1. De Lampen in de Lucht

Tibre volgde de kaart getekend op de grotwand en bereikte niks. Ze hadden nu bijna alle cirkels bezocht, maar tenzij ze een fout hadden gemaakt, was er niks te vinden op die plekken. Geen voedsel, geen verscholen dorp, geen magisch voorwerp.

Zijn maag rammelde. Zijn blote lichaam, omringd door niets anders dan een dun dierenvel, leunde uitgeput en verslagen tegen een grote rots. Tot aan de horizon was niet anders dan leegte, gevuld met zeldzame bomen of dieren die over de modder huppelden.

Lazen ze de kaart misschien ondersteboven? Nee, dat had Jassia ook al geprobeerd, en dat was net zo zinloos. Ze zouden het de tekenaar van de kaart natuurlijk willen vragen, maar niemand wist wie dat was. Het leek onwaarschijnlijk dat er ander intelligent leven bestond op deze planeet, die lang geleden had ingebroken in hun grot en een kaart voor hen getekend.

Tibre wist dat de dag jong was en dat hij voor de avond eten moest vinden. Hun voedselvoorraad was zo goed als op, en het verbaasde hem elke dag opnieuw hoe snel alles werd weggevreten door de kleine groep mensen op deze planeet. De enige groep mensen, voor zover zij wisten. Maar de motivatie om wéér eten te zoeken—die was zeker nergens te vinden.

Het was al middag toen zijn maag zo hard rommelde dat hij bijna dubbelklapte. Hij haalde eindelijk zijn ogen van de grond en liep verder. Dan maar afwijken van de kaart, het onbekende gebied in.

Zijn blote voeten sleepten over keien en scherpe takjes, maar daar kon hij inmiddels tegen. In de verte hoorde hij zijn eigen kinderen rennen en spelletjes spelen. Hij had niet eens de energie om te zeggen dat ze moesten ophouden en moesten helpen met eten verzamelen. Vooral omdat ze blijdschap toonden die hij zelf niet meer voelde, en daarvan wilde hij elk moment meemaken.

Toen de zon al in zijn rug stond, vond Tibre een grot. Een onaangeraakte grot, zo dacht hij, totdat hij de eerste stap naar binnen zette. Hij voelde rond zijn heupen: zijn vertrouwde Echoriem was er nog. Als hij gevaar tegenkwam zou hij tegen het metaal slaan om herrie te maken.

Al binnen enkele meters hield al het buitenlicht op en stond hij in diep duister. Hij gaf de hemel een laatste blik: had hij maar één van die sterren om licht bij te schijnen. Zelfs midden in de nacht, was de hemel rondom deze planeet zó fel dat het soms wel dag leek. Soms grapten ze dat er meer sterren hun planeet bespioneerden dan dat er bomen groeiden.

Hij legde zijn ruwe handen op de muren om te voelen waar het heen ging.

En hij voelde een streep. Zijn nagel ging heen en weer, boven naar beneden, totdat hij zeker was: dit is een bijna perfecte verticale streep. Die moet met intentie in de grot zijn gekrast.

Zijn hand schoof verder en voelde de volgende streep. En nog een. Een bundel verticale streepjes stond in de rotswand, daarna een lege ruimte, en daarna wéér zo’n bundel.

Verder in de grot klonken druppels. Op een langzaam, consistent tempo echode het geluid richting zijn oren. Dat moest hij onthouden—een potentiële nieuwe waterbron.

Maar zijn aandacht bleef bij de streepjes, die hij begon te tellen. Vijf. Tien. Vijftien. Het ging maar door, en door, en door.

Hij struikelde over een zwaar voorwerp op de grond. Zijn hoofd viel in een zacht stuk grond dat hij meteen herkende, aan de geur en het gevoel, als as van een gedoofd vuur. Zijn vingers grepen naar het voorwerp, maar dat rolde razendsnel van de helling af—deze grot ging blijkbaar alsmaar dieper en dieper.

Hoe verder hij kwam, hoe chaotischer de strepen. Ze waren niet meer recht. Ze stonden niet netjes bij elkaar of waren ineens horizontaal toegevoegd. Sommige waren zo kort en ondiep dat hij niet zeker was of hij ze moest tellen.

Toen hij dacht ze allemaal te hebben gevoeld, kwam hij uit op 728.

Wat hij daarmee moest, wist hij al helemaal niet.

Tegen de tijd dat hij de grot weer verliet, schenen al die duizenden sterren hem bij. En ze leken hem te belonen voor zijn moeite: hun scherpe stralen verlichtten een groot vierkant met voedsel.

Tibre keek razendsnel om zich heen. Had iemand dit hier achtergelaten? Een van zijn eigen stamleden te lui geweest om het verder te trekken?

Hij zag niks verdachts en stapte dichterbij. Het bleken meerdere vierkanten, gemaakt van een bruin houtachtig materiaal, maar veel zwakker en flexibeler. Hij moest Jassia vragen of zij een nieuwe versie van hun uitvinding de doos had uitgevonden. Een groot deel van de zijkant was zwartgeblakerd of zat vol gaten.

En in die vierkanten, ternauwernood bij elkaar gehouden, zaten stapels op stapels eten. Tibre watertandde en likte zijn lippen, waarna hij zonder nadenken een homp brood greep. Toen hij een hap nam, spuugde hij het meteen uit.

Er zat iets omheen. Een soort doorzichtig dun stofje, maar zeker geen dierenhuid of platgestampt hout, de enige materialen die hij kende.

Was dit van iemand anders? Mocht hij hier niet aan zitten? Hij was te hongerig om zich hierdoor te laten weerhouden. Hiermee konden ze zichzelf vast jarenlang voeden! Hij hoefde niet meer elke dag opnieuw te werken voor eten!

Hij rukte het beschermende materiaal eraf en vrat het hele brood weg. Daarna sleurde hij zoveel mogelijk eten mee terug naar zijn thuisgrot.

Er werd direct een feestmaal georganiseerd. Sommige stamleden weigerden te eten van dit “vervloekte eten” en waren boos dat Tibre die duidelijke “bescherming” eraf had gerukt. De meeste schokschouderden en aten gezellig mee.

Het was de gewoonte dat Tibre dan een verhaal vertelde. De persoon die het feest had veroorzaakt, moest een toespraak geven. Zijn maag keerde al ondersteboven, zijn lichaam geïrriteerd dat hij weer moest opstaan en hetzelfde verhaal nogmaals vertellen. Hij kende überhaupt maar een stuk of tien verhalen, allemaal dankzij zijn moeder.

Maar hij deed het toch. Hij wist hoe zeer zijn kinderen hiervan genoten, en het was een van de weinige dingen waarvan hij zelf nog genoot.

Hij rammelde zijn Echoriem om de aandacht te trekken. Terwijl hij zijn dierenhuid rechttrok, stapte hij naar het kampvuur. Eentje die alleen bestond om het eten op te warmen, want de lichtjes waren vannacht vel genoeg van zichzelf.

“Kijk naar de hemel,” zei hij, zijn vinger omhoog wijzend. “Wij noemen het sterren, maar dat zijn het natuurlijk niet. Nee nee, het zijn gloeilampen.”

De gewoonlijke “oohs” en “aahs” stegen op. Alle kinderen omcirkelden hem en keken op met grote ogen.

“De legendes zeggen dat de goden deze gloeilampen hebben achtergelaten. Als cadeau voor deze prachtige planeet. Om ons altijd bij te schijnen en het juiste pad te tonen, want deze magische apparaten doven niet zoals een vuur, nee, ze zullen voor altijd branden!”

“Maar hoe weten we dat?” zei Piponre plotseling, zijn oudste zoon.

“Ja, dat vertelde mijn moeder altijd.”

“En hoe wist grootmoeder dat?”

“Geen idee,” zei Tibre eerlijk. “Misschien was zij erbij toen de goden dit maakten?

“Het zijn sprookjes,” mompelde Piponre. “Ik heb meer dan genoeg van die gloeilampen zien uitgaan in mijn leven.”

“Maar nee,” zei Tibre met een grote glimlach. “Dat waren dus sterren. Die doven, die gaan uit. Maar deze gloeilampen—”

“Hoe kan iets eindeloos aanstaan?” vroeg Piponre.

“Batterijen.”

“Wat zijn dat?”

“Geen idee.”

Piprone zuchtte luid en stond op. “Maar wat is een gloeilamp?”

“Een magisch apparaat, dat zei ik toch? Iets dat licht geeft, in ieder geval.”

“Maar hoe? Hoe kan een vuur zweven?”

“Kooom ooop Piponre,” zeurde een meisje. “Verpest het verhaal nou niet.”

“Ze heeft gelijk,” zei Jassia, die nu pas terugkeerde van haar onderzoek naar de rare doos van het voedsel. Ze schudde haar hoofd naar Tibre; zij had dus ook geen idee wat het was. Dat getal, 728, zei haar ook niks.

Jassia was de enige holbewoner met een huisdier. Het volgde haar overal. Het zat nu op haar schoot en luisterde naar het gesprek, knikkend alsof die het begreep.

“Het was een prachtige dag waarin we enorm veel eten hebben gevonden,” zei ze. “Laat Tibre een sprookje vertellen.”

Tibre dacht dat er weinig sprookjesachtig aan hun leven was, maar hij ging toch door.

“De legende praat over twee dieren die zó smoorverliefd waren dat ze elkaar de sterren van de hemel wilden geven. En dat deden ze! Het waren halfgoden, ze konden alles. Maar toen was de ruimte dus duister en leeg, alle planeten voor eeuwig koud, dus andere halfgoden maakten deze magische gloeilampen die eeuwig zouden branden. En ze brachten een groot deel ervan naar hier, want,” dit was het deel dat Tibre vooral zichzelf vertelde, “deze planeet is de mooiste uit het heelal.”

Enkele kinderen begonnen te krijsen. Nou nou, zo slecht had hij het toch ook niet verteld?

Ze sprongen van hun plek en renden in alle richtingen weg van het kampvuur, terwijl ze omhoog wezen. Tibre volgde de vinger.

Eén van de felste lichten was uitgegaan. Nee, niet uit, veranderd. Hij verplaatste razendsnel, verschool zich even achter een andere gloeilamp, en werd toen groter.

Totdat iedereen krijste en wegrende, want de stip kwam precies op hun kampvuur af.

Tibre dook net op tijd opzij en gooide zijn armen over zijn hoofd. Een hartslag later trilde de grond en piepten zijn oren, terwijl meerdere scherpe punten in zijn rug staken. Het vuur was gedoofd, maar het licht bleef.

Toen hij omdraaide, lag een gloeilamp middenin de kring. Het doorzichtige omhulsel was gebarsten in honderden stukjes, waardoor ze de gloeiende draad in het midden konden zien en aanraken.

Met open mond sloop Jassia dichterbij.

Toen viel de gloeilamp uit.

2. Trouw aan de Stam

Tibre hield nu een gloeilamp in zijn handen, en een batterij, maar wist nog steeds niet wat het was. Jassia tikte zachtjes tegen allerlei onderdelen met haar hamer—een steen vastgemaakt een aan stok—en knikte of schudde dan haar hoofd. In haar enthousiasme had ze de lamp meteen opgepakt en daarmee een deel van haar handen verbrand. Het was ochtend voordat de gloeilamp koud genoeg was om aan te raken.

“Ik geef toe,” zei ze, “dat het misschien geen sprookjes waren. De betere vraag is nu: hoe wist jouw moeder dat er gloeilampen om ons heen hangen?”

Tibre zuchtte, terwijl hij uitgeput met zijn rug tegen de rotswand leunde. “Ik kan nauwelijks het gezicht van moeder herinneren. Van vader al helemaal niet.”

“Wij allemaal, Tibre,” mompelde Jassia. “Soms … soms denk ik dat zelfs de dingen die we herinneren fout zijn. Dat we gewoon een gezicht hebben verzonnen om onze ouders in te vullen.”

“Hoezo?”

Ze keek hem zuur aan. “Ik heb eergisteren de hele dag voor jan joker rondgelopen omdat jij dacht te herinneren dat een rivier stroomde in het westen bij cirkel 6. Nou, er was geen druppel water!”

Jassia speelde met de batterij in haar handen, een groot zwart blok dat draadjes groeide alsof het een baard was. Ze probeerde de batterij in alle mogelijke gaten van de gloeilamp te duwen. Totdat ze de juiste had gevonden.

Tibre gooide zijn armen voor zijn ogen tegen het plotse felle licht. “Hmm. Moeder had zelfs gelijk over dat ze nooit doofden of opraakten.”

Zijn kinderen renden naar binnen, behalve Piponre. “Mogen we nu spelen met de gloeilamp, pap? Alsjeblieft?”

“Nee!” zei hij, veel harder en strenger dan hij wilde. “Dit is geen speelgoed. Dit is misschien onze enige kans om grote uitvindingen te doen! Wat als onze vuren nooit meer uit zouden gaan, eh?”

Zijn kinderen kregen direct weer grote glimmende ogen. “Oh! Oh! Misschien kunnen we dan eten automatisch naar ons toe laten zweven!”

“Jassia, jij had toch zo’n houten kar gebouwd? Misschien kan die dan uit zichzelf rijden!”

