9. Hol Eindigt Opnieuw
Onderweg naar de streepjesgrot kwamen ze de wolf tegen. Hij leek te schrikken, hoewel ze zijn lichaamstaal slecht konden lezen. De indringer leek nog altijd verward en zwaargewond.
De wolf blafte dat ze moesten opschieten met alle gloeilampen. Ook gromde hij naar Jassia’s beer, die nog altijd de gloeilamp vasthield die niet uit wilde gaan. Daarna liep de wolf verder, een zak eten tussen zijn tanden, in de richting van hun grotten.
Tibre legde zichzelf pas uit toen ze buiten adem bij de streepjesgrot kwamen.
“Kijk dan,” zei Tibre. “Kijk naar deze lege vlakte.”
“Zijn we helemaal daarvoor hiernaartoe gerend?” zei Piponre. “Een lege—”
“Hier is een volledig, geavanceerd, groot ruimteschip neergestort. En er is bijna niks meer van te zien. Zo’n klap maakt alles kapot, slingert alles in andere richtingen, doodt de inzittenden.”
Tibre greep Jassia bij haar dierenhuid en sprak intens tegen haar. “Die twee wrakstukken die je vond waren anders, toch? Jij dacht dat er misschien meerdere ruimteschepen waren neergestort. Maar …”
“Je zegt toch niet …” begon Jassia.
“Wij zijn op deze planeet neergestort,” riep Tibre. “Wij zijn net zo snel op deze harde rotsen geknald, in onkunde, vuur, verwarring. Al het bewijsmateriaal is verspreid over de planeet. De meeste inzittenden … onze ouders … zijn niet veel later gestorven. De klap heeft ons teruggezet naar een meer primitieve beschaving, maar onze voorouders kwamen van Hol.”
“En de gloeilampen?”
“Achtergelaten door die beren ter herinnering van alle ruimtegevechten die steeds plaatsvinden,” zei Tibre, die omhoog wees. “Zoals de wolf zei. Iedereen vecht om ons te bereiken en ons geheim te stelen. Het geheim van hoe je zo snel reist als de snelheid van het licht.”
“Maar,” zei Jassia afgeleid. “Dat betekent dat iemand ons verdedigt. Anders waren ze allang met duizenden hier geland.”
Ze keken omhoog naar de sterrenhemel, hand in hand.
Er was daarbuiten een beschermengel. Iemand verdedigde hen. Iemand vocht oorlog na oorlog om al die hongerige gieren, uit op hun geheim, buiten te houden. Die ene wolf is de eerste in al die tijd die erdoorheen kwam, en waarschijnlijk alleen omdat ze toch al neerstortten.
Een heel leger gaf diens leven om dit hopeloze groepje holbewoners een fijn, vrij bestaan te geven.
Tibre zou zich eindeloos schuldig voelen als hij nu zijn leven weggooide. Hij voelde zich al dodelijk schuldig dat hij er ook maar aan dacht. Dat kon hij toch nooit uitleggen aan hun verdedigers? Dan was hij toch door het hele heelal een grote schande?
Hij greep het eten dat Piponre hem nog steeds aanbood en schrokte het in één keer naar binnen.
Daarna stapte hij de grot in.
“Jij en ik, Jassia, wij zijn allebei gestruikeld over iets zwaars in deze grot. Het wordt tijd dat we dat eens beter bekijken.”
Ze telden opnieuw de streepjes, en kwamen opnieuw uit op 728, een getal dat hen niks zei. Piponre bevestigde dat ze niet gek waren geworden, maar wist ook niet wat het betekende.
Dankzij het felle licht van de beer, konden ze makkelijk hun weg vinden. Ze durfden bocht na bocht te nemen, steeds dieper onder de grond, hand in hand.
Totdat ze het voorwerp tegenkwamen. Achtergelaten middenin de gang alsof het niets voorstelde, maar iedereen zag meteen de gloed die er vandaan kwam en hoe magisch het voelde.
Tibre had vast ooit het woord gekend voor dit voorwerp, maar nu niet meer. Het bevatte tekst in een taal die zij blijkbaar konden lezen.
In die tijd werden veel dieren kwaad op mij. Waarom moesten dieren dood? Waarom had ik vuur toegevoegd aan de wereld als het zoveel kwaads opleverde? Waarom stopte ik, als God van de Dood, niet gewoon op met bestaan?
Ik heb zelf met die vragen geworsteld, geloof mij. Ik wist het antwoord eerst ook niet. Het was nou eenmaal mijn kracht en het was nou eenmaal nodig voor de balans in de natuur. Zoals mijn vader, de échte oppergod, altijd zei: het doel van het leven is simpelweg om te leven. Om zo hard mogelijk dingen te doen en ervaren elke dag.
