8. De Twee Opgevers
Een feest werd georganiseerd. De wolf bleef liever in de schaduwen, ver weg van die vuile mensen, maar ze wisten nu waar ze hem konden vinden en dat ze konden praten. Zo kregen ze toestemming een paar gloeilampen op te hangen in hun grot voor sfeerverlichting. Hij leverde zijn deel van de afspraak—genoeg voedsel voor de komende tijd—dus iedereen was blij.
Iedereen behalve Tibre. Jassia en haar man had hij ook niet meer gezien.
Hij bekeek de voorbereidingen van een afstand. De thuisgrot zag er nu prachtig uit met die lichtjes, dat kon hij nog wel zien en voelen. Zijn dansende en spelende kinderen gaven hem nog iets van een glimlach, maar elke uitnodiging om zelf te komen had hij afgeslagen. Hij kreeg nog steeds geen hap door zijn keel en de meest terugkerende gedachte was: dit is allemaal voor niets, want ook dat voedsel gaat op, en ook deze kinderen worden oud en gaan dood.
Jassia’s man verscheen plots naast hem.
“Weet je,” zei hij, “ik heb je nooit genoeg bedankt voor het helpen en veilig houden van mijn vrouw. Het stelt me echt gerust, al jaren, als ik weet dat jij met haar mee bent op een of andere expeditie. Zou niet weten wat ik moest als ik mijn lieve vrouw kwijtraakte.”
Jassia had dus nog steeds niks tegen hem gezegd. Lafaard.
“Dat is fijn om te horen,” zei Tibre langzaam. “Hoe is het tussen jullie? Jassia liet … blijken dat je haar vaker thuis wilde hebben … en andere—”
“Oh, nou, dat we hebben dus net uitgepraat. Gaat goed hoor, tussen ons.”
“Ah ja. Natuurlijk.” Toen hij wegliep, greep Tibre zijn pols en keek hem lang in de ogen aan. Maar Jassia had gelijk: zij moest dit zeggen. En ze had ook gelijk dat hij misschien, heel misschien, trots was als hij zijn zoon met haar samen zag. “Veel plezier met het feest. Waar, eh, is Jassia?”
“Ze wilde nog snel wat nieuwe herinneringen bekijken uit gloeilampen, voordat ze weg moesten.”
Tibre stond op. Zijn maag rommelde inmiddels niet meer—het had geaccepteerd dat er niks meer kwam. In de thuisgrot werd inmiddels al muziek gemaakt door houten stokken op de maat tegen hun Echoriemen te slaan. Hij gunde zijn ogen nog een paar seconden van dit mooie aanzicht, maar liep daarna weg.
Jassia zat in kleermakerszit op de grond van haar grot. Haar haren vielen als een sluier voor haar ogen, en haar ogen tuurden naar de natte grond alsof ze erdoorheen probeerde te kijken.
“Ik kon het niet zeggen,” fluisterde ze. “Hoe kan ik nou in die lieve ogen kijken en zeggen dat ik het wil eindigen?”
Tibre had geen antwoord. Hij plofte naast haar op de grond, terwijl de gloeilamp voor hen diens herinnering speelde.
Mensen in een grot. Maar deze grot was veel groter, perfect vierkant, en met steriele witte muren.
“Nee! Ga ergens anders heen. Deze schuilkelder is vol!” riep een man in een legeruniform.
“Ze zitten allemaal vol!” jammerde een vrouw.
De gloeilampen aan het plafond flakkerden. De hele herinnering trilde. Voor even was al het licht weg, en al het geluid een reeks luide knallen. Daarna keerde de stilte terug, maar niet de rust.
De hele schuilkelder was volgepakt. Met families die op de grond zaten en elkaar stevig vasthielden, met eten en drinken om het zo lang mogelijk uit te houden, en met wapens.
Iemand greep naar een zwart doosje waaruit geluid kwam. “Schuilkelder 4A is ingestort. Ik herhaal: schuilkelder 4A is ingestort, geen contact meer.”
“Ik moet naar de oppervlakte!” riep de man in uniform. “Hol is niet meer te redden. We moeten vluchten nu het nog kan.”
De hele schuilkelder liet weten wat ze vonden van deze opgever. Maar hij leek zijn zin te krijgen, want de herinnering spoelde door naar de oppervlakte. De man struikelde door een ravage van puin, ingestorte huizen en geknakte bomen. Het was zeldzamer dat iets overeind stond, of nog licht gaf, dan het omgekeerde. In het duister vervormde de man tot niets meer dan een schaduw tussen schaduwen, modder tussen modder.
Hij vond overlevenden van schuilkelder 4A. Vijf volwassenen, negen kinderen. Bloed stroomde over hun gezichten. Een jongen was zijn hand verloren. Een oudere man draaide rondjes en richtte paranoïde zijn wapen op alles dat bewoog.
“Het gaat al vijftig jaar zo,” mompelde de oudere man. “Ik houd van mijn thuisplaneet, maar daarvan is niks meer over. Dus als je een ruimteschip hebt, neem ons maar mee.”
De laatste jaren van Hol waren verschrikkelijk.
Plots leunde Tibre voorover. Wat had hij gezien? Het wapen. Het wapen in de hand van de oudere man.
Hij bekeek zijn eigen Echoriem en die van Jassia. Ze waren allemaal zo goed als identiek.
En precies zo’n zelfde voorwerp hing aan alle mensen in de herinnering. Alleen de oudere man bevestigde hem rond zijn middel; de rest droeg hem als ketting, of onder hun hoed, of waar het dan ook paste.