Tibre forceerde een lach. “Nu moeten jullie niet te gek doen. Ga de rest van de stam helpen, daarna pas spelen.”

Ze renden de grot uit. Jassia beet op haar lip terwijl ze hen gepijnigd nakeek.

Tibre fronste. “Wat? Wil je ook spelen?”

“Huh? Nee, nee, natuurlijk niet. Deze gloeilamp gaat me nog maanden bezig houden denk ik. Het is …”

Hij werkte al jarenlang samen met Jassia. Zij rende van hot naar her, onderzocht dingen, deed uitvindingen, en hij wist niet waar ze de energie of motivatie vandaan haalde. Hij deed vooral het zware werk als iets moest getild of verplaatst, want meer motivatie kon hij niet meer opbrengen. Maar zelfs die taak leek nu overgenomen door haar beer. Na wat training van Jassia kon het schattige dier gereedschap tillen en zelfs begrijpen hoe ze werkten.

Het was allemaal zo zinloos. Je vond eten, je at het op, alleen maar zodat je de dag erna energie had om opnieuw eten te vinden. Zonder Jassia had hij het lang geleden opgegeven—en zo onzeker en vermoeid als nu had hij haar nooit gezien.

“Het is prima,” zei Tibre, “om soms ook even rust te nemen. Slaap bij je man vanavond, in plaats van in een grot met een kapotte gloeilamp. Ik denk dat we wel zo’n beetje alle geheimen hebben ont—”

“Nee, nee, er is véél meer aan de hand hier,” zei ze meteen. “Het is … lastig voor ons om kinderen te krijgen.”

“Omdat je hen niet in deze verschrikkelijke wereld wil brengen?”

“Huh? Nee, onze planeet is prachtig. Ik … heeft jouw moeder ooit iets gezegd over onze andere regels? Waarom trouwen we met elkaar? Waarom doen we dat?”

Jassia was flink jonger dan Tibre—een jongvolwassen vrouw—maar al getrouwd zodra ze volwassen werd. Zoals de meeste, en zoals hij wilde dat Piponre ook zou doen binnenkort. Maar waarom?

“We hebben elkaar nodig om te overleven,” zei hij. “Als je elkaar belooft om altijd bij elkaar te blijven en elkaar te steunen in leven en dood, dan is dat makkelijker.”

Jassia legde haar hamer neer en keek weg. “En wat als dat een fout was?”

Tibre fronste, maar zorgde dat zijn woorden duidelijk overkomen. “Dan vind je een manier om het te laten werken. Het is ongehoord om je trouweling te verlaten of af te vallen. Je hebt maar één stam, en het is deze, dus je maakt er het beste van.”

Althans, dat was wat hij dacht dat moeder ooit tegen hem had gezegd, in zijn herinneringen.

Jassia pakte het werk weer op en haalde voorzichtig delen van de gloeilamp uit elkaar. “Ja, ja, natuurlijk. Je hebt gelijk. Vergeet dat ik iets heb gezegd.”

“Nee, nee, Jassia. Ik ben blij dat je het zegt. We hebben niet genoeg tijd op deze planeet, of energie, om bezig te zijn met leugens.”

Al dat gedoe. En waarvoor? Uiteindelijk sterft toch iedereen, teruggegeven aan de modder naast hun grotten. Ach ja. Ze hadden tenminste genoeg voedsel om de komende jaren rustig aan te doen.

Tibre stapte naar buiten en kreeg bijna een speer in zijn maag.

Een speer die hij meteen herkende. Hij was gemaakt van een onbekend materiaal dat de eigenaar zelf metaal noemde, gekregen van zijn vader.

“Dit is jouw schuld,” zei Zandir. “Vanaf het moment dat jij dat eten pakte, is er een vloek over onze stam gekomen!”

“Het is één gloeilamp en hij is alweer aan—”

Zandir stapte opzij om een tweede gevallen gloeilamp te tonen. Zijn kinderen waren er als de kippen bij om deze mee te slepen voor hun spelletje. Tibre’s luide klappen tegen zijn Echoriem bereikten hen niet.

Hij keek omhoog en zag tot zijn schrik dat nog een gloeilamp omlaag kwam. Deze kwam niet in de buurt van hun grotten en leek langzamer te vallen.

Jassia en hij renden erachteraan.

“Dit wordt onze ondergang!” krijste Zandir in hun rug. “Jouw schuld! Jouw hebberigheid!”

Ondergang? Er was nauwelijks een bovengang geweest op deze barre planeet!

Ze keken weer omhoog. Het licht was veranderd. In plaats van een geel, cirkelvormig bolletje, werd het een andere vorm, en weer een andere, terwijl het paars uitsloeg. Normaal gesproken waren de sterren bijna niet te zien overdag, maar deze stak uit als het pupil van een boze god die hen vanuit de hemel aankeek.

Sneller en sneller stortte het voorwerp neer.

Ze betraden een grot, renden enkele honderden meters door het donker, om ergens anders weer naar boven te komen. Ze stonden nu bijna perfect onder het vallende voorwerp, dat een schaduw over hen wierp.

Het voorwerp ging precies richting die rare grot met de streepjes en de voedselvoorraden.

“Nee! Nee! Niet daar vallen!” riep hij, armen zwaaiden boven zijn hoofd. Alsof gloeilampen daarop zouden reageren.

“Dit is geen gloeilamp,” zei Jassia, terwijl ze even op adem kwamen tegen de streepjesgrot. “Dit is … wat is dit?”

Tibre verloor alle moed. Ze konden al dat eten nooit op tijd verplaatsen. Het voorwerp, dat nog het meeste leek op een paarse glimmende vogel waarvan de vleugels waren bevroren, stortte genadeloos neer richting de plek.

Jassia legde alvast een troostende hand op Tibre’s schouder. Daarna schuilden ze in de grot.

De grond trilde en gooide Tibre en Jassia allebei naar de grond. Knal na knal echode door de grot en zorgde voor een doffe ruis in zijn oren. De opening van de grot sloeg wit uit, daarna felrood en felgeel, afgewisseld met schaduwen van voorwerpen die langs vlogen.

En daarna—stilte. Doodse stilte. Een paar vogels die floten alsof er niks was gebeurd.

Ze stapten voorzichtig uit de grot. Al het voedsel was verbrand, weggeslingerd, geplet.

Tibre barstte in tranen uit en zakte door zijn knieën.

“Ik geef op,” mompelde hij. “Ik geef het op. Het is klaar zo.”

Jassia leek het niet te horen. “Waar … waar is het voorwerp zelf?”

Ze keken uit op een grote leegte met as en rotzooi, maar slechts een hint naar het vallende voorwerp. Als ze het niet hadden gevolgd, hadden ze nooit geweten dat er überhaupt iets was neergestort. Hadden ze misschien gedacht dat iemand een gigantisch kampvuur uit de hand had laten lopen.

Hoe kon zoiets groots nou verdwijnen? Zonder een spoor?

Zandir had hen eindelijk bijgehaald. Hij dreunde zijn speer diep in de laag as en leunde erop, puffend en kreunend.

“Dat was geen gloeilamp, nee. Vader noemde dat altijd een ruimteschip.”

3. Standbeeld

Jassia accepteerde de giften van de dieren met een glimlach. Ze stonden, of vlogen, in een lange rij en stapten één voor één naar voren. Dan legden ze een stukje eten in de mand van de mensen, of blokken hout die ze hadden verzameld, of hun mooiste rotsen en edelstenen. En soms keken ze Jassia smekend aan als ze géén gift voor haar hadden meegebracht.

De mensen hadden dit fenomeen altijd raar gevonden, maar ook grappig. Als de dieren hen eten wilden geven, zeker in tijden van nood of voedseltekort, dan deden ze dat maar.

Wat haar de kriebels gaf, echter, waren de standbeelden die ze voor de mensen maakten.

Ook deze keer stond ze aan het eind van het ritueel oog in oog met haarzelf. Een hele kudde konijnen en bevers had samengewerkt om Jassia’s gelijkenis uit te drukken in hout en stenen. En een paar wortels.

“Dat, eh, dankjewel,” zei ze.

Ze gaf een konijn een aai over de bol, voordat ze zich kon inhouden. Alle anderen keken meteen naar het dier alsof ze gezegend was door een goddelijke aanraking.

Enkele holbewoners beweerden dat je vroeger verplicht een hond als huisdier moest houden—ook zo’n rare regel waarvan ze de oorsprong niet kenden. Dat legde niet helemaal uit waarom ze de gewoonte had om andere dieren te aaien.

Je aaide je voedsel toch niet? Toch deed ze het per ongeluk steeds opnieuw.

Aan de andere kant, je voedsel maakte ook doorgaans geen standbeelden voor jou.

De dieren maakten hun eigen geluidjes en vertrokken weer.

Eindelijk. Nu kon ze weer de gloeilampen onderzoeken. Wonderlijke dingen! Als ze nou al hun mysteries leerde, waren de holbewoners binnen de kortste keren de meest geavanceerde beschaving van het heelal! Die ideeën van de kinderen waren zo gek nog niet. Automatisch rijdende karretjes? Een vuur dat eeuwig brandt? Iets om naar uit te kijken.

Maar zoals moeder zei: met kijken bereik je niks, ga uitvinden! Dus met rommelende maag haalde ze de tweede gloeilamp uit elkaar. Tibre was niet meer uit bed gekomen vandaag, dus ze stond er alleen voor.

Ze leerde niks nieuws. De lamp viel uit zodra teveel onderdelen waren vernield. En, tja, toen had ze een duistere kamer met een voorwerp dat niks deed. En een beer die jongleerde met de onderdelen.

Ze had meer onderdelen nodig. Vergelijkingsmateriaal! Zoals moeder zei: ga data verzamelen. Het duurde haar hele jeugd voordat ze realiseerde dat moeder het niet had over het meervoud van datum, maar over informatie. Sindsdien had ze véél meer uitgevonden!

Even later stond ze in hun grootste grot, waar de Grote Kaart in de muur stond gekrast. De streepjesgrot stond er niet op aangegeven, terwijl het belangrijk leek. Ook de plekken waar het ruimteschip en de gloeilampen vielen stonden niet aangegeven.

Maar ja, wanneer had de kaart wel gelijk gehad? De cirkels leken met precisie erin gekrast. Diep en perfect, zelfs genummerd, maar—

Cirkels. Ruimteschepen. Gloeilampen. Ze vallen van boven.

Ze rende de grot uit en keek omhoog. De kaart zat in haar geheugen gebrand, zo vaak had ze hem bekeken en gebruikt. Hoe had ze dit niet eerder gezien?

Nee, de kaart paste niet perfect bij het patroon van gloeilampen. Er waren veel meer lampen dan cirkels, en ze leken ook te bewegen over tijd.

Maar Piponre had gelijk: iedereen had wel eens een paar van die sterren zien uitgaan, of verdwijnen, of flauwer licht zien geven. Tussen de duizelingwekkende lampen waren andere cirkels die iets anders voorstelden.

Planeten.

Ze kreeg kippenvel, bevroren in de grotopening. Het paste bijna perfect. Als ze de kaart iets draaide en bijstelde, kwamen de cirkels precies over de grotere rondjes te liggen. De cirkels die nauwelijks licht gaven en alleen soms te zien waren.

“De Grote Kaart is een kaart!”

“Ja, duh,” zeiden de kinderen om haar heen.

“Maar niet van onze planeet—van alle andere planeten om ons heen!”

De rest kwam om haar heen staan. Een voor een, met wat moeite, zagen ze het nu ook. Delen van de kaart werden nagetekend met een stok in het zand, om zeker te zijn dat het niet weer een trucje van hun herinnering was.

Maar nee, ze had gelijk. Hun voorouders, zo dacht ze, hadden een perfecte kaart van hun zonnestelsel getekend in de grotwand.

Sterker nog, ze misten een paar planeten. Die stonden wél op de kaart, maar waren nu niet te zien. Jassia had er alle vertrouwen in dat die bestonden en juist waren neergezet. Dat betekende dat de eerste planeet behoorlijk dichtbij was en een klein geel dwergje moest zijn. Die was vast makkelijk te missen met het blote oog vanwege de gele gloeilampen.

Oh, dat moest prachtig zijn! Als ze ooit die automatische machines konden maken, en dan, ja, dan zelf misschien zweven naar een andere planeet, waar duizenden nieuwe ontdekkingen op haar lagen te wachten. Hadden ze daar ook konijnen? Of diersoorten die ze niet kenden? Misschien groeiden daar wel de gloeilampen, en als ze loskwamen in de wind stortten ze hier neer! Alles kon gebeuren!

“Ik moet terug naar dat ruimteschip!” riep ze.

“Daar is niks van over,” zei Zandir, die met zijn speer controleerde of de planeten aan de hemel wel écht met de Grote Kaart klopten.

“Er moeten een paar wrakstukken zijn. Er moet iets te vinden zijn. Ik weet het, ik voel het, onze toekomst ligt in de ruimte.”

Ze rende uit automatisme naar Tibre’s grot, maar die bleef binnen en had geen zin in bezoek. Piponre kwam net naar buiten, zijn gezicht op onweer. Toen hij Jassia zag, klaarde hij wat op, maar schudde alsnog zijn hoofd: nee, die kwam niet naar buiten. Ze wilde dolgraag vragen of Piponre dan mee ging, maar hield haarzelf tegen. Ze wist niet precies waarom—misschien uit schaamte of angst dat Tibre kwaad werd.