En ja, dat kan alleen als er een einde aan komt. Dat kan alleen als je de ruimte hebt om te leven, maar ook de druk voelt omdat het elk moment voorbij kan zijn. Na al die jaren oppergod Ardex spelen, kan ik het samenvatten in één wijsheid: geen nieuwe beginnen zonder eindes.
Eronder stond een pootafdruk van een sabeltandtijger, als een handtekening. Net zoals de holbewoners vaak hun echoriem gebruiken om afdrukken achter te laten.
Hun voorouders waren vertrokken uit een verschrikkelijke situatie. Gebombardeerd, aangevallen door iedereen, gaten geschoten in de planeet. In vergelijking met dat, was neerstorten op deze planeet en vredig in de simpele natuur leven een godsgeschenk.
Hij wist nu waar ze vandaan kwamen. Hij wist nu ook dat ze nergens heen gingen, in ieder geval niet de komende tijd.
En het was bevrijdend, in plaats van deprimerend.
Dat betekende dus ook dat het niet uitmaakte wat je elke dag deed, zolang je maar dingen deed. Het leven had geen doel of richting, zolang het maar leefde.
Hij gaf zijn zoon een knuffel en een zoen op de wang, en deed daarna hetzelfde bij Jassia. Hij kon niet wachten om zijn kinderen weer te zien en mee te doen met welk spelletje ze nu dan ook hadden verzonnen. Voordat zijn volgende zoon er “te oud” voor werd en ergens een leuke vrouw zocht om mee verder te gaan. Hij kon niet wachten om nog meer interessante dingen te ontdekken, elke dag, zoals neerstortende gloeilampen of buitenaardse wezens.
“Kom op! We hebben bijna het hele feest gemist!”
Piponre zuchtte. “Hebben we hiervoor dat hele eind gewandeld?”
Jassia gaf hem een plaagstootje en haakte haar arm in de zijne. “Niet zeuren,” fluisterde ze, “nu hebben we nog meer tijd samen.”
Tibre en de beer bleven nog even staan in de grot, kijkend naar de geturfde streepjes die optelden tot 728. In zijn arm hield hij het voorwerp met Ardex’ uitspraken. Er stond nog veel meer, maar hij vond zo snel niks over Hol, of hun huidige planeet Marmir.
“Waarom dan een kaart van het heelal tekenen?” mompelde hij. “Waarom streepjes zetten in je laatste uren of dagen voordat je sterft?”
De beer tikte tegen zijn knie. Met tranen in zijn ogen, en enige vertwijfeling, zette hij bewust de gloeilamp uit.
Een herinnering speelde af, opnieuw en opnieuw. Ruimteschip stijgt op, ruimteschip landt ergens anders, iemand krast een streepje. En dan weer opnieuw.
Nee—het was geen herhaling. Want de vierde keer stortte het schip neer, in plaats van een nette landing. Het bleef maar doorgaan, dezelfde cyclus van gebeurtenissen, maar elke keer nét iets anders.
Steeds opnieuw hoorde hij een stem zeggen dat ze “de nieuwe locatie” hadden gevonden, en dat “de Holbewoners waren getraceerd”, en dan snelde het volgende ruimteschip weg.
Het daagde bij Tibre. De beer werd onrustig en keek gepijnigd, alsof elke seconde dat de lamp uit was hem ongelofelijk zeer deed.
Hij gaf de beer een knuffel en aaide zijn vacht. Dat vatte hij op als teken om de herinnering weer stop te zetten.
Ze waren niet één keer neergestort.
Ze waren keer, op keer, op keer, op keer weggejaagd en op een andere planeet geland. Opnieuw een beschaving opbouwen. Opnieuw herstellen van de klap en blijven leven. Opnieuw gevonden worden door wezens die hun geheim willen. Een geheim dat ze allang zelf waren vergeten!
Hoe vaak? Zo’n 728 keer, gokte hij.
Maar Tibre vocht de neiging om door de knieën te zakken en in wanhoop tegen de muur te vallen. Dát was pas schandalig, dacht hij, als hij nu zou opgeven terwijl zijn voorouders het 728 keer opnieuw hadden geprobeerd.
Dus toen Jassia weer in de opening stond en vroeg waar hij bleef, vonden ze een Tibre met rechte rug. Het voorwerp had hij snel terug in de grot gegooid, en de beer had de gloeilamp weer aangezet.
“Wat is er?” vroeg Jassia.
“Niks. Helemaal niks. Ik denk dat 728 het aantal grotten telt op deze planeet, of zoiets. Of het aantal gloeilampen, ja, volgens mij is dat exact juist.”
