5. Persoonlijke Bewaker
De volgende keer dat Enra ’s nachts Chonibs eenzame lichtje opzocht, droeg hij een medaille voor het redden van Otto’s leven, en kreeg een klap in zijn gezicht.
“Wat ging er in hemelsnaam in je om?” piepte Chonib.
“Ik heb je leven gered,” zei Enra met poten omhoog.
“Nadat je het eerst in gevaar had gebracht! Weet je wel hoe lang ik op Otto moest inpraten om hem te laten geloven dat jij ons juist probeerde te redden?” Chonib zette gefrustreerd zwarte strepen door haar schilderij. De maan was vannacht mislukt en ze had niet het geduld om opnieuw te proberen.
“Zonder Otto ben ik niks,” zei ze. “Hij beschermt me, geeft me te eten. Al die andere wezens vinden hem gestoord dat hij luistert naar het advies van een vrouwenbeer! Als je hem die avond had vermoord …”
Enra zakte omlaag met zijn rug tegen de muur. “Het spijt me.”
Chonib zuchtte. Ze zette haar schilderij weg en kwam naast hem zitten, samen kijkend naar een lichtroze maan.
“Wat als het was gelukt?” fluisterde ze. “De Devirma hadden het rijk overgenomen, jij voorop?”
“Terug naar huis. Terug naar mijn familie, als ze nog leven. Laat dit rijk maar uiteenvallen.”
Chonib legde haar hoofd op zijn schouder. “En er is echt geen reden dat je zou willen blijven?”
Enra wilde tegen Chonib aankruipen. Haar snorharen strelen en tegen haar in slaap vallen—maar in plaats daarvan bleef hij stijf rechtop, emotieloos. Alle ogen op wraak.
“Je ziet wat er gebeurt. Dankzij mij zijn tientallen Devirma dood of gevangen. Otto is veel strenger geworden en mishandelt nieuwe Devirma nog meer.”
Hij had inmiddels geleerd dat het leger veel groter was dan hij dacht. De Devirma die met hem in opstand kwamen waren maar één procent van het totaal. Otto’s systeem was dus niet zo waardeloos als het leek, want het grootste deel was wél loyaal aan hem en alleen hem. De enige rebellen met heimwee waren nu dankzij hem als een nachtkaars uitgegaan.
Enra schudde zijn hoofd. “Nee. Ik kan beter alleen.”
“Daar ben je niet voor gemaakt,” zei Chonib direct.
“Je kent mij nauwelijks,” zei Enra, scherper dan hij wilde. Hij gloeide weer, bijna alsof er een kaars in hem brandde. Maar dat gebeurde altijd bij haar.
“Ik ken jou beter dan jij jezelf,” zei ze met een scheve glimlach. Haar warme hoofd ging van zijn schouder en ze kwam voor hem zitten. “Je hebt je nooit afgevraagd wat jouw magie is? Als kind van een halfgodin en iemand die tenminste openstaat voor magie?”
“Pech hebben? Een rotleven hebben? Is dat een magische kracht?”
Chonib straalde terwijl ze hem de waarheid vertelde.
“Jij, Enra, bent de halfgod van de zon.”
“Wat?” Hij keek naar zijn poten. Ze gloeiden nu écht en verlichtten de hele kamer. Chonib kroop weer tegen hem aan en genoot van de enorme warmte die hij uitstraalde. “Wat … dan nog?”
“Ik heb je gevonden!” zei Chonib enthousiast. “Dat is mijn taak, altijd al geweest. De Maan en de Zon hebben elkaar nodig. Wij horen samen te zijn.”
“Bedoel je nu te zeggen—” Enra pakte Chonibs poten. Zij gloeide ook, maar een kouder licht, zoals de maan. Zij leek de warmte wel bij hem vandaan te trekken, alsof ze haarzelf niet warm kon houden en hem echt … nodig had.
Alles viel op de plek. Hoe Chonib zo goed kon Maanlezen en toekomsten kon voorspellen, wat anders compleet onlogisch en onmogelijk was natuurlijk. Waarom ze perse elke avond een prachtig schilderij ervan wilde maken. Waarom ze het symbool van een halfvolle maan stopte in alles dat ze maakte of kocht.
De heerschappij van Ottojon op zee! De zwaartekracht van de maan zorgde deels voor de golven en stroming—iets dat zij dus kon lezen en controleren. Daardoor konden hun schepen ook perfect in de nacht navigeren en aanvallen, bij maanlicht.
Chonib knikte alsof ze zijn gedachten kon lezen en het allemaal wilde bevestigen. “Ik ben halfgodin van de Maan.”
“Jij … jij bent de hele reden dat het Rijk van Otto bijna de hele wereld kan veroveren,” zei Enra ademloos. “Waarom? Waarom help je zo’n tiran?”
“Begrijp je het dan echt niet?” Ze beet op haar lip en leunde naar voren.
Enra kreeg de eerste zoen van zijn leven.
Hij genoot ervan voor zolang hij het zichzelf toestond. Tot het moment dat het voelde alsof hij zijn thuis verraadde, alsof hij teveel werd afgeleid van zijn pad naar wraak. Toen stond hij op en rende de kamer uit, terwijl hij smoesjes mompelde.
Als persoonlijke bewaker van Otto moest Enra nu bij de belangrijkste besprekingen zijn. Maar Otto had niks te vrezen van zijn eigen volk—vooral zijn eigen familie en leger—dus deze bespreking deden ze in de buitenlucht. Nee, zijn volk zag alleen een groots leider die hen rijkdom, eten en nu al honderden jaren vrede had gebracht.