Uiteindelijk liep ze alleen richting de streepjesgrot, terwijl de nacht viel. Ze gebruikte de eerste gloeilamp die was neergestort, en de helft van diens glazen omhulsel miste, als haar lichtbron.

Leunend tegen de zijkant van de grot, vond ze een eerste wrakstuk. Een verbogen plaat. Het leek gemaakt van datzelfde metaal als Zandirs speer. Er waren symbolen op getekend in kleurrijke verf, maar die kon ze niet lezen.

Ze stapte de streepjesgrot in. De kans was klein, maar misschien waren veel wrakstukken uiteindelijk in de grot gekomen. Dat vertelde ze haarzelf, tenminste. Ze wilde eigenlijk gewoon zelf de streepjes natellen en meer onderzoek doen. Data verzamelen!

Maar Tibre had, wonder boven wonder, het juiste aantal geteld. 728. Waarvoor kon het staan? Aantal dagen in een jaar? Aantal planeten om hen heen? En waarom zouden hun voorouders, of een beschaving voor hen, dit willen communiceren?

Ze stapte verder en struikelde over een zwaar voorwerp. Haar hoofd landde in as; de gloeilamp versplinterde nog meer. Ze reikte naar het voorwerp, dat over de helling omlaag rolde, maar was niet in staat—

Pootafdrukken. Ze stonden diep in de as en leidden terug naar de plek waar het ruimteschip was neergestort.

Ruimteschip. Varen door ruimte. Het klonk als een sprookje, maar wat als het echt was en dan—focus, Jassia, focus.

De afdrukken waren te groot voor haar voeten. Tibre had ze praktisch terug naar huis moeten slepen de vorige keer, dus die had geen afdrukken achtergelaten. En ze stonden verkeerd om? Nee, wacht, dat betekende dat ze begonnen vanuit het ruimteschip en—

Kippenvel trok door haar hele lichaam. Piponre, Tibre, Zandir, ze had iemand mee moeten nemen vannacht! Dom!

Ze gooide de gloeilamp weg om sneller te kunnen rennen. Daarna maakte ze dat ze wegkwam van de voetafdrukken.

De hele tocht naar huis keek ze over haar schouder, maar niks of niemand volgde haar. Toch remde ze geen seconde af, nee, niet totdat ze haar eigen grot binnenkwam en riep: “Ik heb voetafdrukken gevonden bij—”

Tibre zat naast de gloeilamp en keek gebiologeerd naar diens binnenste. Want binnen de gloeilamp stonden plaatjes. Niet zomaar plaatjes, nee, bewegende plaatjes.

Jassia zag dat de plaatjes bij elkaar pasten. Terwijl ze werden afgespeeld, leek het alsof mensen rondliepen in de gloeilamp. Alsof zij, als goden, toekeken naar een wereld binnenin. Maar als je jouw hand erin stak, voelde je alleen lege ruimte—het waren echt bewegende tekeningen en niets meer.

Er was zelfs geluid. Jassia en Tibre keken allebei in het rond, op zoek naar wie het sprak, om pas laat te ontdekken dat ook dit op magische wijze uit de gloeilamp kwam.

“Ik kan geen ander einde zien,” zei een jonge man gekleed in een labjas. “Ik heb miljoenen jaren verder gesimuleerd. Ik heb alle opties bekeken. Maar de wetenschap is helder.”

“De wetenschap weet niet alles,” zei een oudere vrouw.

“We weten dat wetenschap niet alles weet, anders zou het ophouden met bestaan.”

“Probeer het opnieuw.”

De twee figuren liepen rond in een grot die wel érg wit was. Werkelijk alles wat erin stond had die draadjes en gloeilampjes.

De jonge wetenschapper schudde zijn hoofd. “We denken dat onze wereld is begonnen met een grote explosie, de oerknal. Alles dat ooit zal bestaan, zat ingepakt in een kleine knikker. Dat past natuurlijk niet, dus het explodeerde en zo kregen we dit universum. Een universum dat nog steeds groter en groter wordt elke seconde.”

“Het begin maakt me niet uit. Ik praat over het einde van het universum.”

De wetenschapper gebaarde dat ze geduld moest hebben. “De kans is groot dat het universum ergens ophoudt door het omgekeerde te doen. We zijn zó ver opgerekt, dat we terug klappen als een elastiekje, terug naar die knikker. Niks overleeft dat.”

“En het andere einde?”

“Standbeeld. We verliezen steeds meer energie, alles gaat steeds verder uit elkaar staan, totdat het hele universum bevriest. Alle warmte weg, alle beweging weg, niks kan elkaar nog zien of bereiken, en zo blijft het voor altijd. Niks overleeft—”

Tibre schopte de gloeilamp door de kamer. Het apparaat ging weer aan; de herinnering die afspeelde stopte abrupt.

“Het is allemaal zinloos,” mompelde hij opnieuw en opnieuw. “Ik geef op.”

“Net zoals je gisteren opgaf en nu weer naast me staat?” vroeg Jassia met een glimlach.

Hij liep weg.

Jassia pakte de gloeilamp voorzichtig op om de herinnering opnieuw, en opnieuw, en opnieuw af te spelen. Wat een magische wereld. Wat een magische mensen.

Ze hoopte dat snel meer gloeilampen omlaag stortten. En dat ze die voetafdrukken vanuit het ruimteschip slechts had verbeeld.

4. Het Mensenvirus

Tibre wilde niet opgeven. Natuurlijk niet. De allerbelangrijkste eigenschap van leven is dat het probeert te blijven leven. Dus hij sleepte zichzelf uit zijn grot om een spelletje doen met zijn kinderen, maar hij kon zijn kroost nergens vinden.

Alleen Piponre liep onrustig heen en weer tussen de grotten.

“Hé rakker,” zei Tibre. Hij greep zijn zoon voor een speelse worstelpartij, maar Piponre worstelde zich vooral los en liep verder. “Zin in een potje rotsbal? Of misschien verstop—”

“Nee, pap.”

“Waar zijn je broers en zussen? Dan spelen we met z’n allen—”

“Nee, ik heb voedsel te verzamelen. Je weet wel, nadat jouw geweldige voorraad ineens verdween door een neerstortend ruimteschip. Ik zie wazig van de honger.”

Tibre greep zijn pols. “Heb je soms iets tegen je eigen familie?”

“Nee! Je andere kinderen zitten bij Jassia, te luisteren naar haar volgende droomverhaal.”

“Dan gaan we samen naar Jassia.”

“Nee, ik—”

“Heb je soms iets tegen Jassia? Ze is altijd aardig gew—”

Piponre liep rood aan. Niet van woede, maar van schaamte. Hij keek zenuwachtig weg en liep door.

“Wat is er toch met jou aan de hand, rakker?”

“Ik ben ouder geworden,” mompelde Piponre, waarna hij tussen de bomen door rende.

Regen kwam gewelddadig neer. Meerdere ingangen van grotten waren al onder het geweld ingestort, terwijl ze in de thuisgrot water naar buiten moesten scheppen om niet te verdrinken. Het leek zijn zoon niet te deren, maar zelf bibberde hij van de kou en wenste duizend dierenhuiden om onder te schuilen.

Tibre vond zijn andere kinderen inderdaad bij Jassia. Ze sprak met een grote glimlach en wilde handgebaren, waarmee ze de kinderen nog meer opjutte. Zo stralend had hij haar in lange tijd niet gezien, en hij hoopte dat ze eindelijk iets had opgelost met haar man.

“Ik ben samen met Piponre teruggegaan naar die streepjesgrot en heb de gloeilamp weer meegenomen. Als je ze uitzet, en even wacht, beginnen die herinneringen te spelen!”

Ze stapte weg en toonde de herinnering binnenin deze lamp.

Niet één ruimteschip, niet twee, maar honderden. Ze raasden langs elkaar als vuurvogels die dansten, afgewisseld met grijze rook en gekleurde lichtflitsen. Soms raakte een lichtflits een andere vogel, en dan stortte het voertuig neer. En dat alles in akelige stilte.

Tibre dacht verschillende ontwerpen van schepen eruit te kunnen pikken. Het waren net diersoorten: elke diersoort had precies dezelfde schepen met dezelfde kleuren en onderdelen. En dit gevecht was niet tussen twee diersoorten, maar tussen vijf of zes.

De herinnering verplaatste zich naar het binnenste van een schip. Een van de grootste schepen, die niet meevocht en moest worden beschermd door de rest. Families zaten ineengedoken op de grond, in de hoek, achter pilaren.

Althans, Tibre dacht meteen dat het families waren, maar kon het niet zeker weten. Want het waren geen mensen. Het leken eerder hondachtigen die ook op twee poten konden lopen.

Een lichtflits raakte een groot raam achter hen. In één klap waren alle families gestorven en het ruimteschip in tweeën gehakt. Er was niet eens een overgang, geen tijd om jezelf te redden, helemaal niks.

De aanvaller vloog even later over het puin. De schoten kwamen van een schip met in grote letters CAJARA erop gegraveerd. En daarin zat een mens, overduidelijk. Ze glimlachte bij het zien van de verwoesting en pakte een zwart apparaat om commando’s erin te schreeuwen.

Totdat een andere lichtflits dit ruimteschip ook uit de sterren schoot.

De herinnering spoelde vooruit en liet een leegte zien. Een groot zwart gat dat zich volvrat aan wrakstukken en dode lichamen. Dit ruimtegevecht kon niet veel overlevenden hebben gehad. Het enige lichtpuntje, letterlijk, was een gloeilamp die tussen al het gruis zweefde. De herinnering toonde nog net iemand die de lamp plaatste en aanzette, maar daarna snel verdween.

Toen was het voorbij.

Nou, dat was weer een grote teleurstelling. Mensen waren dus een virus die andere diersoorten uitwisten en overhoop knalden in ruimtegevechten.

“Mensen zitten dus over het hele heelal!” riep Jassia enthousiast. “En sommige zijn ruimtevaarders! Oh ik hoop dat wij ook ooit de dingen uitvinden die zij hebben uitgevonden. En dan gaan we hen achterna!”

De grond trilde weer. Enkele tellen later kwam iemand binnen om te vertellen dat wéér een gloeilamp was neergestort.

“Kom,” zei Jassia tegen de kinderen. “Ga voedsel zoeken, en kom vanavond terug om de herinnering in die gloeilamp te kijken!”

Enthousiast renden ze de grot uit, terwijl ze speculeerden over wat ze nu weer zouden zien.

Tibre en Jassia volgden het pad naar de neergestorte gloeilamp.

Onderweg kwamen ze weer een standbeeld tegen. Deze keer volledig van takjes en bladeren, het evenbeeld van Zandir met zijn speer, in een heldhaftige pose. Eromheen lagen vijf brandende takjes als een soort minuscuul kampvuur.

En daaromheen zat een groep van tientallen diersoorten. Ogen gesloten, kop omlaag, leken ze wel te bidden. Dat konijn dat Jassia per ongeluk had aangetikt, stapte naar voren om het gebed te leiden met gepiep en geknarsetand.

Toen ze de gloeilamp hadden bereikt, kuchte Tibre luid.

“Bedankt, ehm, voor het vermaken van mijn kinderen,” zei hij. “Je hoeft het niet te doen. Dat kan ik zelf ook wel, hoor.”

“Het laat hen vergeten hoeveel honger ze hebben,” mompelde Jassia. Daarna keek ze Tibre verwijtend aan. “En dat hun vader luidkeels zegt dat hij alles opgeeft.”

Ze gooide de gloeilamp in zijn armen.

“Hier, breng deze naar mijn werkplek. Haal de batterij eruit.”

“Wat … wat ga jij doen?”

“Nee, jij moet dingen blijven doen. En, eh, ik heb andere dingen vanavond.”

“Niet alleen op pad, hè?” zei Tibre. “De voetstappen …”

Jassia speelde met haar haren en trok haar dierenhuid recht, scheef, dan weer recht. “Geen zin om daarover zorgen te maken. Je hebt de herinnering gezien: als dat echt een ruimteschip was, en ze willen ons kwaad, nou, nou dan is één lichtflits genoeg! Het enige dat jij kan doen, is zo snel mogelijk ontdekken hoe we zelf dat soort geavanceerde dingen kunnen maken.”

“En wat dan?” riep Tibre geïrriteerd, terwijl Jassia al wegliep. “Met ons geavanceerde ruimteschip alsnog worden neergeknald door CAJARA!? Het is allemaal zinloos! Alles dat opkomt vergaat! Alles dat we—”

Ze was al weg. Hoofdschuddend nam hij de gloeilamp mee terug. Hij deed wat Jassia zei, en inderdaad, zodra het licht helemaal was gedoofd, konden ze in de gloeilamp kijken en de plaatjes weer zien bewegen.

Al zijn kinderen kwamen kijken. Hij had gehoopt dat Piponre toch nieuwsgierig zou worden, of toch bij zijn familie wilde zijn, maar nee—de jongen bleef afwezig. Hij moest hem daar toch even flink op aanspreken dadelijk.