“Dit … dit zijn wij.”
“Dit zijn onze voorouders van lang lang geleden,” mompelde Jassia.
“Het is … het is geen muziekinstrument. Het is een wapen.”
“En wij zijn allang de munitie kwijt,” fluisterde Jassia.
De mensen liepen weg, richting een groenbruin ruimteschip dat was verborgen in een dikke jungle. Maar de herinnering bleef spelen, totdat een beer langsliep.
In de duisternis brandde plotseling licht. Een gloeilampje was aangegaan.
“Is dit echt zo belangrijk?” vroeg een stem buiten beeld.
“Ja. Ismaraldah is het met me eens. En deze mensen, deze planeet Hol, kan alle lichtpuntjes gebruiken. Onze gloeilampen markeren belangrijke gebeurtenissen, ja, vaak tragisch of met veel doden. Maar het belangrijkste is dat ze licht bieden in duisternis, Enra. Vergeet dat niet.”
Terwijl het ruimteschip vertrok, werd de gloeilamp definitief losgelaten. Hij begon te zweven over de oppervlakte. Het verlichtte vooral de puinhoop en de pijn, en het rookspoor van het enige ruimteschip dat op tijd vluchtte.
De herinnering eindigde. Jassia liet een diepe zucht ontsnappen en viel achterover, plat op de stenen, net zoals Tibre, alsof hun lichaam alle botten was verloren en hun hoofd soep was geworden.
“Ik heb de wolf gesproken,” mompelde ze zacht. “Al die mooie beelden die we zien? Die prachtige beschavingen, met ruimteschepen en alles? Ja, nou, dat gebeurt dus niet in een jaar. Of tien jaar. Dat gebeurt over honderdduizenden jaren—als je hard werkt, geluk hebt, en niet voor die tijd wordt uitgeroeid door wezens die wél lichtflitswapens hebben.”
Ze huilde. “Ik ben een dom, dom meisje geweest. Ik heb mijn hele leven dag en nacht gewerkt omdat … omdat moeder het zei en ik geloofde haar. Omdat ik dacht dat ik dan kon oud worden in een prachtige beschaving. Maar we gaan het nooit zien, Tibre!”
Ze sloeg haar vuist tegen de stenen, keer op keer. “Misschien hebben wij inderdaad dat geheim om te reizen met de snelheid van het licht. Maar we kennen het niet! Misschien worden wij ooit een beschaving die het hele universum afreist en grote dingen bereikt, maar wij gaan het niet zien, onze kinderen gaan het niet meemaken, het duurt te lang!”
Hij kon niets meer doen dan zijn hand op haar schouder leggen. Hij kon niet zeggen dat ze geen gelijk had, of dat ze hoop moest houden, of iets anders troostends. Hij was het helemaal met haar eens en was ergens gerustgesteld dat zij het nu ook opgaf.
De muziek van het feest dreunde door in haar grot. Eens in de zoveel tijd hoorden ze vaag de schaterlach van een kind of een toost die werd uitgebracht over al het voedsel. Borrick had vast iets doms gezegd waarom iedereen moest lachen. Of zijn kinderen deden verstoppertje met de extra moeilijkheidsgraad van de opgehangen feestverlichting.
Hij wilde al die herinneringen in de andere lampen bekijken. De nieuwsgierigheid was er, de wil om nieuwe dingen te leren en bleven. Maar hij onderdrukte het, alsof hij niet wilde toegeven dat er eigenlijk nog een vuur in zijn hart zat. Het vuur in elk levend wezen dat uit alle macht wil leven.
Een glimlach verscheen toch op zijn gezicht.
Hij had niet meer de energie om op te staan. En dat was helemaal prima, want hij voelde zich voor het eerst in lange tijd tevreden. Hij lag op een koude grond, maar hij had tenminste een grot, in tegenstelling tot de ingestorte schuilkelders van Hol. Veel onheil had hen geteisterd, maar hij had een trouwe vriendin aan zijn zijde, en kinderen die elke dag vol overgave rondrenden en spelletjes deden.
Jassia was verdrietig omdat haar verwachting niet was uitgekomen, niet omdat hun huidige leven op deze kleine planeet nou zo erg was. De meest opgewekte persoon van de holbewoners was toch naar de grond gekregen doordat ze vurig vooruitgang wenste en het kwam niet uit. Als ze het niet had gewenst, was er geen probleem.
Toen Piponre de grot binnenkwam, verscheen ook een glimlach op Jassia’s gezicht. Hij gaf haar een zoen, hielp haar overeind en veegde de viezigheid uit haar haren. De liefde tussen die twee knetterde en brandde feller dan de gloeilampen.
Hij had eten meegenomen voor allebei, maar vooral Tibre. Hij omhelsde zijn vader en hielp hem ook overeind, waarna hij een flinke lap vlees bijna tegen zijn lippen duwde.
“Pap. Eet alsjeblieft iets, kom op! Kom op!”
Hij had kinderen die ouder werden en nieuwe families wilden opbouwen, maar altijd om hun vorige familie zouden blijven geven. Zelfs als hun vader zich kinderachtig en onverantwoordelijk gedroeg, door de hele dag in bed te liggen en alles op te geven.
Nu zijn hoofd eindelijk opklaarde, zag hij de waarheid die al die tijd voor hun voeten lag.
“Volg mij! Naar de streepjesgrot!”