7. Brokkenpiloot
De sporen leidden, hoe kon het ook anders, naar een grot. Hoe langer ze liepen, hoe meer de sporen slingerden en afweken van hun lijn. Piponre was een paar keer gevallen. De indringer ook.
Na nog langer lopen, waren ze zeker dat ze in een cirkel waren gelopen. Maar ze hadden geen fout gemaakt: de voetstappen liepen ook in die cirkel. Een poging om hen af te schudden?
Het begon te schemeren. Daardoor kon Jassia een lichtpuntje in de verte goed zien. Het week af van het spoor, maar ze zouden het licht goed kunnen gebruiken.
Dus ze liepen ernaartoe en vonden weer een gloeilamp. Deze was helemaal heel gebleven na de val. Ook scheen hij feller dan de rest en was bedolven onder prachtige decoraties en symbolen gekrast in het metaal.
Haar beer werd helemaal wild.
Hij sprong bovenop de lamp en raakte hem aan. Dat maakte het licht nóg feller. Zijn ogen vormden tranen, die op het glas vielen en sissend veranderden in stoom.
“Eh, beertje, we moeten door—”
Haar beer pakte de gloeilamp op en weigerde hem nog af te staan. Met haar huisdier voorop, scheen het licht op de laatste passen van het spoor. Zodra ze een grot ingingen, waren ze de stappen namelijk kwijt: stenen lieten geen afdruk achter.
Gelukkig hoefden ze niet meer te zoeken. Verderop, na een bocht, scheen licht in de grot en klonk geschuifel.
“Dat is Piponre,” fluisterde Tibre, net zacht genoeg om een echo tegen de rotswanden te voorkomen. “Herken zijn schaduw uit duizenden.”
“Ik ook,” fluisterde Jassia terug.
Tibre fronste naar haar. “Er zit niks anders op. Een verrassingsaanval is onze beste hoop. Versla de indringer voordat ze hun lichtflitswapen pakken.”
Ze slopen zo dichtbij als ze konden, naar een donkere nis vlak voordat de bocht eindigde.
Toen sprongen ze geruisloos richting het licht.
Piponre was vastgemaakt aan een zwaar, metalen wrakstuk met draadjes. Hij was vel over been, rillend van de kou en bleek van ziekte.
De indringer zat … er niet veel beter bij. Het was zo’n wolfachtige die op twee poten kon staan, zoals ze in de herinnering hadden gezien. Een mengeling tussen mens en hond. Hij leunde verdwaasd tegen de muur en hielden zijn ribben vast, zijn ogen draaiend en poten wiebelend.
De wolf had een grote wond aan zijn hoofd. Een klein, scherp stuk van diens ruimteschip stak zelfs nog in zijn lijf. De enige reden dat Piponre niet was ontsnapt was vanwege de uithongering, want de draadjes om zijn polsen waren niet bepaald goed vast geknoopt.
Jassia bekommerde zich om hem en trok moeiteloos de draden kapot.
Tibre besloop de wolf achter, maakte een vuist en zwaaide hem—
De wolf reageerde razendsnel en beet naar Tibre’s vuist. Zijn gigantische staart sloeg tegen Tibre’s buik en wierp hem tegen de andere muur. De wolf sprong meteen bovenop zijn prooi en beet naar Tibre’s gezicht, maar Jassia greep een steen en smeet hem hard tegen het hoofd van de indringer.
Die zwenkte en zocht weer steun tegen de andere muur. Daarna bleven ze op twee poten staan en namen een grijsblauw voorwerp in hun poten. Langs de randen gloeiden flauwe lichtjes.
Jassia trok Piponre omhoog, naar vrijheid, maar de wolf blokkeerde de uitgang. Hij richtte zijn wapen op de holbewoners. Dat moest wel het lichtflitswapen zijn.
Ze deden hun armen omhoog.
“Genade! Genade! We willen praten!” riep Jassia.
“Die spreken onze taal toch niet!” bromde Tibre. “Dit is zinloos. Schiet ons maar.”
De wolf trok een plat, rond voorwerp van het wrakstuk waaraan Piponre net vastzat. Hij wierp het tussen hen in, waarna het voorwerp begon te flitsen en bliepen.
Toen de wolf vervolgens sprak, konden ze hem verstaan.
“Vuile smerige mensen,” gromde hij. “Hadden jullie moeten uitroeien toen het nog kon.”
“Ehm, eh,” stamelde Jassia. “Het spijt ons?”
Hij stapte dichterbij, het wapen nog altijd gericht op hun hart. “Ik zou jullie allemaal moeten neerschieten. De hele stam. Zandirs lot voor allen.”
“We kunnen samenwerken,” zei Tibre meteen. “Nu we elkaar kunnen verstaan, kunnen we—”
“Maar dat zou te aardig zijn!” brulde hij. “Jullie moeten pijn lijden. Vuile mensen, ze zijn een virus in het heelal.”
Jassia wees naar het wrakstuk. “Hebben … vuile mensen jou uit de lucht geschoten?”
“Ja.”
De ogen van de wolf draaiden weer en hij liet het wapen bijna vallen. De hoofdwond was weer gaan bloeden.
“Ik … ik herinner weinig van na de klap. Maar jullie hebben helemaal niks door, of wel?”
De holbewoners keken naar elkaar, zoekend naar het juiste antwoord daarop. In plaats daarvan gaf haar beer antwoord.
“Doe niet alsof je zelf beter bent,” zei hij boos. “De duizenden gloeilampen rondom deze planeet zijn het bewijs.”
“Wat is hier aan de hand?” krijste Jassia.