De herinnering toonde een prachtige stad, of eerder natuurgebied. Zover je kon kijken was alles kleurrijk en in bloei. Prachtige struiken toonden de weg over schattige stenen paden, die om elkaar heen draaiden, soms omhoog gingen, en soms zelfs onder een bomentunnel door liepen. De bomen waren sterk, groot, en zelfs—had die boom nou een gezicht? Was die boom aan het praten?

Zijn kinderen schoven ook steeds dichterbij, terwijl zijn jongste dochter nerveus in zijn hand kneep.

Het was niet alleen mooi. Het was functioneel: dieren van alle soorten liepen over de paden, met elkaar in gesprek, zoenend, of middenin een onderhandeling. Langs de kant stond regelmatig een houten kraampje of een kleurrijke grot, gegraven in de zijkant van een heuvel.

De plek straalde leven uit, zowel in de planten als de dieren. Tibre zag zichzelf er hele dagen in rondlopen, zonder doel, en toch gelukkig zijn. De frisse wind, de vrije natuur, de prachtige planten en de gemoedelijke sfeer. Ook zagen alle dieren eruit alsof ze meer dan genoeg te eten en te drinken hadden. Zijn kinderen, ja, die zag hij er ook eindeloos verstoppertje of rotsbal spelen.

Maar het was een sprookje, toch? Dieren konden niet praten. Zo’n plek heeft nooit bestaan.

En toen tuimelde hij terug in de realiteit. Zijn ogen op de duistere stenen grotten waarin ze altijd leefden, en de natte modderige ondergrond waarop ze sliepen.

Het kon dus wel. Ergens, op andere planeten, op andere manieren, leefden ze vol pracht, vrede en zekerheid van voedsel. Dát was pas een geavanceerde beschaving. Dát was waar je naartoe werkte, toch?

Plotseling stormde Jassia de grot in.

“Was je ding eerder afgelopen?” vroeg Tibre met een frons.

“Mijn ding was een fout,” mompelde Jassia. Ze liep door naar haar slaapkamer dieper in de grot, waar haar man een uur eerder al was gaan liggen. “Ik ga slapen, welterusten.”

Tibre zag alleen nog het laatste stukje van de herinnering. Die prachtige plek was veranderd in een platgebrande vlakte, met dorre bomen en skeletten. Speren, zwaarden, en kanonskogels staken overal uit de modder. Een sabeltandtijger stapte droevig over de plek, terwijl een andere poot weer een gloeilamp achterliet en aanzette. Een plek waar nu niks meer kon leven.

Hoezo wist hij dat deze diersoort een sabeltandtijger heette? Zijn herinneringen waren ook al nooit te vertrouwen.

“Ik geef het op,” mompelde hij weer.

“Waarom zeg je dat, pap?” piepte zijn jongste dochter. Ze kroop dicht tegen zijn warme lichaam en hij gaf haar twee snelle zoenen op de wang. “Ik begrijp het niet.”

“Hopelijk hoef je het nooit te begrijpen.”

Piponre verscheen in de grotopening. Hij hield twee dode konijnen in zijn hand en een stapel noten. Dat was alles na een hele dag eindeloos jagen en verzamelen?

“Het is niet veel,” gaf zijn oudste zoon toe. “Maar het is al het eten dat we nu hebben.”

“Geef alles maar aan de kinderen,” mompelde Tibre. “Ik hoef niet meer te eten.”

5. Missende Onderdelen

Jassia plaatste haar hand bovenop het rotsblok en trok haarzelf omhoog, toen de eerste dikke regendruppels vielen. Honger had haar ver weg van huis gedreven. Naar een nieuw onbekend gebied, ook al waren de wolken ’s ochtends al grijs. Honger en nieuwsgierigheid, want hier was nog een gloeilamp gevallen.

Ze vervloekte Tibre en zijn luiheid, en zijn opgeven, en zijn negativiteit, en alles. Hij was de oudste en sterkste van alle holbewoners, na Zandir. Hij zou moeten leiden en een voorbeeld zijn. In plaats daarvan weigerde hij nog te eten, wat niet lang goed kon—niet aan denken, niet aan denken.

Zandir was gelukkig wel meegegaan, net zoals Piponre en natuurlijk haar beer. Ze stonden al bovenop de steeds gladdere rotsen en trokken haar omhoog aan haar armen.

Deze planeet was niets dan rotsen en modder. Maar de herinneringen in de gloeilampen lieten genoeg plekken zien die anders waren. Jassia droomde maar dat ze daar ooit in hun eigen ruimteschip naartoe zouden vliegen.

Tot die tijd moesten ze razendsnel eten vinden.

De wolken trokken samen, van lichtgrijs naar donkergrijs. Hun dierenhuiden waren volledig doorweekt en Jassia moest haar lange haren vastbinden om te voorkomen dat ze keer op keer haar zicht ontnamen. Weer zoiets. Waarom was het altijd al de regel dat vrouwen lange haren hadden en mannen niet? Zeker weer bedacht door al hun ouders, voordat ze besloten te verdwijnen.

Bij de volgende stap gleed ze uit over een diepe plas.

Piponre greep net op tijd haar pols en trok haar terug. Ze glimlachte ongemakkelijk naar hem, terwijl ze zijn warme huid tegen de hare voelde. Hun Echoriemen kletsten tegen elkaar en lieten de hele vallei horen waar ze waren.

Donder klonk. De oprukkende wind trok Jassia’s dierenhuid bijna van haar lichaam.

“Dit is waanzin,” zei Zandir, die zijn speer naar de zwarte lucht stak. “Straks worden we geveld door bliksemschichten.”

“We kunnen nergens schuilen,” zei Piponre meteen. “Teruglopen betekent alsnog urenlang in deze storm, maar dan zonder kans op eten. Ik zeg dat we doorgaan.”

Ze keken naar Jassia, die steeds onzekerder op haar voeten stond. Haar beer hield haar overeind. Nee, haar beer tikte tegen haar been en wilde haar aandacht.

Haar huisdier wees naar een zwart hoopje in de verte.

“Wrakstukken!” riep Jassia meteen. Dit was ongelofelijk. De explosie had ze kilometers van de plaats geslingerd! Misschien lag de rest van het ruimteschip dan wel helemaal aan de andere kant van de planeet.

Eenmaal dichterbij kwam de bevestiging: ja, dit waren toch echt onderdelen van het ruimteschip.

Jassia dook meteen omlaag. De regen waste alle sporen weg, al het bewijs, dus ze moest snel zijn. Na even wroeten in de aarde vond ze wat ze verwachtte: nog meer voetstappen. Nu wist ze zeker dat het niemand van de holbewoners was geweest, zeker omdat de afdrukken geen menselijke voet waren en ook niet zo’n rare schoen die haar man droeg. Een gift van zijn ouders, natuurlijk, die het nooit hadden uitgelegd.

Ze keek op naar de verregende gezichten van Zandir en Piponre.

“Ik ben niet gek, toch? Er zat iemand in dat ruimteschip. En diegene … diegene loopt nu al dagenlang rond zonder dat ze gezien willen worden.”

“Of er is toevallig een hert langsgekomen,” bromde Zandir, “en wij hebben eindelijk ons voedsel voor de komende week te pakken. We volgen het spoor.”

Jassia wist dat het idioot was. In zo’n storm, met een verzwakt lichaam, extra ballast meenemen. Maar zij en haar beer rukten beide een onderdeel van het ruimteschip los en droegen het de rest van de weg in hun armen. Dit moest meer informatie geven over wat er was gebeurd. Misschien nieuwe technologie zodat ze zelf meteen ruimteschepen konden bouwen!

Zandir liet zijn mening ook blijken middels een intens hoofdschudden. Hij leek gelijk te krijgen: in de verte huppelde een donker silhouet, vervaagd door het gordijn van regen dat eromheen hing.

De regen viel niet meer omlaag. Windstoten duwden de druppels zo hard opzij dat de hele wereld scheef leek te trekken, wat hun tocht over de hoge rotsen nog meer penibel maakte.

“We omcirkelen de—”

Donder van boven. Een klap. Lichtflitsen. Jassia keek op en zwaaide haar armen.

“Zandir! Aan de kant! Pas op!”

Een reusachtig rotsblok kwam los en viel omlaag in een cape van gruis. Zandirs ogen sprongen wijd open en hij gebruikte zijn speer om sneller van de plaats te schieten.

Maar het rotsblok was te groot. Zandir werd geraakt in zijn rug, zijn onderbenen gebroken onder de inslag, waardoor hij zijn balans verloor en schuin van de rotsen viel.

Jassia en Piponre konden alleen maar schreeuwen en toekijken hoe Zandir naar beneden viel en op slag dood was.

Ze zakten door hun knieën. Even, heel even, flitste Tibre’s gelijk door Jassia’s hoofd—het is allemaal zinloos, het is alsof de natuur niet wil dat er iets leeft, alles gaat altijd maar mis en dood en—

Maar dan voelde ze Piponre’s warme omhelzing, terwijl hij kort met haar meehuilde en hun tranen vermengden met de regen, en haar daarna overeind hielp.

“We gaan omlaag,” zei hij zacht. “We gaan terug.”

Jassia knikte en liet haarzelf meevoeren. Totdat ze iets zag en plotseling bevroor en hard tegen Piponre’s buik botste.

“Dit was geen ongeluk.”

Piponre legde een hand op haar schouder. “Ik snap dat je—”

“Kijk! Kijk!”

Ze versnelde hun tocht omlaag. Haar beer wees naar een lichtje verderop: de neergestorte gloeilamp. Die moest Piponre maar dragen, ze had eerst een moord te onderzoeken.

Ze zei een kort gebedje en duwde daarna het rotsblok van Zandirs lichaam. Piponre zag het nu ook.

De achterkant van het rotsblok was eraf geschoten en vervangen door een diepzwarte brandplek.

Ze zagen een lichtflits—maar het onweerde helemaal niet.

Jassia trilde en fluisterde: “Er loopt hier een of andere buitenaards wezen rond die ons dood wil. En ze hebben zo’n lichtwapen, ik weet het zeker, ik weet het zeker.”

Piponre opende zijn mond, vast om te vertellen dat ze rustig aan moest doen of spoken zag. Toen sloot hij hem weer en kwam beschermend voor haar staan.

De regen waste al het zicht op hun omgeving weg. Ze hadden geen idee of het nacht was of niet, want de donkere samengepakte wolken haalden al het zonlicht weg én alle sterren of gloeilampen.

Was dat een schaduw? Was dat de silhouet die ze net zagen, of een boom? Ze moest haarzelf niet gek maken, maar ze moest ook niet dom zijn.

Iets prikte in haar rug. Ze draaide razendsnel om—het was haar beer. Die had de lamp gepakt en scheen bij. Soms leek het huisdier intelligenter dan sommige holbewoners. Ze wilde dolgraag de herinnering erin bekijken en trok de batterij eruit.

“Wat doe je in hemelsnaam!?” siste Piponre. Hij had in reflex de Echoriem getrokken en stak hem vooruit, zoals velen van hen deden, maar ze wisten niet waarom ze probeerden een muziekinstrument als wapen te gebruiken. Het ging ook niet helpen.

Complete duisternis omarmde hen. Dat had het andere wezen waarschijnlijk niet verwacht. Want Jassia zag nog net een klein lichtje in de verte voordat deze óók werd uitgezet.

Ze deed de lamp weer aan en gooide hem in Piponre’s armen.

“Rennen!”

Bij het flauwe licht van de lamp, sprongen ze over boomstronken en gleden over rotsen. Jassia hoopte maar dat ze de juiste richting terug naar huis had gekozen. Piponre bleef achterom kijken en achterom schijnen, maar ze hadden geen idee waar hun achtervolger uithing.

Mensen waren gemaakt om lange afstanden te rennen. Beren niet. Al snel moest ze kiezen tussen haar tweede wrakstuk mee tillen, of haar beer.

Ze koos haar beer, geen twijfel.

Een lichtflits. Ze sloot instinctief haar ogen en zag alleen het resultaat: een boom in de verte stond in brand. Was het toch gaan onweren? De wolken bleven dreigend en dit was een gigantische misser als iemand hen probeerde te raken.

Ze renden nog harder. Het gebrek aan voedsel de laatste dagen maakten haar licht in haar hoofd, duizelig totdat haar benen uit zichzelf bewogen maar zij het niet meer doorhad. De onderkant van haar voeten was helemaal kapot. Haar kapsel was weer losgegaan en sloeg ongenadig hard tegen haar neus en wenkbrauwen. Niet treuzelen, negeer de pijn, rennen.

Pas na uren, zo voelde het, klaarde het op en kwam ze in bekend terrein. De streepjesrots met de rare ingang, gevormd alsof iemand met een hamer de opdracht kreeg om iets té creatief te zijn. Het bos dat begon met grijze hoge bomen en daarna alleen maar groenblauwe lage bomen had. Daarna de ondergrondse tunnel die vlakbij hun thuisgrot weer naar boven kwam.

“Goden zij dank,” piepte Jassia, die ook de beer voelde ontspannen in haar armen. “We zijn weer—”

Piponre was nergens te bekennen. Een heel eind terug lag de gloeilamp op de grond, gedoofd en achtergelaten als afval, maar de jongen zelf was verdwenen.