“Dat klinkt—”
“Op naar dat feest! Hoppakee!”
De hele weg terug vermaakte Tibre hen met verhalen. Deels van zijn moeder, deels dingen die hij zelf had verzonnen. Hij praatte ter plekke over die wereld waarin karren automatisch zouden rijden. En hoe leuk het zou zijn als ze ook van die rechthoekige vlakken zouden ophangen in hun grotten en daarmee beelden naar elkaar konden sturen. En—
Iets klopte niet. Ze stonden al bijna in hun thuisgrot, maar er klonk geen muziek. Het licht van binnen was dof, alsof de helft van de gloeilampen inmiddels was uitgegaan.
Tibre had nog nooit zo hard gerend.
“Borrick? Iemand?” schreeuwde hij.
De enige reactie was een lichtflits. Gekrijs. Gestamp. Twee holbewoners doken door de opening naar buiten, vlak voordat een lichtflits over hun hoofd scheerde.
Tibre strompelde de grot in en vond de wolf met diens lichtflitswapen in de hand. Hij gooide een batterij weg en trok een nieuwe uit een andere gloeilamp. Toen pas schoot hij verder.
“JULLIE ZIJN EEN VIRUS!” schreeuwde hij. “VUILE MENSEN! MOETEN UITGEROEID!”
Borrick sprong voor zijn vrouw en kinderen. De lichtflits raakte hem in de schouder en boorde moeiteloos door zijn hele lichaam. Hij had geen kans op overleving.
Het gekrijs zwol aan. Tibre’s oren piepten en hij werd duizelig. Zijn ogen schoten van links naar rechts, maar zagen niet wat ze zochten. Waar waren zijn kinderen? Waar waren zijn kinderen!?
Nog een schot. Een deel van de grot stortte in. Jassia sprong maar net op tijd weg, voordat haar benen waren verbrijzeld.
Hij stampte op de wolf af, die opnieuw batterij wisselde. Dat wapen, wat het ook was, vrat meer energie dan zelfs die gloeilampen konden leveren.
“Genade! Genade!” schreeuwde iedereen. Sommige deden de armen omhoog, maar de wolf kende geen genade. Een van hen werd in zijn benen geschoten, waarna iedereen stopte met smeken om genade en alleen nog wegrende.
De wolf wisselde opnieuw van batterij.
Tibre vond eindelijk zijn kinderen: goed verstopt in een donkere nis.
Maar als ze niks deden, zou de wolf iedereen uitroeien met zijn wapen. Goed verstopt of niet, onschuldig of niet.
Tibre besefte nu dat hij ook een wapen had.
Hij rukte de Echoriem los en zocht naar de dichtstbijzijnde gloeilamp. Aan het plafond. Te hoog om te springen.
Piponre verscheen aan zijn zijde en bood zijn schouders aan. Tibre klom erop en raakte met zijn vingers net de rotsen aan.
Een volgende lichtflits. Jassia jammerde, maar het was een schampschot, niets meer dan een diepe wond op haar arm.
Sneller! Tibre rukte de gloeilamp los en vernielde hem met vuistslagen totdat de batterij eruit kwam. Het zwarte vierkant zag er zo onschuldig uit, zwaarder maar simpeler dan hij dacht.
Zweetdruppels vielen van zijn voorhoofd terwijl hij probeerde het ding op een of andere manier in zijn echoriem te krijgen. Hij moest het afkijken bij de wolf, die met speels gemak zijn wapen oplaadde en vuurde.
De wolf richtte op Jassia’s voorhoofd.
Tibre duwde de batterij uit alle macht in zijn Echoriem, hoorde een klik en een knars, en sloeg vervolgens met een stuk hout op de zijkant.
Zijn lichtschot verblindde hemzelf en ketste van de stenen muren. Voor meerdere seconden zag hij alleen maar wit, en daarna alleen maar sterretjes.
Hij hoorde een plof en nog meer gekrijs. Toen doodse stilte.
Piponre kreunde en klaagde over Tibre’s gewicht. Zijn vader sprong van zijn schouders en stelde zijn zicht scherp.
De wolf lag op de grond met ogen dicht. Zijn lichtschot was recht door diens hart gegaan.
Zijn kinderen kwamen uit hun schuilplek en doken liefdevol bovenop hun vader. Tegen de tijd dat hij eindelijk weer adem kon halen en niet zeven zoenen tegelijkertijd kreeg, had hij van alle holbewoners gehoord dat hij een held was.
Zo voelde hij zich niet. Maar hij voelde wel voor het eerst, in hele hele lange tijd, dat hij leefde.