niet dom zijn.
Iets prikte in haar rug. Ze draaide razendsnel om—het was haar beer. Die had de lamp gepakt en scheen bij. Soms leek het huisdier intelligenter dan sommige holbewoners. Ze wilde dolgraag de herinnering erin bekijken en trok de batterij eruit.
“Wat doe je in hemelsnaam!?” siste Piponre. Hij had in reflex de Echoriem getrokken en stak hem vooruit, zoals velen van hen deden, maar ze wisten niet waarom ze probeerden een muziekinstrument als wapen te gebruiken. Het ging ook niet helpen.
Complete duisternis omarmde hen. Dat had het andere wezen waarschijnlijk niet verwacht. Want Jassia zag nog net een klein lichtje in de verte voordat deze óók werd uitgezet.
Ze deed de lamp weer aan en gooide hem in Piponre’s armen.
“Rennen!”
Bij het flauwe licht van de lamp, sprongen ze over boomstronken en gleden over rotsen. Jassia hoopte maar dat ze de juiste richting terug naar huis had gekozen. Piponre bleef achterom kijken en achterom schijnen, maar ze hadden geen idee waar hun achtervolger uithing.
Mensen waren gemaakt om lange afstanden te rennen. Beren niet. Al snel moest ze kiezen tussen haar tweede wrakstuk mee tillen, of haar beer.
Ze koos haar beer, geen twijfel.
Een lichtflits. Ze sloot instinctief haar ogen en zag alleen het resultaat: een boom in de verte stond in brand. Was het toch gaan onweren? De wolken bleven dreigend en dit was een gigantische misser als iemand hen probeerde te raken.
Ze renden nog harder. Het gebrek aan voedsel de laatste dagen maakten haar licht in haar hoofd, duizelig totdat haar benen uit zichzelf bewogen maar zij het niet meer doorhad. De onderkant van haar voeten was helemaal kapot. Haar kapsel was weer losgegaan en sloeg ongenadig hard tegen haar neus en wenkbrauwen. Niet treuzelen, negeer de pijn, rennen.
Pas na uren, zo voelde het, klaarde het op en kwam ze in bekend terrein. De streepjesrots met de rare ingang, gevormd alsof iemand met een hamer de opdracht kreeg om iets té creatief te zijn. Het bos dat begon met grijze hoge bomen en daarna alleen maar groenblauwe lage bomen had. Daarna de ondergrondse tunnel die vlakbij hun thuisgrot weer naar boven kwam.
“Goden zij dank,” piepte Jassia, die ook de beer voelde ontspannen in haar armen. “We zijn weer—”
Piponre was nergens te bekennen. Een heel eind terug lag de gloeilamp op de grond, gedoofd en achtergelaten als afval, maar de jongen zelf was verdwenen.
“Help!” krijste ze, waarna ze flauw viel tegen de eerste grot.