“Help!” krijste ze, waarna ze flauw viel tegen de eerste grot.

6. Vervloekte Schat van Hol

Toen Jassia tegen zijn grotopening tikte, zei Tibre dat ze weg moest gaan. Zijn stem was verzwakt, zijn lichaam in protest tegen het gebrek aan eten.

Toen Jassia alsnog binnenliep en bleek zag als een lijk, wist hij hoe laat het was.

“Zandir is overleden,” zei ze zachtjes. Daarna harder: “En Piponre, jouw zoon, is ontvoerd!”

Zie je wel? De natuur was tegen hen. Alles ging altijd mis, iedereen ging veel te vroeg dood, wat had het allemaal voor zin? En nu was zijn zoon weg vanwege een mysterieuze indringer. Hij zou nu dagenlang naar hem kunnen zoeken, niks vinden, en dan waren vast zijn andere kinderen óók ontvoerd.

“Hallo? Hoor je me wel?” Jassia schudde Tibre door elkaar. Ze duwde zijn grote, logge lijf van het stenen bed, maar zelfs de klap tegen de grond kreeg geen reactie uit hem.

“Piponre heeft heel duidelijk gemaakt dat hij niks meer geeft om zijn familie,” mompelde Tibre.

“Misschien geef jij niks meer om alles. Ik geef wél heel veel om hem!”

“Wanneer zijn jullie stiekem vriendjes geworden? Dacht dat jullie elkaar haatten.”

Haar wangen kleurden rood. “Eh, de hele stam, natuurlijk. Die geven allemaal veel om hem.”

“Nou, dan mogen jullie allemaal zoeken.”

Jassia schopte stenen door de grot. “Elke seconde vertraging is verspilde tijd. Jij bent nu de oudste en de sterkste, Tibre. Ik ga niet alleen op zoek in het donker, en ook niet met hulp van tienjarigen. Ik heb jou nodig.”

“We hebben allemaal dingen nodig—”

Jassia hurkte en zette haar schouders onder Tibre’s oksels. Daarna maakte ze haarzelf lang, kreunend en grommend, totdat ze zijn zware lijf kon meeslepen. Hij liet het in eerste instantie gebeuren, maar het geschraap over de grond deed hem te veel pijn, dus hij begon toch maar te lopen. Tergend langzaam, maar het was iets.

Zodra ze bij haar eigen grot kwamen, stond Tibre weer op eigen voeten. Maar goed ook, want Jassia had niet genoeg gegeten hiervoor. Ze struikelde direct in de armen van haar man, die haar bezorgd aankeek.

“Lieverd, laat Tibre dit doen, of mij en Borrick, maar doe rustig aan.”

Hij leunde naar voren voor een zoen; zij keerde weg.

“Verzamel alles dat een wapen kan zijn,” zei ze. Haar beer haalde de verzamelde wrakstukken van de schappen.

Jassia viel meteen op dat ze compleet verschillend waren.

Hoe had ze dat niet eerder gezien? Het was donker, ze was in paniek, ze had nog geen tijd gehad om ze goed te bestuderen. Maar het ene wrakstuk, dat ze had gevonden op de plek waar het ruimteschip was neergestort, had een hele andere kleur, ander materiaal, andere schilderingen, en zelfs andere draadjes. De andere wrakstukken leken primitiever, alsof iemand een ruimteschip had nagebootst met mindere middelen.

Waren meerdere ruimteschepen neergestort? Als ze nu in de verte een puntje zagen neerdalen, gingen ze ervan uit dat het een gloeilamp was, maar misschien was dat niet zo.

Ze klapte haar Echoriem tegen de wrakstukken en luisterde naar het geluid. Ja, de imitatie was ook veel meer hol dan die ander en zou sneller uit elkaar vallen als ze begon te hameren.

Maar hoe vaak ze de voorwerpen ook omdraaide in haar handen, ze kon niet ontdekken hoe ze die lichtflitsen maakten.

Tibre’s kinderen renden naar binnen.

“Pap! Heb je het weer on-opgegeven?” riep zijn jongste dochter blij.

“Dus … gegeven? Ondergegeven?” zei zijn andere zoon.

Hij nam ze allebei in zijn grote gespierde armen en gaf ze meerdere zoenen op de wang. Hij kon niet ontkennen dat deze simpele handelingen hem blij maakten en zin gaven, ook al probeerde zijn hoofd dat wel.

Piponre bleef zijn zoon. Familie was alles. Zijn kinderen helpen en groot zien worden, een aardig en sterk levend wezen achterlaten als je zelf sterft, was dát geen zinvol doel? Hij herhaalde het maar tegen zichzelf totdat hij iets van energie voelde, iets van spanning en de wil om naar Piponre toe te rennen en hem in zijn armen te sluiten.

“Beste rakkers, ga naar je grot en blijf binnen totdat het veilig is. Wij gaan jullie oudste broer redden.”

Veilig!? Wat is—”

“Als je lichtflitsen ziet, verstop je,” zei Jassia gehaast. Ze keerde naar haar man. “Hij zal op jullie letten, toch lieverd?”

Haar man zuchtte. “Ja, ja, alles wat jij wilt.”

Ze verlieten de grot en volgden het pad dat Jassia eerder had gerend, maar dan in omgekeerde richting.

De gloeilamp was niet verplaatst. Hij was lang genoeg uit dat de herinnering al speelde. Alsof het afgesproken was, bleven ze allebei stilstaan en kijken.

Een grote ruimte vol lichtjes, en vierkante blokken die ook herinneringen leken af te spelen. Maar deze herinneringen waren interactief: ze konden op knopjes drukken, of dingen zeggen, en ze veranderden.

“We hebben de reden ontdekt,” zei een menselijk vrouwengezicht op de grootste platte rechthoek. “We worden keer op keer verslagen in elk ruimtegevecht omdat de tegenstanders kunnen reizen met de snelheid van het licht.”

“Onmogelijk!” zeiden meerdere wetenschappers meteen, die met boeken, papieren en meetinstrumenten rondliepen door de kamer.

“Het is mogelijk. De berekeningen kloppen, de ooggetuigen zijn het allemaal met elkaar eens. Er is een stofje of apparaat, dat is onduidelijk, dat hun ruimteschepen honderd keer sneller laat vliegen dan de onze. Daarvan winnen we nooit.”

Een man in strak, glanzend uniform ijsbeerde door de kamer. “Dus wat stel je voor?”

“Geef op, commandant,” zei de vrouw kortaf.

De man trok een knoop van zijn uniform in verbazing. “Heb ik dat goed gehoord? Nee, dat kan niet. Niemand zou diens eigen leger zo verraden. Wat zei je?

De vrouw rolde haar ogen en vertrok. Het vierkant sloot zichzelf af; alleen een donkergrijze leegte keek hen nog aan.

De man in uniform keerde naar de anderen in de kamer, die met ingehouden adem wachtten op wat ging komen.

“We vinden de oorsprong van hun snelheid. En we stelen het voor onszelf! Wij geven niet op! CAJARA geeft niet op!

De herinnering spoelde door naar een volgend gesprek tussen de commandant en de norse vrouw. Ze had haar baan blijkbaar mogen houden, maar daar leek ze niet al te blij mee.

“We hebben de oorsprong gevonden,” zei ze.

Haar gezicht besloeg slechts een deel van het vierkant, want het andere deel werd opgevuld door een ronddraaiende gedetailleerde weergave van een planeet.

“De kracht om met de snelheid van het licht te reizen, komt van deze planeet: Hol. Het leger staat klaar, commandant,” zei ze met tegenzin. “Op uw commando vallen we Hol aan en pakken het af.”

“We moeten genadeloos zijn,” bromde hij. “Als ze dat kunnen, hebben ze vast meer technische snufjes. Iedereen wordt ingezet, en iedereen vecht 120%.”

“We hebben deze informatie verhandeld met een andere diersoort in de ruimte,” zei de vrouw. “Het kan zijn dat ze ook zullen aanvallen. Wat zeg ik, het kan zijn dat we met open ogen in een ruimtegevecht met tientallen legers lopen.”

“Prima,” zei de commandant zonder enige twijfel. “Mensen hebben nog nooit een ruimtegevecht verloren.”

De herinnering spoelde een laatste keer door. Het gevecht was in volle gang en leek verdraaid veel op het ruimtegevecht dat ze in een eerdere herinnering hadden gezien. Maar het was niet hetzelfde, want de planeten waar ze omheen draaiden waren anders. Dat begreep Tibre niet: de Grote Kaart in hun grot bewees dat een zonnestelsel over tijd hetzelfde bleef.

En toen was Hol veranderd in een zwarte wildernis.

De planeet was al niet groot. Nu had het gevecht flinke happen uit de oppervlakte genomen, en de rest verbrand, verschroeid of platgestampt. Als er eerst wezens leefden, waren ze nu zeker omgekomen. Als de planeet inderdaad bevatte wat ze zochten, had iemand dat meegenomen.

Totdat over de radio het gevreesde bericht kwam: “We hebben de kracht niet ontdekt. Maar zover we weten heeft niemand anders het gevonden, want alle schepen in dit gevecht vlogen op normale snelheid. Ik trek maar één conclusie: het is geen kracht van de planeet, maar van de wezens die er woonden.”

Het gezicht van de commandant verduisterde, terwijl hij zijn controlepaneel in elkaar ramde. “De wezens die nu dood zijn, bedoel je?”

“Nee. Een deel wist te vluchten. We weten alleen niet waarheen, want ze vliegen dus honderdmaal sneller dan onze radars aankunnen.”

De herinnering hield op. Tibre en Jassia keken elkaar aan, terwijl ze allebei in hun geheugen groeven.

“Nee,” zei Jassia als eerste. “Hol stond niet op de Grote Kaart in de grot. Wie de kaart ook tekende, ze noemden onze planeet Marmir, en we zijn niet eens in de buurt van dit alles.”

Dus ze konden niks met die herinnering. Het werd beter en beter, dacht Tibre cynisch.

Toen zagen ze twee verse sporen met voetstappen. Eén daarvan liep weg van de gloeilamp, met grote passen en een consistent tempo—de indringer. Het andere spoor was één lange streep in de modder—Piponre die werd meegesleept.

Ze renden erachteraan, met haar beer voorop.

7. Brokkenpiloot

De sporen leidden, hoe kon het ook anders, naar een grot. Hoe langer ze liepen, hoe meer de sporen slingerden en afweken van hun lijn. Piponre was een paar keer gevallen. De indringer ook.

Na nog langer lopen, waren ze zeker dat ze in een cirkel waren gelopen. Maar ze hadden geen fout gemaakt: de voetstappen liepen ook in die cirkel. Een poging om hen af te schudden?

Het begon te schemeren. Daardoor kon Jassia een lichtpuntje in de verte goed zien. Het week af van het spoor, maar ze zouden het licht goed kunnen gebruiken.

Dus ze liepen ernaartoe en vonden weer een gloeilamp. Deze was helemaal heel gebleven na de val. Ook scheen hij feller dan de rest en was bedolven onder prachtige decoraties en symbolen gekrast in het metaal.

Haar beer werd helemaal wild.

Hij sprong bovenop de lamp en raakte hem aan. Dat maakte het licht nóg feller. Zijn ogen vormden tranen, die op het glas vielen en sissend veranderden in stoom.

“Eh, beertje, we moeten door—”

Haar beer pakte de gloeilamp op en weigerde hem nog af te staan. Met haar huisdier voorop, scheen het licht op de laatste passen van het spoor. Zodra ze een grot ingingen, waren ze de stappen namelijk kwijt: stenen lieten geen afdruk achter.

Gelukkig hoefden ze niet meer te zoeken. Verderop, na een bocht, scheen licht in de grot en klonk geschuifel.

“Dat is Piponre,” fluisterde Tibre, net zacht genoeg om een echo tegen de rotswanden te voorkomen. “Herken zijn schaduw uit duizenden.”

“Ik ook,” fluisterde Jassia terug.

Tibre fronste naar haar. “Er zit niks anders op. Een verrassingsaanval is onze beste hoop. Versla de indringer voordat ze hun lichtflitswapen pakken.”

Ze slopen zo dichtbij als ze konden, naar een donkere nis vlak voordat de bocht eindigde.

Toen sprongen ze geruisloos richting het licht.

Piponre was vastgemaakt aan een zwaar, metalen wrakstuk met draadjes. Hij was vel over been, rillend van de kou en bleek van ziekte.

De indringer zat … er niet veel beter bij. Het was zo’n wolfachtige die op twee poten kon staan, zoals ze in de herinnering hadden gezien. Een mengeling tussen mens en hond. Hij leunde verdwaasd tegen de muur en hielden zijn ribben vast, zijn ogen draaiend en poten wiebelend.

De wolf had een grote wond aan zijn hoofd. Een klein, scherp stuk van diens ruimteschip stak zelfs nog in zijn lijf. De enige reden dat Piponre niet was ontsnapt was vanwege de uithongering, want de draadjes om zijn polsen waren niet bepaald goed vast geknoopt.

Jassia bekommerde zich om hem en trok moeiteloos de draden kapot.