En zo liep de koninklijke delegatie over één van de hoofdwegen door de hoofdstad. Omringd door drukke inwoners en spelende kinderen, bespraken ze hun plannen om het rijk nog verder uit te breiden.
“We moeten de belasting op handel weer ophogen,” zei hij.
“Onverstandig,” zei zijn boekhouder. “Er zijn nu al protesten uit alle omringende rijken om hoeveel geld we vragen voor elk schip dat door ons water vaart.”
Otto’s gezicht werd duister. “Hmm. Dan zullen we zien hoe leuk ze het vinden als ze niet meer door onze wateren mogen varen.”
De boekhouder verloor zijn bril. “Is dat een serieus bevel, uwe hoogheid? Is dat niet—”
“We zijn te aardig geweest. Elke dag trekken eindeloze rijen kamelen met goederen vanuit Kina door ons rijk. Ze noemen de handel zelfs Het Zijden Pad. En als ze hun goederen niet op die manier kunnen krijgen, dan proberen ze het dus over zee, langs Floria. Maar wij bezitten al die gebieden.”
Otto bleef staan voor een prachtige moskee. Hij glimlachte tevreden, starend in de zon. “Dus knijp ze af. Verbied het maar. Binnen een jaar zijn ze uitgehongerd en zonder wapens—en wij veroveren alles met gemak.”
“Ze zullen uit woede onze grenzen aanvallen,” zei de hoogste commandant op norse toon. “Ze hebben dan niks meer te verliezen.”
Hij werd vergezeld door de neushoorn uit Enra’s Devirmagroep. Die, in de volgende vlaag van geluk, ook de impressie had gegeven dat hij Otto probeerde te redden die avond. Toen waren ze geen beste vrienden—nu wel.
“En ook niks te winnen tegen onze overmacht,” antwoordde Otto kortaf.
De boekhouder zuchtte en schreef het bevel op.
De moskee had witte muren en een glanzende blauwe koepel. Alle ramen en vensters stonden vol met de prachtige patronen en decoraties. Het was een uitnodiging om te genieten van het leven van twintig meter hoog.
De straat stond vol met prachtige bomen en struiken. Onder diens schaduw stond vaak een zanger, dichter of acrobaat. Ze vertoonden hun kunsten met extra inzet als Otto langskwam; hij bedankte hen met een glimlach en een paar munten in hun bakje.
Een paar spelende geitenkinderen botsten bijna tegen hun sultan. Even later spetterden ze de groep nat met water uit de gedeelde fontein. Hun ouders keken doodsbang toe, maar Otto liet het gebeuren en mompelde dat hij toch al dorst had.
Hij keek om naar Chonib. “Ook hierin, mijn maantje, had je gelijk. Is dit niet wat beschaving hoort te zijn? Is Ottojon niet het mooiste rijk ter wereld?”
“Jazeker, mijn sultan.”
Ze meende het echt. Enra kende haar goed genoeg om te weten wanneer haar glimlach gemeend was.
Ze hadden alles dat ze konden hebben. Criminaliteit was nauwelijks aan de orde. Nieuwe inwoners kwam het rijk in? Otto betaalde wel even voor vijf nieuwe prachtige steden, met de mooiste architectuur en de meest moderne wetenschap voor riolering en constructie.
Enra wenste soms niet dat hij terug kon naar zijn familie—hij wenste dat hij ze mee kon nemen naar hier. Misschien waren ze al hier, want de Ottojon besloeg nu bijna twee gehele continenten.
De Tamli koningen, echter, waren na vijftig jaar oorlog nog steeds onverslagen.
Enra leerde langzaam zijn krachten kennen. Zo kon hij wél urenlang in de zon kijken zonder pijn te hebben of verblind te raken. Niet extreem handig, maar toch een kracht.
Bij zonsondergang keerden ze terug bij het paleis. Otto’s slangengezicht siste serieuzer. “Ik weet dat een van jullie onze plannen doorspeelt naar de prinsen. Stop daarmee. Als ik erachter kom dat je weet wie mij dood wilde, maar het niet zegt, hang je zelf aan de galg.”
“Met alle respect,” zei de trillende boekhouder. “Sinds u bijna alle … normale wetten hebt afgeschaft, zijn het geen prinsen meer maar simpelweg uw zoons. Ze hebben geen macht meer. We wachten nog op uw verklaring wie dan wel de volgende sultan wordt als u sterft.”
Enra zag het minder positief in. Bijna elke maand werd een aanslag op Otto net op tijd tegengehouden door het leger—tot frustratie van Enra. En elke keer was de dader een kwade zoon of dochter die nu diens toekomst plotseling in een zwart gat zag vallen. Nu moesten ze gaan werken voor hun geld! En ze kregen niet automatisch al het land dat hun vader had!
Met de vragen over Otto’s opvolger in hun achterhoofd, ging iedereen hun eigen weg.
Enra en Chonib bleven achter in de laatste zonnestraal, die niet geheel toevallig precies op hun plek straalde.
“Otto heeft mij een cruciale taak gegeven,” zei ze. “Ik vraag je om met mij mee te gaan op reis.”
Enra liet de zonnestraal verdwijnen.
“Al die andere landen zijn eeuwenlang afhankelijk geweest van Otto’s schepen en de handel die hij toestond,” zei hij. “Omdat ze dachten samen te werken, gaat Otto nu alle rijken afknijpen en hun dieren een hongerdood laten sterven. Hij is nog steeds een monster dat moet worden gestopt. Dus nee, godin van de Maan, ik blijf liever zelfstandig.”
“En wat als ik je de kans gaf om te vluchten naar je familie?”