De wolf leek weer bij zinnen en ontblootte zijn tanden. “Ze vechten. Ze vechten rondom deze planeet, al zo lang ik kan herinneren, en hele rassen zijn inmiddels ten onder gegaan.”
“Zoals … zoals jouw ras? Waar kom je vandaan? Wat is je doel?”
De wolf bleef nors kijken. “Dat ben ik vergeten sinds ik neerstortte. Maar mijn hekel aan mensen brandt vuriger dan ooit.”
“Je ziet toch duidelijk,” zei Tibre voorzichtig, “dat wij niet zoals die andere mensen zijn?”
De wolf kreeg een wrange glimlach. “Inderdaad. Toen ik landde en tot mijn verbazing had overleefd, zocht ik naar jullie in de hoop op verlichting. Eindelijk het geheim van reizen op de snelheid van het licht. Mensen moeten geweldige technologie en beschaving hebben! Maar jullie zijn dommer dan domst en leven zoals ze miljarden jaren geleden leefden, toen leven pas net ontstond.”
Hij spuugde op Tibre’s gezicht. Die durfde niet boos te worden zolang het wapen op zijn hoofd stond gericht.
“Ik wil handelen,” zei de wolf na lange bedenktijd. Ook de snelheid van zijn hersenen leek geraakt door de klap. “Jullie vinden alle gloeilampen en geven ze aan mij. Ik geef jullie het voedsel dat ik nog heb.”
Jassia slaakte een zucht van verlichting. Dat klonk méér dan redelijk. Misschien had hij gelijk: mensen waren verschrikkelijk, alle andere rassen in het universum waren veel logischer en vriendelijker. Ze zou nog maanden nodig hebben om bij te komen van het idee van pratende dieren en alles, maar voor nu voelde ze zich iets veiliger.
De holbewoners knikten meteen en grepen naar de gloeilamp die haar beer vasthield.
“Roaar!” brulde hij, waarna hij de gloeilamp dichter tegen zijn vacht drukte en wegsprong. De lamp weigerde uit te gaan, zelfs al had hij geen batterij.
“Lieverd, beertje,” zei Jassia zenuwachtig. “We hebben het afgesproken. Geef de lamp aan die lieve wolf daar.”
“Het zijn mijn lampen! Hij mag de andere hebben, maar deze niet!” schreeuwde hij. Hij praatte nog door, maar was nu te ver van het vertaalapparaatje, waardoor het alleen nog als dierengebrul klonk.
Tibre slikte. “Is één gloeilamp minder—”
“Tsk. Typisch mensen. Hup, werken.”
De wolf liep weg en kwam even later terug met voedsel. Potjes, flesjes, bakken met vlees, allemaal weer in dat rare beschermende materiaal dat ook om die eerdere doos zat. Hij gaf hen net genoeg om weer energie te hebben en de gloeilampen te zoeken, maar hield veel meer achter.
Terwijl ze terugliepen, steunde Piponre op Jassia. Ze fluisterden de hele tijd met elkaar, schuurden tegen elkaar aan, streelden elkaars haren.
“Nou, Piponre,” zei Tibre zo luchtig mogelijk. Een hap vlees, zijn eerste eten in dagen, lag nog in zijn hand. “Ter ere van je veilige terugkeer, vanavond natuurlijk een potje rotsbal met je familie, eh? Rakker?”
“Ik denk,” zei Jassia, die zijn zoon bijna een zoen gaf. “Dat hij iets anders te doen heeft vanavond.”
“Ik denk dat hij voor zichzelf kan praten.”
“Nou,” zei Piponre met gebroken stem, “op dit moment—”
“Natuurlijk!” schreeuwde Tibre, die rood aanliep. “Zelfs mijn eigen kinderen lopen bij me weg.”
“Als je vrouw en je kinderen en iedereen bij je wegloopt,” zei Jassia streng, “dan moet je een keer denken dat het probleem misschien bij jou ligt.”
“Weet je wat? Je hebt een man, Jassia. Hij verdient het om … om dit te weten. Ik ga het zeggen!”
“Oh, je geeft alles op, behalve als je jouw beste vriendin, die jou tien jaar lang elke dag heeft geholpen, kan verklikken?”
Tijdens hun ruzie vielen de gloeilampen omlaag als appels uit een boom. Tegen de tijd dat Tibre vertrok, waren ze omringd door een cirkel van licht.
“Mijn hele leven heb ik iedereen verteld om naar de hemel te kijken! Naar de sterren, de gloeilampen, om onze mooie toekomst te zien!” brulde Tibre. “En nu valt zelfs de hemel naar beneden!”
Tibre gooide de lap vlees in zijn handen weg en stampte richting huis.
Jassia kon hem niet meer horen, maar ze wist zeker dat hij mompelde hoe zinloos het was en hoe hij alles opgaf. Haar buik vulde zich alleen met vlinders voor Piponre. En de angst dat Tibre ook gelijk had: ze moest haar man vertellen dat ze liever met een ander wilde zijn.
Toen ze de ondergrondse tunnel betraden, die even verderop weer boven kwam, kreeg ze de schrik van haar leven: haar man liep hen tegemoet, ver weg van huis.
“Lieverd! Ik maakte me zo’n zorgen, Tibre kwam terug alsof hij alle grotten in elkaar wilde slaan, en—”
Piponre stapte bij haar vandaan en liep op eigen kracht, hoe moeilijk het ook ging, snel de grot uit. Daar, in het donker, was Jassia helemaal alleen met haar man. Haar liefdevolle man, die haar niks anders had gegeven dan een warm bed en verzorging, maar waarvoor ze simpelweg niks voelde.
Een beter moment ging niet komen. Maar er was nooit een goed moment om iets moois te beëindigen voor iemand anders.
“Ik moet je iets vertellen.”