Tibre besloop de wolf achter, maakte een vuist en zwaaide hem—

De wolf reageerde razendsnel en beet naar Tibre’s vuist. Zijn gigantische staart sloeg tegen Tibre’s buik en wierp hem tegen de andere muur. De wolf sprong meteen bovenop zijn prooi en beet naar Tibre’s gezicht, maar Jassia greep een steen en smeet hem hard tegen het hoofd van de indringer.

Die zwenkte en zocht weer steun tegen de andere muur. Daarna bleven ze op twee poten staan en namen een grijsblauw voorwerp in hun poten. Langs de randen gloeiden flauwe lichtjes.

Jassia trok Piponre omhoog, naar vrijheid, maar de wolf blokkeerde de uitgang. Hij richtte zijn wapen op de holbewoners. Dat moest wel het lichtflitswapen zijn.

Ze deden hun armen omhoog.

“Genade! Genade! We willen praten!” riep Jassia.

“Die spreken onze taal toch niet!” bromde Tibre. “Dit is zinloos. Schiet ons maar.”

De wolf trok een plat, rond voorwerp van het wrakstuk waaraan Piponre net vastzat. Hij wierp het tussen hen in, waarna het voorwerp begon te flitsen en bliepen.

Toen de wolf vervolgens sprak, konden ze hem verstaan.

“Vuile smerige mensen,” gromde hij. “Hadden jullie moeten uitroeien toen het nog kon.”

“Ehm, eh,” stamelde Jassia. “Het spijt ons?”

Hij stapte dichterbij, het wapen nog altijd gericht op hun hart. “Ik zou jullie allemaal moeten neerschieten. De hele stam. Zandirs lot voor allen.”

“We kunnen samenwerken,” zei Tibre meteen. “Nu we elkaar kunnen verstaan, kunnen we—”

“Maar dat zou te aardig zijn!” brulde hij. “Jullie moeten pijn lijden. Vuile mensen, ze zijn een virus in het heelal.”

Jassia wees naar het wrakstuk. “Hebben … vuile mensen jou uit de lucht geschoten?”

“Ja.”

De ogen van de wolf draaiden weer en hij liet het wapen bijna vallen. De hoofdwond was weer gaan bloeden.

“Ik … ik herinner weinig van na de klap. Maar jullie hebben helemaal niks door, of wel?”

De holbewoners keken naar elkaar, zoekend naar het juiste antwoord daarop. In plaats daarvan gaf haar beer antwoord.

“Doe niet alsof je zelf beter bent,” zei hij boos. “De duizenden gloeilampen rondom deze planeet zijn het bewijs.”

Wat is hier aan de hand?” krijste Jassia.

De wolf leek weer bij zinnen en ontblootte zijn tanden. “Ze vechten. Ze vechten rondom deze planeet, al zo lang ik kan herinneren, en hele rassen zijn inmiddels ten onder gegaan.”

“Zoals … zoals jouw ras? Waar kom je vandaan? Wat is je doel?”

De wolf bleef nors kijken. “Dat ben ik vergeten sinds ik neerstortte. Maar mijn hekel aan mensen brandt vuriger dan ooit.”

“Je ziet toch duidelijk,” zei Tibre voorzichtig, “dat wij niet zoals die andere mensen zijn?”

De wolf kreeg een wrange glimlach. “Inderdaad. Toen ik landde en tot mijn verbazing had overleefd, zocht ik naar jullie in de hoop op verlichting. Eindelijk het geheim van reizen op de snelheid van het licht. Mensen moeten geweldige technologie en beschaving hebben! Maar jullie zijn dommer dan domst en leven zoals ze miljarden jaren geleden leefden, toen leven pas net ontstond.”

Hij spuugde op Tibre’s gezicht. Die durfde niet boos te worden zolang het wapen op zijn hoofd stond gericht.

“Ik wil handelen,” zei de wolf na lange bedenktijd. Ook de snelheid van zijn hersenen leek geraakt door de klap. “Jullie vinden alle gloeilampen en geven ze aan mij. Ik geef jullie het voedsel dat ik nog heb.”

Jassia slaakte een zucht van verlichting. Dat klonk méér dan redelijk. Misschien had hij gelijk: mensen waren verschrikkelijk, alle andere rassen in het universum waren veel logischer en vriendelijker. Ze zou nog maanden nodig hebben om bij te komen van het idee van pratende dieren en alles, maar voor nu voelde ze zich iets veiliger.

De holbewoners knikten meteen en grepen naar de gloeilamp die haar beer vasthield.

“Roaar!” brulde hij, waarna hij de gloeilamp dichter tegen zijn vacht drukte en wegsprong. De lamp weigerde uit te gaan, zelfs al had hij geen batterij.

“Lieverd, beertje,” zei Jassia zenuwachtig. “We hebben het afgesproken. Geef de lamp aan die lieve wolf daar.”

“Het zijn mijn lampen! Hij mag de andere hebben, maar deze niet!” schreeuwde hij. Hij praatte nog door, maar was nu te ver van het vertaalapparaatje, waardoor het alleen nog als dierengebrul klonk.

Tibre slikte. “Is één gloeilamp minder—”

“Tsk. Typisch mensen. Hup, werken.”

De wolf liep weg en kwam even later terug met voedsel. Potjes, flesjes, bakken met vlees, allemaal weer in dat rare beschermende materiaal dat ook om die eerdere doos zat. Hij gaf hen net genoeg om weer energie te hebben en de gloeilampen te zoeken, maar hield veel meer achter.

Terwijl ze terugliepen, steunde Piponre op Jassia. Ze fluisterden de hele tijd met elkaar, schuurden tegen elkaar aan, streelden elkaars haren.

“Nou, Piponre,” zei Tibre zo luchtig mogelijk. Een hap vlees, zijn eerste eten in dagen, lag nog in zijn hand. “Ter ere van je veilige terugkeer, vanavond natuurlijk een potje rotsbal met je familie, eh? Rakker?”

“Ik denk,” zei Jassia, die zijn zoon bijna een zoen gaf. “Dat hij iets anders te doen heeft vanavond.”

“Ik denk dat hij voor zichzelf kan praten.”

“Nou,” zei Piponre met gebroken stem, “op dit moment—”

“Natuurlijk!” schreeuwde Tibre, die rood aanliep. “Zelfs mijn eigen kinderen lopen bij me weg.”

“Als je vrouw en je kinderen en iedereen bij je wegloopt,” zei Jassia streng, “dan moet je een keer denken dat het probleem misschien bij jou ligt.”

“Weet je wat? Je hebt een man, Jassia. Hij verdient het om … om dit te weten. Ik ga het zeggen!”

“Oh, je geeft alles op, behalve als je jouw beste vriendin, die jou tien jaar lang elke dag heeft geholpen, kan verklikken?”

Tijdens hun ruzie vielen de gloeilampen omlaag als appels uit een boom. Tegen de tijd dat Tibre vertrok, waren ze omringd door een cirkel van licht.

“Mijn hele leven heb ik iedereen verteld om naar de hemel te kijken! Naar de sterren, de gloeilampen, om onze mooie toekomst te zien!” brulde Tibre. “En nu valt zelfs de hemel naar beneden!”

Tibre gooide de lap vlees in zijn handen weg en stampte richting huis.

Jassia kon hem niet meer horen, maar ze wist zeker dat hij mompelde hoe zinloos het was en hoe hij alles opgaf. Haar buik vulde zich alleen met vlinders voor Piponre. En de angst dat Tibre ook gelijk had: ze moest haar man vertellen dat ze liever met een ander wilde zijn.

Toen ze de ondergrondse tunnel betraden, die even verderop weer boven kwam, kreeg ze de schrik van haar leven: haar man liep hen tegemoet, ver weg van huis.

“Lieverd! Ik maakte me zo’n zorgen, Tibre kwam terug alsof hij alle grotten in elkaar wilde slaan, en—”

Piponre stapte bij haar vandaan en liep op eigen kracht, hoe moeilijk het ook ging, snel de grot uit. Daar, in het donker, was Jassia helemaal alleen met haar man. Haar liefdevolle man, die haar niks anders had gegeven dan een warm bed en verzorging, maar waarvoor ze simpelweg niks voelde.

Een beter moment ging niet komen. Maar er was nooit een goed moment om iets moois te beëindigen voor iemand anders.

“Ik moet je iets vertellen.”

8. De Twee Opgevers

Een feest werd georganiseerd. De wolf bleef liever in de schaduwen, ver weg van die vuile mensen, maar ze wisten nu waar ze hem konden vinden en dat ze konden praten. Zo kregen ze toestemming een paar gloeilampen op te hangen in hun grot voor sfeerverlichting. Hij leverde zijn deel van de afspraak—genoeg voedsel voor de komende tijd—dus iedereen was blij.

Iedereen behalve Tibre. Jassia en haar man had hij ook niet meer gezien.

Hij bekeek de voorbereidingen van een afstand. De thuisgrot zag er nu prachtig uit met die lichtjes, dat kon hij nog wel zien en voelen. Zijn dansende en spelende kinderen gaven hem nog iets van een glimlach, maar elke uitnodiging om zelf te komen had hij afgeslagen. Hij kreeg nog steeds geen hap door zijn keel en de meest terugkerende gedachte was: dit is allemaal voor niets, want ook dat voedsel gaat op, en ook deze kinderen worden oud en gaan dood.

Jassia’s man verscheen plots naast hem.

“Weet je,” zei hij, “ik heb je nooit genoeg bedankt voor het helpen en veilig houden van mijn vrouw. Het stelt me echt gerust, al jaren, als ik weet dat jij met haar mee bent op een of andere expeditie. Zou niet weten wat ik moest als ik mijn lieve vrouw kwijtraakte.”

Jassia had dus nog steeds niks tegen hem gezegd. Lafaard.

“Dat is fijn om te horen,” zei Tibre langzaam. “Hoe is het tussen jullie? Jassia liet … blijken dat je haar vaker thuis wilde hebben … en andere—”

“Oh, nou, dat we hebben dus net uitgepraat. Gaat goed hoor, tussen ons.”

“Ah ja. Natuurlijk.” Toen hij wegliep, greep Tibre zijn pols en keek hem lang in de ogen aan. Maar Jassia had gelijk: zij moest dit zeggen. En ze had ook gelijk dat hij misschien, heel misschien, trots was als hij zijn zoon met haar samen zag. “Veel plezier met het feest. Waar, eh, is Jassia?”

“Ze wilde nog snel wat nieuwe herinneringen bekijken uit gloeilampen, voordat ze weg moesten.”

Tibre stond op. Zijn maag rommelde inmiddels niet meer—het had geaccepteerd dat er niks meer kwam. In de thuisgrot werd inmiddels al muziek gemaakt door houten stokken op de maat tegen hun Echoriemen te slaan. Hij gunde zijn ogen nog een paar seconden van dit mooie aanzicht, maar liep daarna weg.

Jassia zat in kleermakerszit op de grond van haar grot. Haar haren vielen als een sluier voor haar ogen, en haar ogen tuurden naar de natte grond alsof ze erdoorheen probeerde te kijken.

“Ik kon het niet zeggen,” fluisterde ze. “Hoe kan ik nou in die lieve ogen kijken en zeggen dat ik het wil eindigen?”

Tibre had geen antwoord. Hij plofte naast haar op de grond, terwijl de gloeilamp voor hen diens herinnering speelde.

Mensen in een grot. Maar deze grot was veel groter, perfect vierkant, en met steriele witte muren.

“Nee! Ga ergens anders heen. Deze schuilkelder is vol!” riep een man in een legeruniform.

“Ze zitten allemaal vol!” jammerde een vrouw.

De gloeilampen aan het plafond flakkerden. De hele herinnering trilde. Voor even was al het licht weg, en al het geluid een reeks luide knallen. Daarna keerde de stilte terug, maar niet de rust.

De hele schuilkelder was volgepakt. Met families die op de grond zaten en elkaar stevig vasthielden, met eten en drinken om het zo lang mogelijk uit te houden, en met wapens.

Iemand greep naar een zwart doosje waaruit geluid kwam. “Schuilkelder 4A is ingestort. Ik herhaal: schuilkelder 4A is ingestort, geen contact meer.

“Ik moet naar de oppervlakte!” riep de man in uniform. “Hol is niet meer te redden. We moeten vluchten nu het nog kan.”

De hele schuilkelder liet weten wat ze vonden van deze opgever. Maar hij leek zijn zin te krijgen, want de herinnering spoelde door naar de oppervlakte. De man struikelde door een ravage van puin, ingestorte huizen en geknakte bomen. Het was zeldzamer dat iets overeind stond, of nog licht gaf, dan het omgekeerde. In het duister vervormde de man tot niets meer dan een schaduw tussen schaduwen, modder tussen modder.

Hij vond overlevenden van schuilkelder 4A. Vijf volwassenen, negen kinderen. Bloed stroomde over hun gezichten. Een jongen was zijn hand verloren. Een oudere man draaide rondjes en richtte paranoïde zijn wapen op alles dat bewoog.

“Het gaat al vijftig jaar zo,” mompelde de oudere man. “Ik houd van mijn thuisplaneet, maar daarvan is niks meer over. Dus als je een ruimteschip hebt, neem ons maar mee.”

De laatste jaren van Hol waren verschrikkelijk.

Plots leunde Tibre voorover. Wat had hij gezien? Het wapen. Het wapen in de hand van de oudere man.

Hij bekeek zijn eigen Echoriem en die van Jassia. Ze waren allemaal zo goed als identiek.

En precies zo’n zelfde voorwerp hing aan alle mensen in de herinnering. Alleen de oudere man bevestigde hem rond zijn middel; de rest droeg hem als ketting, of onder hun hoed, of waar het dan ook paste.

“Dit … dit zijn wij.”

“Dit zijn onze voorouders van lang lang geleden,” mompelde Jassia.

“Het is … het is geen muziekinstrument. Het is een wapen.”

“En wij zijn allang de munitie kwijt,” fluisterde Jassia.

De mensen liepen weg, richting een groenbruin ruimteschip dat was verborgen in een dikke jungle. Maar de herinnering bleef spelen, totdat een beer langsliep.

In de duisternis brandde plotseling licht. Een gloeilampje was aangegaan.

“Is dit echt zo belangrijk?” vroeg een stem buiten beeld.

“Ja. Ismaraldah is het met me eens. En deze mensen, deze planeet Hol, kan alle lichtpuntjes gebruiken. Onze gloeilampen markeren belangrijke gebeurtenissen, ja, vaak tragisch of met veel doden. Maar het belangrijkste is dat ze licht bieden in duisternis, Enra. Vergeet dat niet.”

Terwijl het ruimteschip vertrok, werd de gloeilamp definitief losgelaten. Hij begon te zweven over de oppervlakte. Het verlichtte vooral de puinhoop en de pijn, en het rookspoor van het enige ruimteschip dat op tijd vluchtte.

De herinnering eindigde. Jassia liet een diepe zucht ontsnappen en viel achterover, plat op de stenen, net zoals Tibre, alsof hun lichaam alle botten was verloren en hun hoofd soep was geworden.

“Ik heb de wolf gesproken,” mompelde ze zacht. “Al die mooie beelden die we zien? Die prachtige beschavingen, met ruimteschepen en alles? Ja, nou, dat gebeurt dus niet in een jaar. Of tien jaar. Dat gebeurt over honderdduizenden jaren—als je hard werkt, geluk hebt, en niet voor die tijd wordt uitgeroeid door wezens die wél lichtflitswapens hebben.”

Ze huilde. “Ik ben een dom, dom meisje geweest. Ik heb mijn hele leven dag en nacht gewerkt omdat … omdat moeder het zei en ik geloofde haar. Omdat ik dacht dat ik dan kon oud worden in een prachtige beschaving. Maar we gaan het nooit zien, Tibre!”

Ze sloeg haar vuist tegen de stenen, keer op keer. “Misschien hebben wij inderdaad dat geheim om te reizen met de snelheid van het licht. Maar we kennen het niet! Misschien worden wij ooit een beschaving die het hele universum afreist en grote dingen bereikt, maar wij gaan het niet zien, onze kinderen gaan het niet meemaken, het duurt te lang!”

Hij kon niets meer doen dan zijn hand op haar schouder leggen. Hij kon niet zeggen dat ze geen gelijk had, of dat ze hoop moest houden, of iets anders troostends. Hij was het helemaal met haar eens en was ergens gerustgesteld dat zij het nu ook opgaf.

De muziek van het feest dreunde door in haar grot. Eens in de zoveel tijd hoorden ze vaag de schaterlach van een kind of een toost die werd uitgebracht over al het voedsel. Borrick had vast iets doms gezegd waarom iedereen moest lachen. Of zijn kinderen deden verstoppertje met de extra moeilijkheidsgraad van de opgehangen feestverlichting.

Hij wilde al die herinneringen in de andere lampen bekijken. De nieuwsgierigheid was er, de wil om nieuwe dingen te leren en bleven. Maar hij onderdrukte het, alsof hij niet wilde toegeven dat er eigenlijk nog een vuur in zijn hart zat. Het vuur in elk levend wezen dat uit alle macht wil leven.

Een glimlach verscheen toch op zijn gezicht.

Hij had niet meer de energie om op te staan. En dat was helemaal prima, want hij voelde zich voor het eerst in lange tijd tevreden. Hij lag op een koude grond, maar hij had tenminste een grot, in tegenstelling tot de ingestorte schuilkelders van Hol. Veel onheil had hen geteisterd, maar hij had een trouwe vriendin aan zijn zijde, en kinderen die elke dag vol overgave rondrenden en spelletjes deden.

Jassia was verdrietig omdat haar verwachting niet was uitgekomen, niet omdat hun huidige leven op deze kleine planeet nou zo erg was. De meest opgewekte persoon van de holbewoners was toch naar de grond gekregen doordat ze vurig vooruitgang wenste en het kwam niet uit. Als ze het niet had gewenst, was er geen probleem.

Toen Piponre de grot binnenkwam, verscheen ook een glimlach op Jassia’s gezicht. Hij gaf haar een zoen, hielp haar overeind en veegde de viezigheid uit haar haren. De liefde tussen die twee knetterde en brandde feller dan de gloeilampen.

Hij had eten meegenomen voor allebei, maar vooral Tibre. Hij omhelsde zijn vader en hielp hem ook overeind, waarna hij een flinke lap vlees bijna tegen zijn lippen duwde.

“Pap. Eet alsjeblieft iets, kom op! Kom op!

Hij had kinderen die ouder werden en nieuwe families wilden opbouwen, maar altijd om hun vorige familie zouden blijven geven. Zelfs als hun vader zich kinderachtig en onverantwoordelijk gedroeg, door de hele dag in bed te liggen en alles op te geven.

Nu zijn hoofd eindelijk opklaarde, zag hij de waarheid die al die tijd voor hun voeten lag.

“Volg mij! Naar de streepjesgrot!”

9. Hol Eindigt Opnieuw

Onderweg naar de streepjesgrot kwamen ze de wolf tegen. Hij leek te schrikken, hoewel ze zijn lichaamstaal slecht konden lezen. De indringer leek nog altijd verward en zwaargewond.

De wolf blafte dat ze moesten opschieten met alle gloeilampen. Ook gromde hij naar Jassia’s beer, die nog altijd de gloeilamp vasthield die niet uit wilde gaan. Daarna liep de wolf verder, een zak eten tussen zijn tanden, in de richting van hun grotten.

Tibre legde zichzelf pas uit toen ze buiten adem bij de streepjesgrot kwamen.

“Kijk dan,” zei Tibre. “Kijk naar deze lege vlakte.”

“Zijn we helemaal daarvoor hiernaartoe gerend?” zei Piponre. “Een lege—”

“Hier is een volledig, geavanceerd, groot ruimteschip neergestort. En er is bijna niks meer van te zien. Zo’n klap maakt alles kapot, slingert alles in andere richtingen, doodt de inzittenden.”

Tibre greep Jassia bij haar dierenhuid en sprak intens tegen haar. “Die twee wrakstukken die je vond waren anders, toch? Jij dacht dat er misschien meerdere ruimteschepen waren neergestort. Maar …”

“Je zegt toch niet …” begon Jassia.

Wij zijn op deze planeet neergestort,” riep Tibre. “Wij zijn net zo snel op deze harde rotsen geknald, in onkunde, vuur, verwarring. Al het bewijsmateriaal is verspreid over de planeet. De meeste inzittenden … onze ouders … zijn niet veel later gestorven. De klap heeft ons teruggezet naar een meer primitieve beschaving, maar onze voorouders kwamen van Hol.”

“En de gloeilampen?”

“Achtergelaten door die beren ter herinnering van alle ruimtegevechten die steeds plaatsvinden,” zei Tibre, die omhoog wees. “Zoals de wolf zei. Iedereen vecht om ons te bereiken en ons geheim te stelen. Het geheim van hoe je zo snel reist als de snelheid van het licht.”

“Maar,” zei Jassia afgeleid. “Dat betekent dat iemand ons verdedigt. Anders waren ze allang met duizenden hier geland.”

Ze keken omhoog naar de sterrenhemel, hand in hand.

Er was daarbuiten een beschermengel. Iemand verdedigde hen. Iemand vocht oorlog na oorlog om al die hongerige gieren, uit op hun geheim, buiten te houden. Die ene wolf is de eerste in al die tijd die erdoorheen kwam, en waarschijnlijk alleen omdat ze toch al neerstortten.

Een heel leger gaf diens leven om dit hopeloze groepje holbewoners een fijn, vrij bestaan te geven.

Tibre zou zich eindeloos schuldig voelen als hij nu zijn leven weggooide. Hij voelde zich al dodelijk schuldig dat hij er ook maar aan dacht. Dat kon hij toch nooit uitleggen aan hun verdedigers? Dan was hij toch door het hele heelal een grote schande?

Hij greep het eten dat Piponre hem nog steeds aanbood en schrokte het in één keer naar binnen.

Daarna stapte hij de grot in.

“Jij en ik, Jassia, wij zijn allebei gestruikeld over iets zwaars in deze grot. Het wordt tijd dat we dat eens beter bekijken.”

Ze telden opnieuw de streepjes, en kwamen opnieuw uit op 728, een getal dat hen niks zei. Piponre bevestigde dat ze niet gek waren geworden, maar wist ook niet wat het betekende.

Dankzij het felle licht van de beer, konden ze makkelijk hun weg vinden. Ze durfden bocht na bocht te nemen, steeds dieper onder de grond, hand in hand.

Totdat ze het voorwerp tegenkwamen. Achtergelaten middenin de gang alsof het niets voorstelde, maar iedereen zag meteen de gloed die er vandaan kwam en hoe magisch het voelde.

Tibre had vast ooit het woord gekend voor dit voorwerp, maar nu niet meer. Het bevatte tekst in een taal die zij blijkbaar konden lezen.

In die tijd werden veel dieren kwaad op mij. Waarom moesten dieren dood? Waarom had ik vuur toegevoegd aan de wereld als het zoveel kwaads opleverde? Waarom stopte ik, als God van de Dood, niet gewoon op met bestaan?

Ik heb zelf met die vragen geworsteld, geloof mij. Ik wist het antwoord eerst ook niet. Het was nou eenmaal mijn kracht en het was nou eenmaal nodig voor de balans in de natuur. Zoals mijn vader, de échte oppergod, altijd zei: het doel van het leven is simpelweg om te leven. Om zo hard mogelijk dingen te doen en ervaren elke dag.

En ja, dat kan alleen als er een einde aan komt. Dat kan alleen als je de ruimte hebt om te leven, maar ook de druk voelt omdat het elk moment voorbij kan zijn. Na al die jaren oppergod Ardex spelen, kan ik het samenvatten in één wijsheid: geen nieuwe beginnen zonder eindes.

Eronder stond een pootafdruk van een sabeltandtijger, als een handtekening. Net zoals de holbewoners vaak hun echoriem gebruiken om afdrukken achter te laten.

Hun voorouders waren vertrokken uit een verschrikkelijke situatie. Gebombardeerd, aangevallen door iedereen, gaten geschoten in de planeet. In vergelijking met dat, was neerstorten op deze planeet en vredig in de simpele natuur leven een godsgeschenk.

Hij wist nu waar ze vandaan kwamen. Hij wist nu ook dat ze nergens heen gingen, in ieder geval niet de komende tijd.

En het was bevrijdend, in plaats van deprimerend.

Dat betekende dus ook dat het niet uitmaakte wat je elke dag deed, zolang je maar dingen deed. Het leven had geen doel of richting, zolang het maar leefde.

Hij gaf zijn zoon een knuffel en een zoen op de wang, en deed daarna hetzelfde bij Jassia. Hij kon niet wachten om zijn kinderen weer te zien en mee te doen met welk spelletje ze nu dan ook hadden verzonnen. Voordat zijn volgende zoon er “te oud” voor werd en ergens een leuke vrouw zocht om mee verder te gaan. Hij kon niet wachten om nog meer interessante dingen te ontdekken, elke dag, zoals neerstortende gloeilampen of buitenaardse wezens.

“Kom op! We hebben bijna het hele feest gemist!”

Piponre zuchtte. “Hebben we hiervoor dat hele eind gewandeld?”

Jassia gaf hem een plaagstootje en haakte haar arm in de zijne. “Niet zeuren,” fluisterde ze, “nu hebben we nog meer tijd samen.”

Tibre en de beer bleven nog even staan in de grot, kijkend naar de geturfde streepjes die optelden tot 728. In zijn arm hield hij het voorwerp met Ardex’ uitspraken. Er stond nog veel meer, maar hij vond zo snel niks over Hol, of hun huidige planeet Marmir.

“Waarom dan een kaart van het heelal tekenen?” mompelde hij. “Waarom streepjes zetten in je laatste uren of dagen voordat je sterft?”

De beer tikte tegen zijn knie. Met tranen in zijn ogen, en enige vertwijfeling, zette hij bewust de gloeilamp uit.

Een herinnering speelde af, opnieuw en opnieuw. Ruimteschip stijgt op, ruimteschip landt ergens anders, iemand krast een streepje. En dan weer opnieuw.

Nee—het was geen herhaling. Want de vierde keer stortte het schip neer, in plaats van een nette landing. Het bleef maar doorgaan, dezelfde cyclus van gebeurtenissen, maar elke keer nét iets anders.

Steeds opnieuw hoorde hij een stem zeggen dat ze “de nieuwe locatie” hadden gevonden, en dat “de Holbewoners waren getraceerd”, en dan snelde het volgende ruimteschip weg.

Het daagde bij Tibre. De beer werd onrustig en keek gepijnigd, alsof elke seconde dat de lamp uit was hem ongelofelijk zeer deed.

Hij gaf de beer een knuffel en aaide zijn vacht. Dat vatte hij op als teken om de herinnering weer stop te zetten.

Ze waren niet één keer neergestort.

Ze waren keer, op keer, op keer, op keer weggejaagd en op een andere planeet geland. Opnieuw een beschaving opbouwen. Opnieuw herstellen van de klap en blijven leven. Opnieuw gevonden worden door wezens die hun geheim willen. Een geheim dat ze allang zelf waren vergeten!

Hoe vaak? Zo’n 728 keer, gokte hij.

Maar Tibre vocht de neiging om door de knieën te zakken en in wanhoop tegen de muur te vallen. Dát was pas schandalig, dacht hij, als hij nu zou opgeven terwijl zijn voorouders het 728 keer opnieuw hadden geprobeerd.

Dus toen Jassia weer in de opening stond en vroeg waar hij bleef, vonden ze een Tibre met rechte rug. Het voorwerp had hij snel terug in de grot gegooid, en de beer had de gloeilamp weer aangezet.

“Wat is er?” vroeg Jassia.

“Niks. Helemaal niks. Ik denk dat 728 het aantal grotten telt op deze planeet, of zoiets. Of het aantal gloeilampen, ja, volgens mij is dat exact juist.”

“Dat klinkt—”

“Op naar dat feest! Hoppakee!”

De hele weg terug vermaakte Tibre hen met verhalen. Deels van zijn moeder, deels dingen die hij zelf had verzonnen. Hij praatte ter plekke over die wereld waarin karren automatisch zouden rijden. En hoe leuk het zou zijn als ze ook van die rechthoekige vlakken zouden ophangen in hun grotten en daarmee beelden naar elkaar konden sturen. En—

Iets klopte niet. Ze stonden al bijna in hun thuisgrot, maar er klonk geen muziek. Het licht van binnen was dof, alsof de helft van de gloeilampen inmiddels was uitgegaan.

Tibre had nog nooit zo hard gerend.

“Borrick? Iemand?” schreeuwde hij.

De enige reactie was een lichtflits. Gekrijs. Gestamp. Twee holbewoners doken door de opening naar buiten, vlak voordat een lichtflits over hun hoofd scheerde.

Tibre strompelde de grot in en vond de wolf met diens lichtflitswapen in de hand. Hij gooide een batterij weg en trok een nieuwe uit een andere gloeilamp. Toen pas schoot hij verder.

“JULLIE ZIJN EEN VIRUS!” schreeuwde hij. “VUILE MENSEN! MOETEN UITGEROEID!”

Borrick sprong voor zijn vrouw en kinderen. De lichtflits raakte hem in de schouder en boorde moeiteloos door zijn hele lichaam. Hij had geen kans op overleving.

Het gekrijs zwol aan. Tibre’s oren piepten en hij werd duizelig. Zijn ogen schoten van links naar rechts, maar zagen niet wat ze zochten. Waar waren zijn kinderen? Waar waren zijn kinderen!?

Nog een schot. Een deel van de grot stortte in. Jassia sprong maar net op tijd weg, voordat haar benen waren verbrijzeld.

Hij stampte op de wolf af, die opnieuw batterij wisselde. Dat wapen, wat het ook was, vrat meer energie dan zelfs die gloeilampen konden leveren.

“Genade! Genade!” schreeuwde iedereen. Sommige deden de armen omhoog, maar de wolf kende geen genade. Een van hen werd in zijn benen geschoten, waarna iedereen stopte met smeken om genade en alleen nog wegrende.

De wolf wisselde opnieuw van batterij.

Tibre vond eindelijk zijn kinderen: goed verstopt in een donkere nis.

Maar als ze niks deden, zou de wolf iedereen uitroeien met zijn wapen. Goed verstopt of niet, onschuldig of niet.

Tibre besefte nu dat hij ook een wapen had.

Hij rukte de Echoriem los en zocht naar de dichtstbijzijnde gloeilamp. Aan het plafond. Te hoog om te springen.

Piponre verscheen aan zijn zijde en bood zijn schouders aan. Tibre klom erop en raakte met zijn vingers net de rotsen aan.

Een volgende lichtflits. Jassia jammerde, maar het was een schampschot, niets meer dan een diepe wond op haar arm.

Sneller! Tibre rukte de gloeilamp los en vernielde hem met vuistslagen totdat de batterij eruit kwam. Het zwarte vierkant zag er zo onschuldig uit, zwaarder maar simpeler dan hij dacht.

Zweetdruppels vielen van zijn voorhoofd terwijl hij probeerde het ding op een of andere manier in zijn echoriem te krijgen. Hij moest het afkijken bij de wolf, die met speels gemak zijn wapen oplaadde en vuurde.

De wolf richtte op Jassia’s voorhoofd.

Tibre duwde de batterij uit alle macht in zijn Echoriem, hoorde een klik en een knars, en sloeg vervolgens met een stuk hout op de zijkant.

Zijn lichtschot verblindde hemzelf en ketste van de stenen muren. Voor meerdere seconden zag hij alleen maar wit, en daarna alleen maar sterretjes.

Hij hoorde een plof en nog meer gekrijs. Toen doodse stilte.

Piponre kreunde en klaagde over Tibre’s gewicht. Zijn vader sprong van zijn schouders en stelde zijn zicht scherp.

De wolf lag op de grond met ogen dicht. Zijn lichtschot was recht door diens hart gegaan.

Zijn kinderen kwamen uit hun schuilplek en doken liefdevol bovenop hun vader. Tegen de tijd dat hij eindelijk weer adem kon halen en niet zeven zoenen tegelijkertijd kreeg, had hij van alle holbewoners gehoord dat hij een held was.

Zo voelde hij zich niet. Maar hij voelde wel voor het eerst, in hele hele lange tijd, dat hij leefde.

10. Epiloog

Jassia en haar man zaten onder een boom, op een afgelegen plek ver van de grotten. De helft van diens takken was verbrand door een slecht gerichte lichtflits van de wolf, maar de andere helft stond in volle bloei en wierp een fijne schaduw.

“Ik moet je iets vertellen,” zei Jassia, waarna ze wegkeek.

“Alweer?” vroeg haar man met een glimlach, terwijl hij haar warme hand vastpakte.

Nee, niet laten charmeren. Het doet nou eenmaal pijn. Maar zoals Ardex schreef: geen nieuwe beginnen zonder eindes.

“Ik ben verliefd op een ander,” mompelde Jassia. “En ik wil met hem verder. En dat komt niet door jou, je bent lief, en ik weet zeker dat je iemand anders vindt, maar—”

Zijn glimlach vervaagde en hij stond op. Heel even dook ze ineen, bang dat hij haar zou slaan of gefrustreerd door elkaar schudden. Maar nee, dat zou hij nooit doen, ook daarvoor was hij te lief.

Dus er was alleen ongeloof, en een woede die onder de oppervlakte bleef. “Wat is het dan wel!?”

“Ik wil dingen doen, elke dag, zoveel mogelijk. Dingen proberen en ervaren. Als ik iemand leuk vind, duik ik erbovenop. Dat kan niet als ik vast zit aan een partner. Hoe kan ik ooit beloven dat ik over vijf jaar nog net zo graag met iemand samen wil zijn als vandaag? Dat trouwen is onzin. We moeten al die regeltjes vergeten van voordat we neerstortten. Alleen dan kunnen we als beschaving vooruit!”

Haar man oogde onzeker. Zijn gezicht toonde elke seconde een andere emotie; zijn ene voet wilde weglopen en zijn andere naar Jassia stappen. Uiteindelijk vloog zijn hand toch richting Jassia’s gezicht, maar alleen voor een tedere aanraking van haar wang.

“Lieverd, vooruit op weg naar … ?”

“Nergens.”

Jassia stond ook op. Haar hart durfde eindelijk weer te slaan en een ingehouden adem vloeide naar buiten. Ze was tenminste zeker dat hij het nieuws goed zou oppakken.

Ze gaf hem een laatste zoen en daarna een warme omhelzing, waarbij ze allebei mompelden dat ze elkaar zouden missen en vaarwel zeiden. Haar man bleef maar herhalen dat hij niets anders wilde dan Jassia gelukkig zien, dus als dit haar gelukkig maakte …

Natuurlijk zou ze dit een beetje missen. Ze stond bijna op het punt voor te stellen dat ze met allebei tegelijkertijd een relatie kreeg, maar dat zou te ver gaan voor haar man, dat voelde ze ook wel.

Daarna glimlachte ze naar haar man.

“Uit volle borst op weg naar nergens.”


Tibre lag uitgeput op de koude rotsen om af te koelen na een intensief potje rotsbal met zijn kinderen—en zijn kleinkind. Jassia en Piponre hadden er wel héél snel werk van gemaakt, maar hij kon niet klagen. Die energieke rakker van hen speelde al op jonge leeftijd iedereen van de baan! Hij was de eerste van een volgende generatie, hopelijk een geweldig leider voor de toekomst.

Een leider die Tibre zeker niet altijd was geweest, maar nu wel probeerde te zijn.

Zijn vader-zoon relatie was geëindigd met Piponre, en ook bijna met zijn andere kinderen. Maar een hele nieuwe relatie, misschien nog wel mooier, was nu tussen hen begonnen.

De waarheid achter de streepjes in de grot hield hij voor zichzelf. Niemand behalve hij hoefde te weten hoe vaak ze al opnieuw waren neergestort en opnieuw hadden geprobeerd een beschaving op te bouwen. Hij en de beer, natuurlijk, die sliep, at, en wandelde met de gloeilamp die nooit uitging.

Alle andere wrakstukken en materiaal die Tibre vond, bracht hij wel terug naar Jassia en Piponre. Ze hadden al vele ontdekkingen gedaan over hoe ze werkten en hoe ze dat zelf konden namaken. Zo lukte het Jassia onlangs om helemaal zelf een gloeilamp te maken, die werkte op zo’n batterij van een ander. Ook had ze inmiddels iets in haar grot dat ze een deur noemde, die automatisch openging als iemand in de buurt kwam, wat alle kinderen de hele dag natuurlijk zagen als een spelletje.

Ze zouden niet over vijf jaar een ruimteschip bouwen, nee, en ook niet over vijftig. Maar de sprongen vooruit die ze maakten waren veel groter dan als ze die gloeilampen en wrakstukken niet hadden gehad.

En dat is het leven. Dat is het verslavende van het leven: steeds een beetje vooruitgang, steeds een beetje invloed op de toekomst.

Die wetenschappers in de herinnering konden best gelijk hebben: het universum gaat ergens eindigen, tijd gaat ergens eindigen, en dan is alles simpelweg dood en gestopt.

Maar levende wezens blijven proberen. Proberen totdat ze misschien ooit zo ver gevorderd zijn, zoveel begrijpen van de wereld en technologie hebben gemaakt, dat ze het eind der tijden overleven. Of op z’n minst nooit meer sterven of dingen hoeven af te breken.

Maar ja, zonder einde, kan er dan ooit nog iets nieuws beginnen?

En soms dan lukte het Tibre niet. Dan dacht hij weer alleen aan hoe zinloos het was. Dan dacht hij aan de ruimtegevechten die ze boven hun planeet hielden om dit samenraapsel aan holbewoners te beschermen, of de wolf—een buitenaards ras dat al een hekel had aan mensen—had vermoord.

Maar dan keek hij even naar buiten, dan ging hij iets doen, dan speelde hij met zijn kinderen of zag hoe intens gelukkig Piponre was om vader te zijn. En soms wandelde hij zo ver dat hij weer langs standbeelden van henzelf kwam, met daaromheen biddende dieren.

Als ze de dieren konden verstaan, zouden ze horen hoe ze praten over de “mensengoden”. Over hoe sommige blij waren met hun komst en hun verzorging, maar andere kwaad dat ze zoveel macht hadden en hen opaten. Hoe velen dachten dat de mensen magisch waren en allemaal een eigen kracht hadden, terwijl andere dieren juist vonden dat ze die kracht dan met iedereen moesten delen. Sommige voelden dat er een eerste conflict op komst was …

Misschien vonden ze ergens het vertaalapparaatje van de wolf en konden ze het uitpraten. Niemand die de toekomst wist, maar de holbewoners zouden zeker elke dag op ontdekking gaan en proberen dingen te bereiken.

Misschien verloor Tibre toch ooit de moed, over een week, of een jaar, en gaf definitief op. Hij kraste een extra streepje in de grot en na 729 pogingen was het uit.

Maar het was niet vandaag.

Toch was Tibre een held, beste lezer, dat is wat ik zeker weet. De mens vraagt het universum elke dag wanhopig wat de zin van het leven is; het universum antwoord met niets dan eeuwig zwijgen. De enige conclusie is dat het leven geen zin heeft en geen doel. Er is niks in die koude ruimte, er is niks buiten dit moment op deze aarde. Zij die dit weten, en toch elke dag opstaan en vol moed proberen, zijn absurde helden.

 

En zo ging het leven door …